Rb. Den Haag, 06-06-2014, nr. SGR 14/1455
ECLI:NL:RBDHA:2014:7415
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
06-06-2014
- Zaaknummer
SGR 14/1455
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:7415, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 06‑06‑2014; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig, Mondelinge uitspraak, Proceskostenveroordeling, Proces-verbaal)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2015:661, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 3.16 Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
NTFR 2014/1956 met annotatie van Drs. N.E. Vis
Uitspraak 06‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Kosten werkkamer. Eiser is zelfstandige zonder personeel en woont in een huurhuis waarin hij een werkkamer heeft. In geschil is of eiser de kosten van de werkkamer in aftrek kan brengen. Tussen partijen spitst het geschil zich toe op de vraag of het huurrecht tot het bedrijfsvermogen behoort. De rechtbank gaat daaraan voorbij en is, in weerwil van hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, van oordeel dat het huurrecht op de woning niet met de woning te vereenzelvigen is. De werkruimte van eiser zich bevindt in een gehuurde woning en dus in een woning die niet tot zijn ondernemingsvermogen behoort, zodat de kosten van de werkkamer slechts in aftrek kunnen komen als de werkruimte naar verkeersopvattingen een zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Dat dit het geval is heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Beroep ongegrond.
RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/1455
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2014 in de zaak tussen
[X] , wonende te [Z], eiser (gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 14 januari 2014 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2010 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.238.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2014.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en [C].
Beslissing
De rechtbank;
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.296 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.460;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden.
Overwegingen
1.
Vanuit zijn eenmanszaak [D] verricht eiser werkzaamheden in de bouw. Voorbereidende en ondersteunende werkzaamheden als acquisitie, het plannen van werkzaamheden en het bijhouden van de administratie verricht eiser in een werkkamer in zijn gehuurde woning op het adres [adres] te [Z]. Eiser woont daar met zijn partner en hun twee zoons.
2.
Voor het jaar 2010 heeft eiser een winst uit onderneming aangegeven van € 29.054 en, na aftrek van een bedrag van € 3.677 voor onderhoudsverplichtingen, een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 25.377. De winst uit onderneming is onder meer verminderd met een bedrag van € 8.933 voor huisvestingskosten en een MKB‑winstvrijstelling van € 3.962.
3.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de huisvestingskosten niet in aanmerking genomen en de MKB-winstvrijstelling bepaald op € 5.034. De aanslag is aldus berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.238 (€ 25.377 + € 8.933 + € 3.962 -/- € 5.034).
4.
In geschil is of de huisvestingskosten van € 8.933 door verweerder terecht niet in aftrek op de winst uit onderneming zijn toegelaten. Eiser stelt dat aftrek van de huisvestingskosten mogelijk is en heeft daarvoor aangevoerd dat de woning voor meer dan tien procent in zijn onderneming wordt gebruikt zodat het huurrecht op de woning tot het ondernemingsvermogen mag worden gerekend. Weliswaar is het huurrecht bij aanvang van de onderneming niet tot het ondernemingsvermogen gerekend, maar er hebben zich bijzondere omstandigheden voorgedaan die een keuzeherziening rechtvaardigen.
5.
Hangende het beroep heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat eiser recht heeft op een hogere dotatie aan de oudedagsreserve waardoor ook de hoogte van de MKB‑winstvrijstelling nog een wijziging ondergaat. De aanslag dient daarom in elk geval te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.296. Aangaande de huisvestingskosten stelt verweerder dat aftrek niet mogelijk is omdat de woning voor minder dan tien procent in de onderneming wordt gebruikt en het huurrecht daarom tot het privévermogen behoort. Indien moet worden geoordeeld dat de woning voor meer dan tien procent in de onderneming wordt gebruikt dan heeft eiser, aldus verweerder, er eerder voor gekozen het huurrecht tot zijn privévermogen te rekenen en kan op die keuze niet worden teruggekomen.
6.
Op grond van artikel 3.16, eerste lid, de aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 komen kosten die verband houden met een werkruimte in een woning die niet tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige behoort niet in aftrek, tenzij de werkruimte naar verkeersopvattingen een zelfstandig gedeelte van de woning vormt en, ingeval de belastingplichtige niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, de winst uit onderneming hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte wordt verworven of in belangrijke mate in de werkruimte wordt verworven.
7.
Uit hetgeen eiser heeft aangevoerd en overgelegd leidt de rechtbank af dat eiser de huur van de woning als een huurrecht beschouwt en dat tussen partijen kennelijk niet in geschil is dat dit huurrecht een vermogensbestanddeel is dat, al naar gelang de aanwending daarvan, tot het ondernemingsvermogen of het privévermogen van eiser moet worden gerekend. Wat er zij van de opvattingen van partijen, naar het oordeel van de rechtbank is het huurrecht op de woning niet te vereenzelvigen met de woning. Zo het huurrecht al als een te activeren bedrijfsmiddel kan worden aangemerkt en zo de woning al voor meer dan 10% zakelijk zou worden gebruikt, dan laat dit onverlet dat de werkruimte van eiser zich bevindt in een gehuurde woning en dus in een woning die niet tot zijn ondernemingsvermogen behoort. Dit heeft tot gevolg dat de kosten van de werkkamer slechts in aftrek kunnen komen als is voldaan aan de eis van artikel 3.16, eerste lid, van Wet IB 2001, oftewel dat de werkruimte naar verkeersopvattingen een zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Dat dit het geval is heeft eiser, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt. De kosten van de werkruimte komen daarom niet voor aftrek in aanmerking.
8.
Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt omdat eiser met hetgeen hij daarvoor heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat in een meerderheid van de met dit geval vergelijkbare gevallen een juiste toepassing van de daartoe strekkende wet- en regelgeving achterwege is gebleven.
9.
Gelet op hetgeen is vermeld onder 5. is het beroep gegrond verklaard en is de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.296.
10.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.460 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2014.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep