ABRvS, 21-03-2007, nr. 200606955/1
ECLI:NL:RVS:2007:BA1198
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-03-2007
- Magistraten
Mrs. H.G. Lubberdink, B. van Wagtendonk, H. Troostwijk
- Zaaknummer
200606955/1
- LJN
BA1198
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BA1198, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑03‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2007/184
Uitspraak 21‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 september 2005 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) appellante een bestuurlijke boete wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid en 15, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) opgelegd.
Mrs. H.G. Lubberdink, B. van Wagtendonk, H. Troostwijk
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/8934 van de rechtbank 's‑Gravenhage van 14 september 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2005 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) appellante een bestuurlijke boete wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid en 15, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) opgelegd.
Bij besluit van 25 november 2005 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's‑Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 oktober 2006 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [vennoot] bijgestaan door mr. A.M. Bouwes, advocaat te 's‑Gravenhage, en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vertegenwoordigd door mr. R.V.G. van Leeuwarden, werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1o, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, is het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander over een voor de desbetreffende arbeid geldige tewerkstellingsvergunning beschikt.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1o tot en met 3o, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt hij het afschrift op in de administratie.
Ingevolge artikel 15, vierde lid, verstrekt de vreemdeling een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1, onder 1o tot en met 3o, van de Wet op de identificatieplicht aan de werkgever, die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, en stelt hij die werkgever in de gelegenheid een afschrift van dit document te maken.
Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 18a, derde lid, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het eerste lid met een rechtspersoon gelijkgesteld:
- 1o.
de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid,
- 2o.
de maatschap.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door:
- a.
een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,
- b.
een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000.
Volgens beleidsregel 1 van de beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (Stcrt. 2004, 249, hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen’ (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 en voor overtreding van artikel 15, tweede lid, op € 1.500 gesteld.
2.2.
Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet kan worden aangemerkt als werkgever in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1o van de Wav, omdat [vreemdeling] niet bij haar, maar bij [partij] in dienst was.
2.2.1.
Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) bij de artikelen 1 en 2 van de Wav is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant, aldus de Memorie van Antwoord (Kamerstukken II, 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2).
Uit het op ambtseed door Inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 8 juni 2005 blijkt dat de vreemdeling op 7 maart 2005 aan de [locatie] te [plaats], waar het tuinbouwbedrijf van appellante is gevestigd, arbeid heeft verricht, zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning op grond van de Wav was afgegeven.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante als werkgever in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1o, van de Wav kan worden aangemerkt. Dat de vreemdeling, naar appellante stelt, niet bij haar, maar bij [partij] in dienst was, leidt niet tot een ander oordeel, omdat een arbeidsovereenkomst gelet op de tekst van de Wav en de daarbij behorende toelichting voor de kwalificatie als werkgever niet is vereist.
2.3.
Appellante betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat meerdere werkgevers in de zin van de Wav voor hetzelfde feit kunnen worden beboet. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1o, van de Wav kunnen meerdere personen dezelfde vreemdeling dezelfde arbeid laten verrichten en derhalve worden aangemerkt als werkgever. Ingevolge artikel 2, in samenhang met de artikelen 18 en 19a, eerste lid, van de Wav kan aan elk van deze werkgevers een boete worden opgelegd, ingeval geen van hen voor deze arbeid over een tewerkstellingsvergunning beschikt. Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat dit in strijd met het ne bis in idem beginsel is, faalt dit betoog reeds omdat dit beginsel niet op de situatie van twee overtreders betrekking heeft.
2.4.
Appellante betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de haar opgelegde boete van € 9.500, gelet op de in rechtsoverweging 2.1 vermelde beleidsregel 2, dient te worden gehalveerd, omdat zij juridisch gezien weliswaar een vennootschap onder firma is, maar feitelijk als een eenmanszaak optreedt. De [vennoot] heeft de feitelijke leiding en voert de beslissingen uit, aldus appellante.
2.4.1.
Voor de hoogte van de op te leggen boete is de gekozen rechtsvorm bepalend. Deze is een vennootschap onder firma, zijnde een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid. Een zodanige vennootschap wordt ingevolge artikel 18a, in samenhang met artikel 19d, eerste lid, van de Wav, zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2006 in zaak no. 200510578/1; JV 2006/287, wat betreft de hoogte van een op te leggen boete met een rechtspersoon gelijkgesteld. Voor toepassing van beleidsregel 2 bestaat derhalve geen grond. Ook overigens heeft de rechtbank in de door appellante in beroep naar voren gebrachte omstandigheden geen grond hoeven zien om van de Tarieflijst af te wijken en het boetebedrag te matigen.
Het betoog faalt.
2.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink Voorzitter
w.g. Groeneweg ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007