Deze zaak hangt samen met nrs. 10/01517 ([medeverdachte 6]), 10/01518 ([medeverdachte 1]), 10/01920 ([medeverdachte 2]), 11/00101 ([medeverdachte 3]), en 11/00103 ([medeverdachte 5]), waarin ik ook vandaag concludeer.
HR (P-G), 07-02-2012, nr. 11/00102
ECLI:NL:PHR:2012:BU7333
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
07-02-2012
- Zaaknummer
11/00102
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BU7333
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU7333, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑02‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU7333
Conclusie 07‑02‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft verdachte op 2 april 2010 onder meer voor feit 10: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf2. als bedoeld in artikel 11, derde lid en vijfde lid, van de Opiumwet, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
2.
Mr. J.L. Dijkshoorn, advocaat te Rijswijk, heeft cassatie ingesteld. Mr. A.S. Douma, eveneens advocaat te Rijswijk, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof een verweer over het hoofd heeft gezien. De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte van feit 10 moet worden vrijgesproken omdat er geen sprake was van een eenduidige organisatiestructuur of vaste rolverdeling, nu er op verschillende locaties door verschillende personen verschillende werkzaamheden werden verricht, dat er telkens sprake was van wisselende samenstelling en een samenwerking die niet duurzaam was.
3.2.
Het hof heeft onder 10 ten laste van verdachte bewezen verklaard dat
‘hij, in of omstreeks de periode van 1 juli 2006 tot en met 21 mei 2007 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband tussen verdachte en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en anderen) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het op bedrijfsmatige wijze telen en verkopen van grote hoeveelheden hennep, als bedoeld in artikel 11 derde en/of vijfde lid van de Opiumwet).’
3.3.
Het verweer is inderdaad door het hof niet besproken. De advocaat heeft echter een verweer gevoerd dat niet van louter feitelijke aard is. Daarin wordt tevens de rechtsvraag aan de orde gesteld of sprake is van een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr. Daarom had het hof nader behoren te motiveren waarom het van oordeel was dat die vraag bevestigend diende te worden beantwoord.3.
Dat verzuim behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, aangezien het Hof het verweer slechts had kunnen verwerpen.
3.4.
Het hof heeft onder meer een verklaring van verdachte voor het bewijs gebezigd waarin hij toegeeft bij verschillende hennepkwekerijen en diefstal van elektriciteit betrokken te zijn geweest. Namen die telkens al dan niet in wisselende combinaties opduiken in verband met de hennepkwekerijen zijn [betrokkene 1 t/m 3 en medeverdachte 5]. Verdachte heeft in hetzelfde bewijsmiddel verklaard dat hij [betrokkene 3 en medeverdachte 5] als compagnons beschouwde. [Betrokkene 2] regelde knipsters en [betrokkene 1] verrichtte werkzaamheden voor verschillende kwekerijen. Ook in bewijsmiddel 7 komen de namen [betrokkene 3 en medeverdachte 5] terug. Verdachte verklaart daar dat hij in Hellevoetsluis in mei 2006 een kwekerij heeft opgebouwd en elektrische bedrading heeft aangelegd. [Betrokkene 3 en medeverdachte 5] hebben de kwekerij onderhouden. De oogst werd door verdachte of een van beide anderen verkocht. In bewijsmiddel 20 verklaart [betrokkene 1] dat hij/zij voor verdachte heeft gewerkt in de hennepkwekerij in Zoetermeer. Ook anderen werkten voor hem. Bewijsmiddel 23 houdt als verklaring van [medeverdachte 5] in dat hij samen met [betrokkene 3] en verdachte in de zomer van 2006 is begonnen met hennephandel en hennepteelt in de kwekerij van verdachte in Bleiswijk. Hij heeft ook geholpen bij hennepkwekerijen van verdachte in Hellevoetsluis en Monster. [Betrokkene 2] heeft volgens bewijsmiddel 24 verklaard voor verdachte in de hennepkwekerij te hebben gewerkt, te weten het afsnijden en kweken van hennep plantjes, en dat hij/zij vrouwen heeft aangetrokken om ook in de hennepkwekerij te gaan werken. Over de rol van [betrokkene 3 en medeverdachte 5] verklaart [betrokkene 4] dat beiden voor verdachte werkten als een soort bedrijfsleider (bewijsmiddel 25). In bewijsmiddel 26 zegt verdachte dat hij [betrokkene 1] naar verschillende kwekerijen heeft gestuurd om te gaan werken. Hij vormde een storingsdienst voor de hennepkwekerijen. In bewijsmiddel 27 doet [medeverdachte 5] een boekje open over de werkzaamheden die hij voor verdachte heeft verricht. In bewijsmiddel 29 doet [betrokkene 3] hetzelfde.
Naar mijn mening heeft het hof uit de inhoud van deze bewijsmiddelen kunnen opmaken dat er sprake was van een min of meer duurzame samenwerking tussen verdachte en anderen bij het opzetten van hennepkwekerijen en het telen en verkopen van hennep. Verdachte was de baas en anderen hadden eigen taken.
3.5.
Onder ‘organisatie’ in artikel 140 Sr moet worden verstaan ‘een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is’.4. Nodig is evenmin dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan waaraan individuele leden gebonden waren of zich gebonden achtten.5. Niet alleen is geen vaste samenstelling van de samenwerkende personen nodig, maar evenmin is nodig dat alle personen steeds volgens een bestendig rolpatroon handelen. Het kan best zijn dat werkzaamheden in elkaar overlopen of van de een op de ander overgaan, al naargelang de beschikbaarheid en de eisen die de situatie stelt. Maar uit de gebezigde bewijsmiddelen is in deze zaak af te leiden dat ieder wist wat hem ongeveer te doen stond.
De feiten die het hof blijkens de bewijsmiddelen heeft vastgesteld laten de conclusie toe dat er sprake is geweest van een organisatie in de zin van artikel 140 Sr. Daarom is het middel tevergeefs voorgesteld.
4.1.
Het tweede middel klaagt over de strafoplegging. De advocaat heeft in feitelijke aanleg aangevoerd dat verdachte van de 82 verdachten de zwaarste straf heeft gekregen. Maar het hof heeft verdachte vrijgesproken van het leiderschap van de organisatie, die mensen zou manipuleren en zou profiteren van de ellendige omstandigheden waarin deze zich bevonden. Het hof had de strafoplegging breder moeten motiveren, mede gelet op het beroep dat de verdediging op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan in verband met de straffen die aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn opgelegd, ook twee deelnemers aan de organisatie.
4.2.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte zich gedurende geruime tijd met anderen schuldig heeft gemaakt aan de bedrijfsmatige teelt en verkoop van hennep, waarbij tevens elektriciteit is gestolen. Zo heeft verdachte bijgedragen aan de verspreiding van softdrugs. Hij is voorbijgegaan aan de risico's die het gebruik daarvan kan hebben voor de volksgezondheid. Bovendien is schade voor de benadeelde energiemaatschappij veroorzaakt en heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Aldus heeft verdachte doelbewust gestreefd naar wederrechtelijk financieel voordeel.
4.3.
De feitenrechter is vrij in de keuze van de straf en van de factoren die hij daartoe van belang acht. Die afweging is aan hem voorbehouden. In cassatie wordt niet onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte.6. De Hoge Raad kan ten aanzien van de strafoplegging slechts ingrijpen, als de strafmotivering onbegrijpelijk is.7.
Uit de bewijsconstructie die het hof heeft opgezet valt op te maken dat verdachte een zeer belangrijke rol speelde in de organisatie, bij verschillende kwekerij betrokken was, deze opbouwde en/of financierde en door anderen als de baas werd beschouwd. Gelet op de schaal waarop de hennepkwekerij zich afspeelde en de rol die verdachte daarbij speelde is de oplegging van een straf van 24 maanden niet verbazingwekkend. De vergelijking met andere betrokkenen gaat niet op omdat dezen in het geheel een minder geprononceerde rol speelden.
Het middel faalt.
5.
Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld. Het tweede middel faalt en kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑02‑2012
Mijn voorstel is om hier te lezen ‘het plegen van misdrijven’. Die kwalificatie lijkt mij van toepassing op hetgeen het hof heeft bewezen verklaard.
HR 15 juni 2010, LJN BK6148.
Vgl. HR 22 januari 2008, LJN BB7134.
HR 2 februari 2010, LJN BK5193.
Van Dorst, A.J.A. (2009). Cassatie in strafzaken. Deventer: Kluwer, pp. 263–266.
Zie bijv. de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge vóór HR 19 januari 2010, LJN BK4800 (HR: 81 RO).