In Asser/Sieburgh, De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte (6-II), Deventer: Kluwer 2017, nr. 142, wordt gesproken van een “grote” vrijheid.
HR, 15-12-2020, nr. 19/01950
ECLI:NL:HR:2020:2046
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2020
- Zaaknummer
19/01950
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:2046, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1022
ECLI:NL:PHR:2020:1022, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:2046
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Bedreiging, art. 285.1 Sr. 1. Vordering b.p. Toewijzing vordering tot immateriële schadevergoeding, art. 6:106.b BW. 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. HR: art.81.1 RO. Ad 2. Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01950
Datum 15 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 april 2019, nummer 22-001824-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- vermindert duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vijf maanden en drie weken, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2020.
Conclusie 03‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Toewijzing vordering benadeelde partij wegens immateriële schade t.z.v. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (art. 285 Sr). Aantasting in de persoon op andere wijze (art. 6:106.b BW) in de vorm van de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde? De AG stelt zich op het standpunt dat dit het geval is. De conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01950
Zitting 3 november 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 16 april 2019 door het gerechtshof Den Haag wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd voor de duur van 2 jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 500,00 ter zake van immateriële schade. Tot hetzelfde bedrag is aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel zoals bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in de uitspraak vermeld.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van der Akker, allen advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel komt op tegen eensdeels de toewijzing van de vordering tot immateriële schadevergoeding en anderdeels tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het oordeel van het hof dat de benadeelde partij op andere wijze in zijn persoon is aangetast, blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende (begrijpelijk) zou zijn gemotiveerd.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 09 februari 2017 te Rotterdam [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [benadeelde] (op de openbare weg) dreigend een op een vuurwapen gelijkend voorwerp getoond en daarmee drie knalpatronen afgeschoten in de richting van die [benadeelde].”
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 april 2019 is door de raadsman van de benadeelde partij respectievelijk de raadsman van de verdachte, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende naar voren gebracht:
“Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld deelt mr. Stolk namens de benadeelde partij mede:
De vordering tot schadevergoeding wordt gehandhaafd tot het in eerste aanleg gevorderde bedrag van € 2.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het rommelt al een tijdje binnen de familie van mijn cliënt. Hij is door de bedreiging in de onderhavige zaak angstig geworden en hij draagt tegenwoordig als hij naar buiten gaat een kogelvrij vest.
Door mr. Stolk wordt een slachtofferverklaring voorgelezen en vervolgens wordt deze verklaring door haar aan het hof overgelegd.
De raadsman van de verdachte deelt daarop mede:
Er zitten twee kanten aan het verhaal, maar wat precies de oorzaak is van de familievete, weet ik niet.
Mr. Stolk deelt mede:
De vordering is gebaseerd op letselcategorie 2-zaken, bedreiging met een vuurwapen. Volgens het Schade Fonds Geweldsmisdrijven zijn de gevolgen bij dergelijke feiten zeer ernstig. Mijn cliënt durft na het incident niet meer de straat op. Zijn moeder kijkt als hij weggaat net zo lang uit het raam tot hij in de auto zit. Voorts slaapt en eet hij slecht. Ik deel u desgevraagd mee dat hij geen psychische hulp heeft gekregen of gezocht.
[…]
Voorts dient volgens de raadsman, nu vrijspraak is bepleit, de vordering van de benadeelde partij te worden afgewezen.
Subsidiair voert de raadsman aan dat de aanwezigheid van psychisch letsel door het slachtoffer onvoldoende is onderbouwd en de vordering die ziet op immateriële schadevergoeding, om die reden dient te worden afgewezen.”
6. Het hof heeft inzake de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:
“Vordering tot schadevergoeding [benadeelde]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 2.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 2.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat, zo begrijpt het hof, van een onrechtmatige daad geen sprake is nu het tenlastegelegde feit niet bewezen kan worden verklaard. Subsidiair is aangevoerd dat de aanwezigheid van psychisch letsel door het slachtoffer onvoldoende is onderbouwd en de vordering, die ziet op immateriële schadevergoeding, om die reden dient te worden afgewezen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Met de bewezenverklaring van het strafbare feit in dit arrest staat vast dat de verdachte onrechtmatig jegens het slachtoffer heeft gehandeld. Het hof is van oordeel dat het slachtoffer, zoals hij gemotiveerd heeft gesteld, als gevolg van dit feit op andere wijze in zijn persoon is aangetast, als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Het hof komt tot dit oordeel op grond van de aard van het bewezenverklaarde feit, te weten bedreiging met een nepvuurwapen, waarbij gericht op het slachtoffer knalpatronen zijn afgeschoten, in samenhang met hetgeen het slachtoffer heeft verklaard over hoe hij dit heeft beleefd en welke gevolgen hij daarvan heeft ondervonden. Uit zijn verklaringen is niet alleen gebleken dat hij ten tijde van de gebeurtenis in doodsangst heeft verkeerd, maar ook dat hij sindsdien, als gevolg van die gebeurtenis, angstig is en buiten niet meer vrij durft rond te lopen. Hij verplaatst zich bij voorkeur per auto. Indien hij zich al (lopend) op straat begeeft, draagt hij een kogelvrij vest, ook omdat de strijd die al geruime tijd binnen de familie woedt, zo komt uit het dossier naar voren, nog niet is beslecht. De hierdoor geleden schade komt, voor zover naar omvang toewijsbaar, voor vergoeding in aanmerking.
Het hof stelt de immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, en gegeven (tot op zekere hoogte) vergelijkbare gevallen naar maatstaven van billijkheid vast op een bedrag van € 500,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 februari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. Het meer gevorderde zal het hof afwijzen.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat, te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde], te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 februari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.”
7. De stellers van het middel voeren allereerst aan dat het bestreden oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen is omkleed, nu op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven moet worden vastgesteld, terwijl dit niet uit het arrest kan volgen.
8. Art. 6:106 BW luidt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.”
9. Dit artikel bevat een limitatieve opsomming van gevallen waarin de wet aanspraak geeft op vergoeding van immateriële schade. Bij het bepalen van de omvang van de schadevergoeding heeft de feitenrechter een “bepaalde mate van vrijheid”, aldus HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga (rov. 2.4.2)1.; over dit arrest later meer. De schadevergoeding wordt vastgesteld naar billijkheid, zodat rekening kan worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. De enkele verwijzing naar de billijkheid volstaat echter niet ter motivering van het oordeel dat zich een van de in art. 6:106 onder a en b BW genoemde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade.2.
10. Onderdeel b noemt als gevallen waarin de persoon is aangetast: (i) door het oplopen van lichamelijk letsel, (ii) door de schade in eer of goede naam of (iii) op andere wijze. De eerste twee genoemde gevallen zijn hier niet aan de orde en daarop zal in deze conclusie dan ook niet verder worden ingegaan. Wel bespreking behoeft het derde geval: “op andere wijze in zijn persoon is aangetast”.
11. In mijn conclusie voorafgaand aan HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga schreef ik al dat dit derde in art. 6:106, aanhef en onder b, BW genoemde geval de feitenrechtspraak (zowel in het civiele recht als in het strafrecht) voor de meeste, en ook voor de meest complexe, vragen stelt. De verklaring daarvoor is gelegen in de open formulering ervan, die maakt dat het stelsel voor toekenning van immateriële schade niet volstrekt gesloten is. Scherpe en algemene conclusies laten zich vanwege het casuïstische karakter van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij niet wel formuleren. Ofschoon daardoor een zekere rek zit voor rechtsontwikkeling, biedt een open formulering ook ruimte voor verschil van inzicht. Naar mijn indruk houden strafrechters over de betekenis van het begrip “aantasting van de persoon op andere wijze” er zeker niet altijd eensluidende rechtsopvattingen op na. Tot zover mijn conclusie van toen, die ik heb genomen op 23 april 2019. Kort daarna verscheen het overzichtsarrest van HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, waarin de strafkamer van de Hoge Raad – met verwijzing naar het arrest van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162, m.nt. Lindenbergh van de civiele kamer van de Hoge Raad (het EBI-arrest, een arrest dat ik in mijn genoemde conclusie nog heb kunnen bespreken) – een samenvattend overzicht geeft met betrekking tot (kort gezegd) de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel aan de hand van zijn eerdere rechtspraak. Verheugend is dat (de strafkamer van) de Hoge Raad in dat overzichtsarrest ook ingaat op de ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW. Hier van belang zijn de volgende overwegingen van de Hoge Raad (met weglating van de voetnoten):
“Schade
2.4.1 Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).
[…]
b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade (art. 6:106 BW)
2.4.4 Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5 Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht. Vergoeding van immateriële schade zoals onder b.3) bedoeld kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’).
[…]
Beoordeling en beslissing rechter
[…]
2.8.2 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen.
[…]
2.8.6 Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.
2.8.7 […] De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aan de aansprakelijke te maken verwijt […].”
12. Ik lees rov. 2.4.5 van dit arrest aldus, dat met betrekking tot de aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW zich drie varianten kunnen voordoen, namelijk: (1) er is sprake van geestelijk letsel, in welk geval ter zake van de psychische schade voldoende concrete gegevens moeten worden aangevoerd; (2) de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan brengen die aantasting mee, en ook in dit geval zal de onderbouwing van het beroep daarop van voldoende concrete gegevens moeten worden voorzien; (3) de aard en de ernst van de normschending brengen mee dat (in dit verband relevante) nadelige gevolgen daarvan zo voor de hand liggen dat de bedoelde aantasting kan worden aangenomen.
13. Ook als het bestaan van psychisch letsel in de door de Hoge Raad geduide zin niet kan worden aangenomen, is dus niet uitgesloten dat iemand “op andere wijze” in zijn persoon kan zijn aangetast.3.Wanneer dat het geval is, is een vraag die zich niet in algemene zin laat beantwoorden. Wel is zeker dat op degene die zich op aantasting in zijn persoon “op andere wijze” beroept in beginsel een onderbouwingsplicht rust.4.In beginsel, want de aard en de ernst van de normschending kunnen meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon “op andere wijze” kan worden aangenomen. Deze overweging richt zich blijkens de context waarin zij is opgenomen tot de degene die zich op art. 6:106, aanhef en onder b, BW beroept (de benadeelde partij). Het is aan de rechter om te beoordelen of van deze laatstgenoemde situatie daadwerkelijk sprake is. Als al de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat de aantasting van zijn persoon op andere wijze kan worden aangenomen, dan zullen denk ik evenmin bijzondere eisen zijn te stellen aan de inhoud en omvang van de motiveringsplicht aan de kant van de rechter en zal zijn beslissing dienaangaande al snel kunnen worden aangemerkt als voldoende met redenen omkleed in de zin van het voorschrift van art. 361, vierde lid, Sv. Dat neemt niet weg dat zijn oordeel (ook) in dit verband zich in cassatie op zijn begrijpelijkheid laat toetsen.
14. Dat het (niet) bestaan van ‘voor de hand liggende gevolgen’ te dezen niet alleen de vraag naar de noodzaak tot concrete onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij betreft, maar ook van betekenis is voor de inhoud en omvang van motivering (redengeving) van het desbetreffende oordeel van de rechter, blijkt mijns inziens uit de volgende arresten.
15. Het (civiele) arrest van HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, NJ 2005/391, m.nt. Vranken (Groningse oudejaarsrellen) betrof een zaak waarin een echtpaar tijdens oudejaarsnacht een aantal uren in een zeer bedreigende situatie had verkeerd. Die nacht werd hun woning door een groep van 65 jongeren drie keer ernstig belaagd en werden daaraan door deze groep vernielingen aangebracht. Ondanks herhaalde verzoeken om hulp, bleef het echtpaar bijna vijf uur lang verstoken van bijstand en hulp van de politie. Het echtpaar, en zo ook hun zoon die op de bewuste avond niet thuis was, sprak de gemeente Groningen aan tot vergoeding van (onder meer) immateriële schade, en met succes. De gemeente Groningen tekende beroep in cassatie aan en kwam ook op tegen de toekenning van de immateriële schade. De overwegingen van de civiele kamer van de Hoge Raad luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“3.11 Bij de beoordeling van het onderdeel is van belang dat de rechtbank tot, in cassatie onbestreden, uitgangspunt heeft genomen dat [verweerder 1] en zijn echtgenote gedurende een aantal uren in hun woning in een zeer bedreigende situatie hebben verkeerd waarbij zij tevergeefs hebben moeten wachten op bijstand en hulp van de politie. De rechtbank heeft zich daarbij uitdrukkelijk gerealiseerd dat de bedreiging in de eerste plaats werd veroorzaakt door de relschoppers die de woning belaagden, doch zij heeft kennelijk zeer zwaar laten wegen dat juist in een dergelijke situatie de gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot hun lijf en goed voor [verweerder 1] en zijn echtgenote zeer zijn toegenomen door het uitblijven van een reactie op hun verzoek om hulp en bijstand van de politie waarop zij in de gegeven omstandigheden hadden mogen rekenen. Op grond van de aard en de ernst van deze nalatigheid, die naar het kennelijke oordeel van de rechtbank leidde tot een zeer ernstige inbreuk op de integriteit van hun persoon en de veiligheid van hun woning, heeft zij kunnen oordelen dat van aantasting van de persoon van [de gelaedeerde] en zijn echtgenote sprake is geweest. Het oordeel van de rechtbank geeft dus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is toereikend gemotiveerd. Voor het overige is het zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Daarop stuiten alle klachten af, met uitzondering evenwel van die met betrekking tot de immateriële schade van [verweerder 3] die zich niet in de woning bevond. Hoewel vanzelfsprekend is dat de zoon zich grote zorgen zal hebben gemaakt om de situatie van zijn ouders, heeft hij zelf zich niet in een bedreigde positie in de woning bevonden. Het oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting indien de rechtbank heeft geoordeeld dat het enkele feit dat iemands woning is belaagd, meebrengt dat deze is aangetast in zijn persoon. Mocht de rechtbank niet van deze opvatting zijn uitgegaan, dan is haar oordeel ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere redengeving, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom bij de zoon van aantasting van de persoon sprake is geweest door het enkele feit dat het ook zijn woning was die werd belaagd.”
16. In de strafrechtelijke cassatierechtspraak heb ik geen voorbeelden aangetroffen van situaties waarin de aard en de ernst van de normschending meebrachten dat de in dat verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand lagen dat een aantasting in de persoon zonder enige nadere vaststelling met betrekking tot de gevolgen die de normschending voor de benadeelde partij heeft gehad, kan worden aangenomen. Wel zijn recentelijk twee uitspraken door de strafkamer van de Hoge Raad gedaan, waarbij het oordeel van het hof dat sprake was van zo een ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ niet werd aanvaard.
17. Ik doel in de eerste plaats op HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga. Sprake was van een inbraak in een woning op een moment dat de bewoners, een echtpaar en hun meerderjarige zoon, niet thuis waren. Gestolen waren onder meer sieraden en horloges. De drie bewoners voegden zich ieder afzonderlijk in de strafzaak tegen de verdachte met een vordering tot schadevergoeding van € 275,- ter zake van immateriële schade. In de toelichting op de vordering gaf ieder van hen aan dat de woninginbraak binnen het gezin “voor veel onrust” had gezorgd, dat “de schok bij aanblik van het overhoop gehaalde huis” groot was, dat zij de wetenschap dat vreemden in hun huis waren geweest “als een forse inbreuk op hun privacy ervaren” hadden en dat het opruimen van het huis “heel confronterend” was. Daarnaast had ieder nog het zijne of hare aangevoerd. Zo had de moeder vermeld wat de gestolen sieraden voor haar betekenden, en had zij aangegeven dat zij van de woninginbraak “helemaal ontregeld van de stress” was en dat zij last had van een hoge bloeddruk, hartkloppingen en slapeloosheid. Door de vader was naar voren gebracht dat het bij hen in de familie gebruikelijk was om sieraden en/of horloges te schenken bij belangrijke gebeurtenissen zoals het worden van 18 of 21 jaar, of bij een huwelijk, en dat erfstukken van generatie op generatie werden overgedragen. De gestolen sieraden en horloges waren door de diefstal als “tastbare schakel van het verleden naar de toekomstige generaties” verdwenen en dit deed hem “echt verdriet”. Ook had hij zich “zorgen gemaakt om zijn vrouw” en vond hij “het naar dat hij zich niet meer helemaal veilig kon voelen in zijn eigen woning”. “Gevoelens van boosheid en onbegrip” waren dan ook nog steeds bij de vader aanwezig. De zoon liet weten dat hij het moeilijk vond om zijn ouders zo ontredderd te zien, dat hij de eerste tijd na het voorval erg alert was geweest en bevreesd dat het nog een keer zou gebeuren en dat hij daarnaast gevoelens van boosheid en frustratie had ervaren. De raadsman van de verdachte had zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank wat betrof de immateriële schade. In het door het hof bevestigde vonnis was de immateriële schade “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid vastgesteld”. De Hoge Raad overwoog in deze zaak:
“2.4.1 Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partijen telkens sprake is van een aantasting in hun persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW, welke aantasting het gevolg is van het bewezenverklaarde feit, kort gezegd de inbraak in de woning van de benadeelde partijen en de diefstal van sieraden uit die woning door de verdachte. Het Hof heeft niet vastgesteld dat de benadeelde partijen geestelijk letsel hebben opgelopen.
2.4.2 Het oordeel dat telkens sprake is van zo een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is onjuist, althans onbegrijpelijk.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen, meebrengen dat bij de benadeelde partijen telkens sprake is van een aantasting in de persoon, had het op de weg van het Hof gelegen dat oordeel, in het bijzonder ook wat betreft die gevolgen van de normschending voor de benadeelde partijen, te motiveren aan de hand van de door de benadeelde partijen aangedragen gegevens. De door het Hof gegeven motivering dat de immateriële schade van de benadeelde partijen “voor allen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (wordt) vastgesteld op € 275,-” volstaat daartoe niet. In dat verband verdient opmerking dat de in art. 6:106 BW bedoelde billijkheid de rechter een bepaalde mate van vrijheid geeft bij het bepalen van de hoogte van de verschuldigde schadevergoeding, maar dat de enkele verwijzing naar de billijkheid niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de hiervoor onder 2.3.2 bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. […].
Voor zover het oordeel van het Hof aldus moet worden begrepen dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon met betrekking tot alle benadeelde partijen kan worden aangenomen zonder enige nadere vaststelling met betrekking tot de gevolgen die de normschending voor ieder van deze benadeelde partijen heeft gehad, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet begrijpelijk. In dat verband is van belang dat niet is uitgesloten dat een inbraak in een woning, en daarmee een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer, voor de bewoner van die woning dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon, ook als die gevolgen niet als geestelijk letsel zijn aan te merken. Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan. Daarnaast ligt niet voor de hand om een dergelijke aantasting in de persoon aan te nemen als de nadelige gevolgen enkel bestaan in het verlies van een voorwerp. De omstandigheid dat een voorwerp - naast zijn in geld uit te drukken waarde, die ingevolge art. 6:95 en 6:96 BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt - ook een ‘emotionele waarde’ had, volstaat in beginsel niet om te kunnen aannemen dat het verlies van dit voorwerp een aantasting in de persoon oplevert.”
18. De Hoge Raad zegt hier – en dat moet worden benadrukt – dat als het gaat om enkel het verlies van een voorwerp, het niet voor de hand ligt om de hier bedoelde aantasting in de persoon aan te nemen. In lijn daarmee is het arrest van HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1035.5.De verdachte in die zaak was onder meer veroordeeld voor het met een ander plegen van brandstichting in een boot, waardoor de boot in vlammen was opgegaan. De eigenaresse van de boot had zich in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij met een vordering van € 230,- ter zake van immateriële schade. In een bijlage bij het schadeopgaveformulier had zij onder het hoofd “Psychische gevolgen” vermeld dat haar kinderen erg geschrokken waren van de brand en dat zij en haar gezin zich niet veilig voelden in hun eigen huis. Ook kon zij haar kinderen niet gerust alleen in huis laten, konden zij en haar gezin die zomer niet meer genieten van een boottochtje, waardoor de kinderen erg verdrietig waren, deed het de familie pijn toen de boot in brand stond en waren zij erg emotioneel toen deze werd weggesleept. Het hof wees de vordering toe en overwoog in dat verband dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende was gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte rechtstreeks schade had geleden, dat de verdachte tot vergoeding van die schade was gehouden en dat de hoogte van de gevorderde schade in hoger beroep niet was betwist, zodat de vordering als onweersproken geheel kon worden toegewezen. De Hoge Raad zag dat anders:
“4.3.1 Het hof heeft, gelet op de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade, kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partij sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in artikel 106, aanhef en onder b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), welke aantasting het gevolg is van het bewezenverklaarde feit, kort gezegd brandstichting aan de boot van [betrokkene 8] .
[…]
4.3.3
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, het volgende overwogen:
[…]6.
4.3.4
Het oordeel dat sprake is van zo een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, nu het hof niets heeft vastgesteld over de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde. In dat verband verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat de (hoogte van de) schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de hiervoor onder 4.3.2 bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade (vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465).”
19. Ik keer terug naar het middel in de onderhavige zaak. De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. Het hof heeft niettemin de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor toewijzing vatbaar geacht. Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat de verdachte onrechtmatig jegens het slachtoffer – dat is hier en ook hierna telkens tevens de benadeelde partij – heeft gehandeld en dat het slachtoffer gemotiveerd heeft gesteld dat hij als gevolg van het bewezenverklaarde feit “op andere wijze in zijn persoon is aangetast”, zoals bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW. Niet heeft het hof met zoveel woorden vastgesteld dat het slachtoffer geestelijk letsel heeft opgelopen, maar dat neemt niet weg dat het hof wel nadrukkelijk heeft overwogen dat het tot zijn oordeel is gekomen “op grond van de aard van het bewezenverklaarde feit, te weten bedreiging met een nepvuurwapen, waarbij gericht op het slachtoffer knalpatronen zijn afgeschoten, in samenhang met hetgeen het slachtoffer heeft verklaard over hoe hij dit heeft beleefd en welke gevolgen hij daarvan heeft ondervonden” (hierboven in randnummer 12 mogelijkheid 2 genoemd). Het hof heeft er daarbij op gewezen dat uit de verklaringen van het slachtoffer niet alleen is gebleken dat hij ten tijde van de gebeurtenis in doodsangst heeft verkeerd, maar ook dat hij sindsdien, als gevolg van die gebeurtenis, angstig is en buiten niet meer vrij durft rond te lopen, dat hij zich bij voorkeur per auto verplaatst en dat hij al (lopend) op straat een kogelvrij vest draagt, ook omdat de strijd die nog altijd binnen de familie woedt – en het hof merkt op dat zulks uit het dossier naar voren komt – nog niet is beslecht. De verklaringen van het slachtoffer zijn wat betreft deze gevolgen niet door de verdediging weersproken.7.
20. Op grond van het voorgaande meen ik dat het hof voldoende en niet onbegrijpelijk gemotiveerd tot uitdrukking heeft gebracht wat de aard en de ernst van de normschending zijn en wat de gevolgen daarvan zijn geweest voor het slachtoffer.
21. Voorts getuigt het bestreden oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ook is dit oordeel, mede bezien in het licht van het (schrale) verweer van de verdediging, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
22. In de toelichting op het middel wordt voorts de stelling geponeerd dat, indien het hof “heeft geoordeeld dat de aard van de normschending meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen”, dit oordeel onbegrijpelijk is, “nu een bedreiging met een nepvuurwapen niet van dien aard is dat gesteld kan worden dat nadelige gevolgen voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen”, waarbij wordt verwezen naar de hierboven aangehaalde (civiele) arresten van HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, NJ 2005/391, m.nt. Vranken (randnummer 15) en HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213, NJ 2006/606, m.nt. Vranken (voetnoot 4). Nog los hiervan dat ik de juistheid van deze stelling waag te betwijfelen, blijkt mijns inziens uit het voorgaande dat het hof niet is gaan liggen voor het anker van – kort gezegd – de voor de hand liggende nadelige gevolgen (hierboven in randnummer 12 mogelijkheid 3 genoemd).
23. Uit dit een en ander vloeit voort dat het middel voor zover het klaagt over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel evenmin doel treft.
24. Het middel faalt.
25. Het tweede middel klaagt over de vervangende hechtenis die aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel is verbonden.
26. Het middel is gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan met toepassing van art. 6:4:20 Sv bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
27. Het middel slaagt.
28. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
29. Namens de verdachte is op 17 april 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 24 januari 2020 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent in deze zaak waarin de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevindt, dat de op acht maanden gestelde inzendingstermijn is overschreden. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en het onvoorwaardelijk gedeelte van drie maanden van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf dient te worden verminderd in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.8.
30. Het middel is gegrond.
31. Het eerste middel faalt en kan mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede en het derde middel slagen.
32. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑11‑2020
C.J. van Zeben e.a.(red.), Parlementaire geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek. Boek 6 algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, Deventer: Kluwer 1981, p. 377. Zie voorts HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358, NJ 2001/215, m.nt. Bloembergen, HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2740, NJ 2015/3, m.nt. Lindenbergh en (zie ook hierna in randnummer 17) HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga.
Zie in dat verband: I. Felix en A. Schild, ‘De vergoeding van immateriële schade in het strafproces’, NJB 2020/762, onder 1.5.3.
En daarnaast is bekend dat van aantasting in zijn persoon op “andere wijze” niet reeds sprake is bij de enkele schending van een fundamenteel recht. Zie voor een geval waarin de schending van een fundamenteel recht centraal stond en wel werd aangemerkt als een aantasting in de persoon op “andere wijze” het arrest ‘Baby Kelly, Wrongful life’ van (de civiele kamer van) HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213, NJ 2006/606, m.nt. Vranken. De Hoge Raad oordeelde dat zowel de moeder als de vader van een gehandicapt geboren kind tegen (de werkgever van) de verloskundige die had nagelaten noodzakelijk prenataal onderzoek te verrichten, aanspraak kon maken op vergoeding van immateriële schade. De vorderingen van de ouders waren toewijsbaar, omdat wanneer de uitoefening van het keuzerecht om de zwangerschap af te breken aan de ouders wordt onthouden en zij daarmee niet ervoor hebben kunnen kiezen de geboorte van een zwaar gehandicapt kind te voorkomen, een ernstige inbreuk wordt gemaakt op het zelfbeschikkingsrecht van de ouders en er dus geen sprake is van affectieschade (rov. 4.8 en 4.9). Een zo ingrijpende aantasting van een zo fundamenteel recht moet worden aangemerkt als een aantasting in de persoon in de zin van art. 6:106, eerste lid 1, aanhef en onder b, BW; daarbij is niet nodig dat geestelijk letsel is vastgesteld.
Zie ook HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1642, waarin het ging om diefstal van twee trouwringen uit een woning.
De Hoge Raad haalt hier rov. 2.4.5 uit HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga grotendeels aan (zie voor die overweging randnummer 11).
De raadsman van de verdachte heeft (subsidiair) eigenlijk alleen maar gezegd dat de aanwezigheid van psychisch letsel door het slachtoffer onvoldoende is onderbouwd, meer niet.
Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.