Hof Amsterdam, 05-04-2019, nr. 2300444216
ECLI:NL:GHAMS:2019:1186
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
05-04-2019
- Zaaknummer
2300444216
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:1186, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑04‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1913
Uitspraak 05‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen van flessentrekkerij, meermalen gepleegd, bewezen verklaard. Beschouwingen over de vorderingen van de benadeelde partijen (gedupeerde leveranciers). Onder meer naar aanleiding van verweren over de bevoegdheid tot vertegenwoordiging van rechtspersonen, eigen schuld van de benadeelde en eisen die gesteld moeten worden aan de onderbouwing van de vordering in relatie tot de inhoud van de verklaringen van de verdachte. Het hof neemt, gelet op de intensiteit van de samenwerking bij de tezamen en in vereniging gepleegde flessentrekkerij, groepsaansprakelijkheid aan ten aanzien van door leveranciers geleden schade. Daarop aansluitend volgen beschouwingen over het rechtstreeks verband tussen het strafbare feit en de schade die is geleden door benadeelde partijen. Dit mondt uit in gehele of gedeeltelijke toewijzing van een aantal vorderingen. Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet gevorderd maar door het hof toch opgelegd. Het hof acht onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat de verdachte in het geheel geen verhaal zal kunnen bieden.
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004442-16
datum uitspraak: 5 april 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-845104-15 tegen
[verdachte 6],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
adres: [adres verdachte 6].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 februari 2018, 7 maart 2018, 19 februari 2019, 20 februari 2019, 21 februari 2019, 25 februari 2019, 28 februari 2019, 4 maart 2019, 7 maart 2019, 22 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014 in de gemeente Alkmaar, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, en/of alleen, een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen (telkens) met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of (een) ander(en) de beschikking over die goederen te verzekeren,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s), telkens met voormeld oogmerk, de op de aan deze dagvaarding gehechte bijlage vermelde goederen, in elk geval enig(e) goed(eren), gekocht van de na te noemen (rechts)perso(o)n(en), te weten:
- [leverancier 1] te Tiel (8-G-03) en/of
- [leverancier 2] te Barendrecht(8-G-04) en/of
- [leverancier 3] te Alkmaar (8-G-04)en/of
- [leverancier 4] te Gorredijk (8-G-06) en/of
- [leverancier 5] te Deventer (8-G-07) en/of
- [leverancier 6] te Alphen aan den Rijn (8-G-08) en/of
- [leverancier 7] te Duiven (8-G-11) en/of
- [leverancier 8] te Hoofddorp (8-G-12) en/of
- [leverancier 9] te Uddel (8-G-13) en/of
- [leverancier 10] te Hoofddorp(8-G-14) en/of
- [leverancier 11] te Bergen op Zoom (8-G-15) en/of
- [leverancier 12] te Lutten (8-G-16) en/of
- [leverancier 13] te Alkmaar (8-G-17) en/of
- [leverancier 14] te Oldenzaal (8-G-18) en/of
- [leverancier 15] te Winterswijk (8-G-19) en/of
- [leverancier 16] te Soest (8-G-20) en/of
- [leverancier 17] te Schijndel (8-G-21) en/of
- [leverancier 18] te Wormerveer (8-G-22) en/of
- [leverancier 19] te Borne (8-G-23) en/of
- [leverancier 20] te Heijningen (8-G-24) en/of
- [leverancier 21] te Zoetermeer (8-G-25) en/of
- [leverancier 22] te Amsterdam (8-G-26) en/of
- [leverancier 23] te Roosendaal en/of [leverancier 23] te Idar-Oberstein (Dld) (8-G-27) en/of
- [leverancier 24] te Alkmaar (8-G-28) en/of
- [leverancier 25] te Hengelo (O) (8-G-29) en/of
- [leverancier 26] te Vlaardingen (8-G-30) en/of
- [leverancier 27] te Zwaagdijk-Oost (8-G-33);
2.
hij in of omstreeks de periode van 21 januari 2014 tot en met 1 september 2014 te Amsterdam en/of te Utrecht, in elk geval in Nederland en/of België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, en/of alleen, een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of (een) ander(en) de beschikking over die goederen te verzekeren,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s), telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen, in elk geval enig(e) goed(eren), gekocht van de na te noemen (rechts)perso(o)n(en), te weten:
-te Maldegem (B) vijfentwintig (25), althans meerdere boxsprings van [leverancier TT] (11-DOC-013 en/of 11-DOC-020 en/of 11-DOC-021) en/of
-te Amsterdam vierhonderd (400), althans meerdere, gipsplaten en/of honderdenvier (104), althans meerdere, c-profielen en/of honderdvijftig (150), althans meerdere U-profielen en/of vijfentwintig (25), althans meerdere, deurkozijnen en/of zeshonderdtwintig (620), althans meerdere, houten palen/planken van [leverancier UU] (11-DOC-017 en/of 11-DOC-032) en/of
-te Valkenswaard zevenennegentig (97), althans meerdere, lampen van [leverancier VV] (11-DOC-018) en/of
-te Tiel zes (6), althans meerdere, dressoirs en/of zes (6), althans meerdere, TV-meubels en/of zes (6), althans meerdere salontafels en/of zes (6), althans meerdere eetkamertafels en/of vierentwintig, althans meerdere stoelen en/of twaalf (12), althans meerdere, bijzettafels en/of zes (6), althans meerdere kapstokken van [leverancier WW] (11-DOC-22 en/of 11-DOC-23) en/of
-te Hoofddorp zes, althans meerdere, inductiekookplaten en/of zes (6), althans meerdere, schouwkappen en/of zes, althans meerdere, startersets voor luchtrecirculatie en/of zes (6), althans meerdere koel-vriescombinaties en/of zes (6), althans meerdere, wasmachines en/of zes (6), althans meerdere, wasdrogers en/of zes (6), althans meerdere, verbindingssets en/of zes (6), althans meerdere kranen van [leverancier XX] (11-DOC-028 en/of 11-DOC-074) en/of
-te Hoofddorp honderdvijftig (150), althans meerdere kussens en/of honderdvijftig (150), althans meerdere, dekbedovertrekken en/of honderdvijftig (150) hoeslakens en/of vijfentwintig (25) kussenslopen en/of honderdvijftig (150), althans meerdere, dekbedden van [leverancier YY] (11-DOC-029) en/of
-te Wormerveer vijfhonderd (500), althans meerdere, stuks briefpapier en/of honderd (100), althans meerdere, stuks enveloppen en/of zevenhonderdvijftig (750), althans meerdere, stuks visitekaartjes en/of een (1) A-3 printer, merk Brother, van [leverancier ZZ] (11-DOC-030) en/of
-te Oostrozebeke (B) dertig (30), althans meerdere steelpannen en/of zestig (60), althans meerdere, kookpotten en/of dertig (30), althans meerdere, groentekommen en/of negentig (90), althans meerdere, braadpannen en/of dertig (30), althans meerdere, wokken van [leverancier AAA] (11-DOC-031) en/of
-te Doetinchem twee (2) pompinstallaties van [leverancier BBB] (11-DOC-050) en/of
-te Amsterdam achthondertweeennegentig (892), althans meerdere, stuks vuren bouwhout en/of tachtig (80), althans meerdere, underlaymentplaten en/of honderdzestig (160), althans meerdere, stuks gipsplaat en/of vier (4), althans meerdere, pakken bouwplaat vijf (5), althans meerdere, stuks PVC pallet hoezen van [leverancier CCC] (11-DOC-049) en/of
-te Vianen vier (4), althans meerdere, koel-vriescombinaties en/of vier (4), althans meerdere, tussenstukken met lade en/of vier (4), althans meerdere, inductiekookplaten en/of vier (4), althans meerdere, vaatwassers (G 6100 SC BW) en/of vier (4), althans meerdere, stofzuigers (S 771) en/of vier (4), althans meerdere, (warmtepomp)drogers (T 8164 WP) en/of vier (4), althans meerdere wasmachines (WDA 100) van [leverancier DDD] (11-DOC-037) en/of
-te Druten acht (8), althans meerdere, 2,5-2 zits(banken) van [leverancier EEE] (11-DOC-39) en/of
-te Oosterhout (NB) circa duizendvier (1004) vierkante meter Starfloor Click 50 van [leverancier FFF] (11-DOC-041) en/of
-te Breda zestig (60), althans meerdere, Bcook Joya Zwart en/of zestig (60), althans meerdere, Grilltabs en/of zestig (60), althans meerdere Bcook draaitafels Joya van [leverancier GGG] (11-DOC-60) en/of
-te Barneveld een (1) stuks Brita Purity (waterfilter) en/of acht (8), althans meerdere stuks C@W Koffiebonen en/of vijf (5), althans meerdere, stuks Satro topping en/of twee (2) stuks C@W Cacao van [leverancier HHH] (11-DOC-071) en/of
-te Best twee stuks (uitvalschermen) V 170 Palma van [leverancier III] (11-DOC-070) en/of
-te Amsterdam acht (8), althans meerdere, stuks Microsoft Off365 van [leverancier JJJ] (11-DOC-073).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 27 augustus 2014 tot en met 4 november 2014 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en anderen de beschikking over die goederen te verzekeren,
immers hebben verdachte en zijn mededaders, telkens met voormeld oogmerk, de op de aan dit arrest gehechte bijlage vermelde goederen, gekocht van de na te noemen rechtspersonen, te weten:
- [leverancier 1] te Tiel en
- [leverancier 2] te Barendrecht en
- [leverancier 3] te Alkmaar en
- [leverancier 4] te Gorredijk en
- [leverancier 5] te Deventer en
- [leverancier 6] te Alphen aan den Rijn en
- [leverancier 7] te Duiven en
- [leverancier 8] te Hoofddorp en
- [leverancier 9] te Uddel en
- [leverancier 10] te Hoofddorp en
- [leverancier 11] te Bergen op Zoom en
- [leverancier 12] te Lutten en
- [leverancier 13] te Alkmaar en
- [leverancier 14] te Oldenzaal en
- [leverancier 15] te Winterswijk en
- [leverancier 16] te Soest en
- [leverancier 17] te Schijndel en
- [leverancier 18] te Wormerveer en
- [leverancier 19] te Borne en
- [leverancier 20] te Heijningen en
- [leverancier 21] te Zoetermeer en/of
- [leverancier 22] te Amsterdam en
- [leverancier 23] te Roosendaal en [leverancier 23] te Idar-Oberstein (Dld) en
- [leverancier 24] te Alkmaar en
- [leverancier 25] te Hengelo (O) en
- [leverancier 26] te Vlaardingen en
- [leverancier 27] te Zwaagdijk-Oost;
2.
hij in de periode van 21 januari 2014 tot en met 1 september 2014 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en een ander de beschikking over die goederen te verzekeren,
immers hebben verdachte en zijn mededader, telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen, gekocht van de na te noemen rechtspersonen, te weten:
-te Maldegem (B) 25 boxsprings van [leverancier TT] en
-te Amsterdam 400 gipsplaten en104 c-profielen en150 U-profielen en25 deurkozijnen en620 houten palen/planken van [leverancier UU] en
-te Valkenswaard 97 lampen van [leverancier VV] en
-te Tiel 6 dressoirs en 6 TV-meubels en 6 salontafels en 6 eetkamertafels en 24 stoelen en 12 bijzettafels en 6 kapstokken van [leverancier WW] en
-te Hoofddorp 6 inductiekookplaten en 6 schouwkappen en 6 startersets voor luchtrecirculatie en 6 koel-vriescombinaties en 6 wasmachines en 6 wasdrogers en 6 verbindingssets en 6 kranen van [leverancier XX] en
-te Hoofddorp 150 kussens en 150 dekbedovertrekken en 150 hoeslakens en 25 kussenslopen en 150 dekbedden van [leverancier YY] en
-te Wormerveer 500 stuks briefpapier en 100 stuks enveloppen en 750 stuks visitekaartjes en eenA-3 printer, merk Brother, van [leverancier ZZ] en
-te Oostrozebeke (B) 30 steelpannen en 60 kookpotten en 30 groentekommen en 90 braadpannen en 30 wokken van [leverancier AAA] en
-te Doetinchem 2 pompinstallaties van [leverancier BBB] en
-te Amsterdam 892 stuks vuren bouwhout en 80 underlaymentplaten en 160 stuks gipsplaat en 4 pakken bouwplaat en 5 stuks PVC-pallethoezen van [leverancier CCC] en
-te Vianen 4 koel-vriescombinaties en 4 tussenstukken met lade en 4 inductiekookplaten en 4 vaatwassers en 4 stofzuigers en 4 warmtepompdrogers en 4 wasmachines van [leverancier DDD] en
-te Druten 8 banken van [leverancier EEE] en
-te Oosterhout (NB) circa 1004 vierkante meter Starfloor Click 50 van [leverancier FFF] en
-te Breda 60 Bcook Joya Zwart en 60 Grilltabs en 60 Bcook draaitafels Joya van [leverancier GGG] en
-te Barneveld een Brita Purity waterfilter en 8 stuks C@W Koffiebonen en 5 stuks Satro topping en 2 stuks C@W Cacao van [leverancier HHH] en
-te Best 2 uitvalschermen V 170 Palma van [leverancier III] en
-te Amsterdam 8 stuks Microsoft Off365 van [leverancier JJJ].
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage bij dit arrest.
Bewijsoverweging
Feit 1: de zaak [zaak 8]
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft op basis van verklaringen van medeverdachten, getuigen en tapgesprekken gerekwireerd tot bewezenverklaring van het medeplegen van flessentrekkerij door [zaak 8] en medeverdachten. De verdachte heeft gebruikgemaakt van een valse naam, waardoor hij optredend als inkoper, projectleider, contactpersoon en chauffeur, zijn werkelijke identiteit maskeerde.
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is naar voren gebracht dat niet bewezen kan worden dat de verdachte het oogmerk had op de flessentrekkerij, dan wel dat er sprake is geweest van het medeplegen van flessentrekkerij. [verdachte 1] is de enige die heeft verklaard dat de verdachte wetenschap had van de flessentrekkerij. Gelet echter op alle wendingen in het dossier, het onder druk zetten van medeverdachten en getuigen en het proberen te fabriceren van bewijs kan er niet gesproken worden van een voldoende betrouwbare getuigenverklaring, zodat diens verklaringen uitgesloten dienen te worden van het bewijs. Subsidiair kunnen die verklaringen slechts voor het bewijs worden gebezigd, indien ze mede gegrond zijn op andere bewijsmiddelen.
Ook de verklaring van [persoon J] dient te worden uitgesloten van het bewijs, nu zij overduidelijk geïnstrueerd is om in haar verklaring de rol van [verdachte 1] te beperkten tot een minimale.
De herkenningen van de verdachte door [persoon K], [persoon M] en [persoon N] kunnen niet voor het bewijs gebezigd worden in verband met de onbetrouwbare totstandkoming van de herkenningen. Er is óf sprake geweest van een herhaalde opsporingsconfrontatie waarbij slechts een enkele foto is toegevoegd, óf een éénpersoonsconfrontatie. Beide modaliteiten leveren een extreem suggestieve situatie op. Voorts kan aan de herkenningen geen doorslaggevende bewijswaarde toegekend worden.
Voor het geval het hof één of meer herkenningen door [persoon K], [persoon M] of [persoon N] voor het bewijs bezigt, verzoekt de verdediging [persoon M], [persoon N] en [persoon L] te horen als getuige. [persoon M] zou moeten worden gehoord over zijn herkenning van de verdachte in tweede instantie, [persoon N] over de wijze van introductie bij [zaak 8], over hetgeen er besproken is en over de met [zaak 8] gesloten overeenkomst en [persoon L] over de wijze waarop de verdachte is geïntroduceerd, waarbij de verklaring van deze getuige tevens zou kunnen dienen om de waarde van de herkenning door [persoon K] nader te toetsen.De verdediging heeft subsidiair het voorwaardelijke verzoek gedaan [persoon O] te horen als getuige. Daartoe is aangevoerd dat [persoon O] degene is geweest die met de verdachte inhoudelijk over [zaak 8] heeft gesproken en kan bevestigen dat de verdachte inderdaad in de veronderstelling was dat zijn werkzaamheden voor eigen rekening waren. De verdediging acht het horen van deze getuige noodzakelijk met het oog op de door de verdediging gevoerde verweren met betrekking tot het oogmerk van de verdachte en het medeplegen.
Het oordeel van het hof
Met betrekking tot het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [verdachte 1] overweegt het hof als volgt.
[verdachte 1] heeft, na aanvankelijk niet veel te hebben verklaard, op 21 januari 2016 een schriftelijke verklaring opgesteld die zich in het dossier bevindt. Hij heeft daarin gesteld dat hij aanvankelijk bij de eerste vennootschappen zonder criminele intenties in de bedrijfsvoering was gaan participeren maar dat dit later is veranderd, onder invloed van zijn vader en medeverdachte [verdachte 2]. Al spoedig was er een praktijk ontstaan van vennootschappen met een korte levenscyclus waarbij de kern van de bedrijfsvoering bestond uit het bestellen van goederen zonder deze te betalen. Per vennootschap heeft [verdachte 1] de gang van zaken kort beschreven. Hij heeft daarbij zichzelf en ook de andere betrokkenen belast. Als getuige, gehoord door de rechter-commissaris op 30 juni 2016, heeft [verdachte 1] nader verklaard. Hij heeft gezegd dat alle betrokkenen ervan op de hoogte waren dat het om zogeheten “plof-B.V.’s” ging. Dat geldt ook voor de verdachte; deze raakte op een gegeven moment betrokken bij [zaak 8], alwaar de verdachte één van de inkopers was. Samen met [persoon O] ontving de verdachte 32,5% van de winst. Als motief om “opening van zaken” te geven, noemt [verdachte 1] het feit dat de andere verdachten probeerden hem de schuld in de schoenen te schuiven.
Door de verdediging is gewezen op het onder druk zetten van medeverdachten en getuigen en het proberen te fabriceren van bewijs. Naar het hof begrijpt heeft de verdediging hiermee het oog op de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, gevoerd tussen [verdachte 1] en zijn vader, de medeverdachte [verdachte 3], gedurende de eerste maanden dat [verdachte 1] gedetineerd was. In deze gesprekken wordt kennelijk gesproken over het lopende opsporingsonderzoek. In het onderzoek betrokken subjecten worden, al dan niet aan de hand van een bijnaam, besproken. Meer in het bijzonder gaat het over de verhoren die van hen zullen worden afgenomen en de te verwachten inhoud van hun verklaringen. Uit de gesprekken kan worden afgeleid dat [verdachte 1] probeert regie te nemen en zegt wat ieder van hen dient verklaren, kennelijk met het doel om de schade voor hem, [verdachte 1], te beperken. Daartoe wordt onder meer afgesproken dat zijn vader enkelen van hen heeft bezocht dan wel gaat bezoeken. Over de gewenste inhoud van hun verklaringen spreekt [verdachte 1] in termen als dat betrokkenen “gewoon eerlijk moeten zijn” en “gewoon de waarheid moeten vertellen”. En wat betreft [verdachte 2] blijkt de wens van [verdachte 1] te zijn dat deze “zijn mond gaat houden”. Uit de inhoud van de gesprekken kan voorts worden opgemaakt dat [persoon F], de partner van [verdachte 1], en [verdachte 3] elk éénmaal [verdachte 2] bezoeken. Dit in een poging om [verdachte 2] ertoe te bewegen om te verklaren dat hij er niets mee te maken had en niet weet wat de rol van [verdachte 1] is geweest.
In retrospectief, op basis van de verklaringen van [verdachte 1] zelf maar ook die van [verdachte 2], is het evident dat de eerlijkheid en waarheid waarover [verdachte 1] in deze gesprekken heeft gesproken, niet de betekenis hadden die zij in het gangbare spraakgebruik hebben. [verdachte 1] wilde betrokkenen manipuleren en controle houden over hetgeen door medeverdachten zou worden verklaard ten behoeve van zijn belangen in zijn eigen strafzaak.
In deze gang van zaken is echter onvoldoende grond gelegen om ervan uit te gaan dat de later door [verdachte 1] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en niet gebezigd kunnen worden voor het bewijs. Juist bezien in het licht van zijn latere verklaringen, waarin hij ook zichzelf belast, kan worden geconcludeerd dat het waarheidsgehalte van hetgeen is gedeeld in de tapgesprekken zeer gering is. Bovendien is duidelijk dat [verdachte 1] met zijn vader sprak in een context, die hij als vertrouwelijk beschouwde. Het gaat niet om afgelegde verklaringen waarop hij later geheel of gedeeltelijk is teruggekomen. Ook in zoverre bestaat geen aanleiding om te concluderen dat de telefoongesprekken tussen [verdachte 1] en zijn vader zijn latere verklaringen diskwalificeren als bruikbare bewijsmiddelen. Daar komt bij dat de door [verdachte 1] geuite wens dat [verdachte 2] zijn mond gaat houden, past in de context van de later door [verdachte 2] afgelegde bekennende verklaringen waarin ook [verdachte 1] wordt belast.
De verklaringen van [verdachte 1] vinden voorts bevestiging in het dossier. In het algemeen wordt de werkwijze zoals die werd gevolgd in de verschillende vennootschappen bevestigd in de verklaringen van [verdachte 2]. Op tal van relevante details passen de verklaringen van [verdachte 1] in de verklaringen of aangiftes van benadeelde leveranciers en de verklaringen die door de bij de verschillende faillissementen betrokken curatoren zijn afgelegd. Ook wordt verankering geboden door tal van documenten in het dossier waaruit blijkt van de door [verdachte 1] beschreven werkwijze waarbij facturen een vertekend beeld dienden te geven van de gang van zaken bij levering van goederen aan afnemers. Tal van nota’s bevatten de opmerking dat een deel contant is betaald en een ander deel per bank zal worden betaald. Dit laatste vond volgens [verdachte 1] niet plaats.
De slotsom dient op grond van al het voorgaande te zijn dat de verklaringen van [verdachte 1] die hij ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd en voornoemde schriftelijke verklaring, ook waar deze belastend zijn voor de verdachte, bruikbaar zijn voor het bewijs. Ook de verklaringen van de verdachte zelf bieden geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat [verdachte 1] motieven heeft of kan hebben gehad om de verdachte op onjuiste gronden te belasten.
Het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaring van [persoon J] behoeft geen bespreking, nu het hof deze verklaring niet voor het bewijs zal bezigen.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat herkenningen van de verdachte door [persoon K], [persoon M] en [persoon N] niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd in verband met de onbetrouwbare totstandkoming van de herkenningen. De raadsman heeft daartoe in essentie herhaald hetgeen hij reeds ter onderbouwing van de getuigenverzoeken van [persoon M], [persoon L] en [persoon N] heeft aangevoerd ter terechtzitting van 25 februari 2019.
Zoals het hof ter terechtzitting van 28 februari 2019 in het kader van voornoemde getuigenverzoeken heeft overwogen, was er blijkens de ter terechtzitting gedane mededeling van de advocaat-generaal ten tijde van het eerste contact van de FIOD met de getuigen op 7 januari 2015 respectievelijk 6 november 2014 (ter terechtzitting van 28 februari 2019 heeft het hof abusievelijk als datum 5 november 2014 genoemd) nog geen foto van de verdachte beschikbaar. Hij was namelijk nog niet als verdachte in beeld. Deze mededeling is gelet op de datum van aanhouding van de verdachte [verdachte 6], te weten op 3 juni 2015 en de data van de nadere verhoren van de genoemde getuigen in de maand mei 2015, aannemelijk. In zoverre misten de verzoeken, gedaan op 25 februari 2019, derhalve feitelijke grondslag. Datzelfde geldt voor de herhaalde verzoeken waarop het hof thans dient te beslissen.
Verder is gesteld dat er sprake is van óf een herhaalde opsporingsconfrontatie, óf een éénpersoonsconfrontatie, terwijl beide situaties volgens de raadsman een extreem suggestieve situatie opleveren. De raadsman heeft deze confrontaties geduid als een zogenaamde “verificatie-confrontatie”.
Het hof overweegt dat de herkenning van [persoon M] niet voor het bewijs zal worden gebezigd, zodat het verweer in zoverre geen bespreking behoeft.
Voorts overweegt het hof, wat er zij van de typering die moet worden gegeven aan de hier bedoelde fotoconfrontatie, dat in het algemeen niet kan worden gezegd dat het bewijs uit een fotoconfrontatie in het kader van opsporing onbetrouwbaar is en niet als bewijs kan worden aangemerkt. Bij een herkenning spelen verschillende elementen een rol. Eén van de factoren die de betrouwbaarheid van een herkenning positief kunnen beïnvloeden is de mate van bekendheid met de waargenomen persoon. Hoe meer men van de betrokken persoon een beeld heeft, des te minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Daarbij geldt dat de op basis van uiterlijke kenmerken gebaseerde kennis waardevoller is, als deze is ontstaan en gevormd bij ontmoetingen in persoon, dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is. Daarnaast kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat een herkenning die steun vindt in andere bewijsmiddelen aan waarde wint.
Samengevat betekent dit dat de bewijswaarde en de bewijskracht van de herkenningen in het licht van hun totstandkoming en in samenhang bezien met het overige beschikbare bewijs dienen te worden beoordeeld.
Tegen deze achtergrond acht het hof, anders dan de raadsman heeft bepleit, de herkenning van de verdachte door [persoon K] en [persoon N] betrouwbaar en zal het deze herkenningen bezigen tot het bewijs. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Uit het dossier blijkt dat [persoon K] en [persoon N] in persoon contact hebben gehad met [naam F]. [persoon K] heeft immers verklaard op 26 september 2014 bij [zaak 8] geweest te zijn. Aldaar sprak hij met [naam F] en met hem heeft hij zaken gedaan. [persoon K] verklaarde ongeveer een half uur tot drie kwartier met [naam F] gesproken te hebben.
[persoon N] heeft ten overstaan van de verbalisanten verklaard dat hij [naam F] twee keer heeft gezien op het kantooradres van [zaak 8] Beide keren werd hij ontvangen door [naam F], één keer voor de levering en één keer met het plaatsen van een koffiemachine.
Zowel [persoon K] als [persoon N] hebben, voordat zij geconfronteerd werden met de foto van de verdachte die zij vervolgens aanwezen als de [naam F] waarover zij spraken, een specifieke en onderscheidende persoonskenmerken bevattende beschrijving gegeven van [naam F].
Gelet op hetgeen zojuist is opgemerkt ten aanzien van de ontmoetingen van [persoon K] en [persoon N], in combinatie met de aan de herkenning voorafgegane beschrijving van die [naam F] door [persoon K] en [persoon N], acht het hof hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de herkenningen onvoldoende om aan de betrouwbaarheid van die herkenningen te twijfelen. Op geen enkele wijze is het hof gebleken dat er door de wijze van tonen van de foto van de verdachte aan [persoon K] en [persoon N] een “extreem suggestieve situatie” is ontstaan, zoals door de raadsman is gesteld.
Daarbij komt dat de herkenningen worden ondersteund door de volgende bewijsmiddelen.
Door [verdachte 1] is in zijn schriftelijke verklaring van 21 januari 2016 verklaard dat de verdachte zich bij [zaak 8] als inkoper bediende van de naam [naam F]. Ook medeverdachte [verdachte 5] herkent de verdachte op foto F-023 als [naam F], een persoon die bij [zaak 8] achter een bureau zat. Voorts is door de medeverdachte [verdachte 2] verklaard dat de bestellingen bij [zaak 8] werden gedaan door hemzelf, [verdachte 5] en de verdachte.
Het hof trekt uit het voorgaande de conclusie dat de verdachte zich bij [zaak 8] heeft bediend van de valse naam [naam F] en zich aldaar samen met [verdachte 2] en [verdachte 5] bezighield met de inkoop van goederen, die niet werden betaald.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer van de raadsman verworpen.
Het voorwaardelijk gedane verzoek van de verdediging tot het horen van [persoon M] wordt afgewezen, nu de voorwaarde, te weten het gebruik van de herkenning als bewijsmiddel, niet is ingetreden. De voorwaardelijke verzoeken tot het horen van [persoon N] en [persoon L] worden afgewezen, nu het hof gelet op de aan die verzoeken ten grondslag gegeven onderbouwing, bezien in het licht van het hiervoor overwogene ten aanzien van de betrouwbaarheid van de herkenningen, de noodzaak niet aanwezig acht.
De vraag is vervolgens of de verdachte het oogmerk had op de flessentrekkerij. Daarover overweegt het hof het volgende.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [zaak 8] op 6 januari 2015 failliet is verklaard. In de periode van 27 augustus 2014 tot 30 november 2014 zijn veel leveranciers benadeeld, voor een totaalbedrag van ruim 550.000 euro. Bij [zaak 8] werd gebruik gemaakt van valse namen. De inkopen werden gedaan door [verdachte 5] (alias [naam D]), [verdachte 2] (alias [naam C]) en de verdachte (alias [naam F]). De ingekochte en niet betaalde goederen werden vervolgens voor 35 tot 40% van de inkoopwaarde aan een aantal vaste afnemers verkocht door onder andere [verdachte 1] en de goederen werden naar die afnemers getransporteerd door [verdachte 4] en [verdachte 3]. De verdachte deelde mee in de winst.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte één van de personen was die in het bijzonder met de inkoop van goederen voor [zaak 8] was belast. Hij heeft rechtstreekse bemoeienis gehad met diverse in de tenlastelegging vermelde leveringen waarvoor niet is betaald. Daarnaast wist de verdachte dat enkele van zijn medeverdachten met soortgelijke intenties goederen inkochten.
Het hof concludeert uit het bovenstaande dat de verdachte samen met zijn medeverdachten het oogmerk had op het kopen van goederen zonder betaling. Immers, er is sprake van een termijn van ruim 3 maanden, waarin op een zeer grote schaal goederen zijn ingekocht bij een groot aantal afnemers, door inkopers die zich bedienden van een valse naam. Uit de verklaringen van [verdachte 2] en [verdachte 1] blijkt dat er valse namen werden gebruikt als onderdeel van deze op grote schaal gepleegde flessentrekkerij, zulks terwijl de verdachte daar niets tegenover gesteld heeft. Daarbij komt dat van enige door verdachte en/of zijn medeverdachten gevoerde administratie ten behoeve van de inkoop niet is gebleken en er geen documenten zijn waaruit een regulier dienstverband of een andere zakelijke positie of relatie van de verdachte bij [zaak 8] blijkt. Deze omstandigheden kunnen niet anders worden uitgelegd dan dat verdachte – zoals ook door [verdachte 1] ten aanzien van alle deelnemers in de verschillende vennootschappen die in het dossier voorkomen is verklaard – wist van de hoed en de rand. Op grond van het vorenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte zich samen met [verdachte 2], [verdachte 1] en [verdachte 5] heeft schuldig gemaakt aan flessentrekkerij in het kader van [zaak 8]
Het hof wijst af het voorwaardelijke verzoek tot het horen van [persoon O] als getuige. Het hof acht de noodzaak daartoe niet aanwezig, omdat het zich ten aanzien van de onderwerpen waarover de verdediging de getuige had willen bevragen voldoende voorgelicht acht, zoals uit het vorenstaande blijkt.
Feit 2: de zaak [zaak 11]
Standpunt van het openbaar ministerie
Onder verwijzing naar het requisitoir in eerste aanleg van de officier van justitie en naar de verklaring van de ter terechtzitting bij het hof gehoorde getuige [persoon P] heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot bewezenverklaring van, naar het hof begrijpt, het medeplegen van flessentrekkerij. Naar de mening van de advocaat-generaal vormt de herkenning van de verdachte door getuigen een belangrijk onderdeel voor het bewijs.
Standpunt van de verdediging
Door de raadsman is ter verdediging naar voren gebracht dat de verdachte nimmer gebruik heeft gemaakt van de naam [naam G] en nooit gebruik heeft gemaakt van het e-mailadres van [zaak 11] met deze naam. Deze conclusie kan ook niet getrokken worden uit de verklaring van de getuige [persoon P]. Naar de mening van de verdediging is de verklaring van [persoon P] op essentiële onderdelen onbetrouwbaar en kan die op die punten niet tot het bewijs gebezigd worden. Verwezen is daarbij naar de verklaring zoals [persoon P] die ter terechtzitting in hoger beroep als getuige heeft afgelegd, waaruit zou blijken dat de getuige nagenoeg alle vragen die specifiek over de bedrijfsvoering gingen niet kon beantwoorden.
Ook de verklaringen van [persoon Q] en [persoon R] zoals die zijn afgelegd bij de FIOD zijn onbetrouwbaar en kunnen niet voor het bewijs worden gebezigd. Hun verklaringen bij de rechter-commissaris dienen met de nodige reserves beoordeeld te worden. Daartoe is aangevoerd dat gelet op de in de FIOD- verhoren weergegeven antwoorden, het niet anders kan dan dat er tijdens de verhoren legio vragen zijn gesteld die niet zijn geverbaliseerd. Een verhoorder probeert vaak met vervolgvragen antwoord te krijgen van een verdachte. Er is dus sprake van sturing. Ook uit de verklaringen van [persoon Q] en [persoon R] kan niet de conclusie worden getrokken dat de verdachte een andere naam heeft gebruikt, de rol heeft gehad die hem door [persoon R] bij de FIOD is toebedeeld en evenmin degene is geweest die de naam [naam H] heeft toebedeeld aan [persoon Q]. Op grond van het dossier heeft het er alle schijn van dat de FIOD het oordeel klaar had dat [persoon R] de katvanger zou zijn en [persoon Q] een simpele medewerkster, waarbij [persoon S] en de verdachte degenen zijn die het kwade opzet hadden. Dit is vervolgens verweven in de verhoren en thans niet meer te controleren. Er kunnen daarnaast redenen zijn geweest voor [persoon Q] en [persoon R] -als gewezen verdachten- om de denktrant van de FIOD te bevestigen.
Voorts is, zakelijk weergegeven, naar voren gebracht dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte een verdergaande betrokkenheid had dan uit zijn eigen verklaring volgt. Hij had geen oogmerk op flessentrekkerij, terwijl ook niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking tussen Westerhoek en de verdachte ten aanzien van de bedoeling om goederen te kopen zonder te betalen, aldus de raadsman.
De verdediging verzoekt in geval het hof tot een bewezenverklaring komt [persoon O] als getuige te horen, nu de getuige relevant kan verklaren over het eerste plan van [zaak 11], de taakverdeling die vervolgens is ontstaan, het verdere terugtrekken door de verdachte, wat er besproken is over openstaande rekeningen en wat de rol van de verdachte uiteindelijk is geweest.
Het oordeel van het hof
De getuige [persoon P] heeft op 10 juni 2015 tegenover rechercheurs van de FIOD een verklaring afgelegd over [zaak 11]. Zakelijk weergegeven heeft hij verklaard ongeveer twaalf keer op het bedrijfsadres van [zaak 11] te zijn geweest, waar hij onder andere sprak met [roepnaam verdachte 6] en [voornaam persoon S]. Zij wilden snel met de onderneming van start, accepteerden een door [persoon P] uitgebrachte offerte met betrekking tot onder meer het inrichten van werkplekken, het bouwen van een website, het leveren en beheren van software en het leveren van een televisie. Door [roepnaam verdachte 6] werden betalingen gedaan aan [persoon P]. [persoon P] heeft in detail verklaard over de aard en omvang van zijn werkzaamheden voor [zaak 11], de inrichting van het bedrijfspand van [zaak 11] en personen die hij in dat pand aan het werk heeft gezien.
Over [roepnaam verdachte 6] heeft [persoon P] verklaard dat hij, nadat [zaak 11] in gebreke bleef met betrekking tot betalingen, hoorde dat [roepnaam verdachte 6] in werkelijkheid [verdachte 6] had als achternaam, en dat hij op internet het telefoonnummer eindigend op -508 zag staan bij de naam [verdachte 6], dat eveneens het telefoonnummer was dat [persoon P] had gekregen als het telefoonnummer van [naam G]. Voorts heeft [persoon P] van [roepnaam verdachte 6] gehoord dat hij in verband met een aneurysma geopereerd was en dat hij een zoon van 9 jaar oud had, welke gegevens – naar het hof heeft vastgesteld – corresponderen met de door de verdachte in zijn bij de FIOD d.d. 3 juni 2015 afgelegde verklaring opgegeven persoonlijke omstandigheden. Aan [persoon P] werden tijdens dit verhoor 28 foto’s getoond. Op de foto met nummer F-023 herkende [persoon P] de [roepnaam verdachte 6] waarover hij in zijn verklaring heeft gesproken. Foto F-023 betreft de foto van de verdachte.
Ter terechtzitting in hoger beroep is [persoon P] als getuige gehoord. De raadsman heeft gesteld dat uit het getuigenverhoor ter terechtzitting bij het hof gebleken is dat de getuige niet sterk in zijn herinnering was. Zo wist de getuige zich niet te herinneren of er tussen de eerste bespreking en het uitbrengen van de offerte nog contacten of besprekingen waren, wanneer hij voor het eerst op het bedrijfsadres van [zaak 11] is geweest, welke werkzaamheden hadden plaatsgevonden voordat de factuur ten behoeve van de aanbetaling op 7 januari 2014 werd verstuurd, wie er bij een presentatie op 30 januari 2014 aanwezig waren, met wie hij de inhoud en werking van de website heeft besproken, wie heeft gezegd hoeveel computers er moeten komen en aan wie hij heeft uitgelegd hoe de apparatuur in de presentatieruimte werkte.
Het hof constateert dat de getuige ter terechtzitting bij het hof uitvoerig op vragen van het hof, de advocaat-generaal en de verdediging heeft verklaard over feiten en omstandigheden die zich ruim 5 jaar eerder hebben afgespeeld. Zeer concreet en gedetailleerd was hij onder meer over de wijze waarop hij contact had met [zaak 11], met wie hij daar de contacten onderhield en op welke onderwerpen dat betrekking had, hoe vaak hij [zaak 11] heeft bezocht, wie er daar toen aanwezig waren en waarop zijn werkzaamheden voor [zaak 11] zagen. Stellig was de getuige in zijn bevestiging ten aanzien van de door hem bij de FIOD gedane herkenning van de verdachte als [naam G].
Het behoeft geen betoog dat er na verloop van jaren immer vragen zullen zijn waarop een getuige het antwoord schuldig moet blijven. Dit geldt temeer indien die vragen niet direct betrekking hebben op de kern van zijn eerder afgelegde verklaring, zoals in casu het geval is. De enkele omstandigheid dat de getuige een aantal vragen niet heeft kunnen beantwoorden, impliceert naar het oordeel van het hof bepaald niet dat de verklaringen van de getuige om die reden als onbetrouwbaar dienen te worden beoordeeld, temeer nu de getuige niet alleen voor wat betreft de kern van zijn verklaringen, onder meer over de rol van de verdachte bij [zaak 11] en de herkenning van de verdachte als [naam G], maar ook ten aanzien van andere details, zoals hiervoor weergegeven, consistent is.
Het verweer wordt verworpen.
Ook het verweer dat de verklaringen van [persoon R] en [persoon Q] onbetrouwbaar dienen te worden geacht, wordt verworpen. Het hof begrijpt dat de verdediging het oog heeft op de verklaring van getuige [persoon Q] van 22 juni 2015 en de verklaring van [persoon R] van 4 juni 2015. Op geen enkele wijze is het hof gebleken dat er sprake is geweest van sturing door de FIOD ten aanzien van die verhoren. Dat de verhoren, zoals weergegeven in de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal, niet in een vraag- en antwoordvorm zijn verwoord, niet verbatim zijn uitgewerkt en/of te lang van aard zijn, wijst geenszins in die richting. De stelling van de raadsman dat [persoon Q] en [persoon R] als gewezen verdachten redenen gehad kunnen hebben een denktrant van de FIOD te bevestigen behelst meerdere suggesties. Het dossier biedt op geen enkele wijze aanknopingspunten die voor dergelijke suggesties steun zouden kunnen bieden.
Uit voornoemde verklaringen van [persoon P] en [persoon Q] volgt dat de verdachte zich bij [zaak 11] [naam G] noemde. Hij gaf [persoon Q], die ook werkzaamheden voor [zaak 11] verrichtte, de valse naam [naam H]. De verdachte vervulde een actieve en sturende rol bij deze onderneming, had contacten met leveranciers en regelde vaak het contact met de chauffeurs die de geleverde goederen kwam brengen en ophalen.
Dat de verdachte bestellingen plaatste bij leveranciers wordt voorts bevestigd door de verklaring van [persoon T] van [leverancier TT]. [persoon T] heeft verder verklaard dat onder anderen de verdachte de dagelijkse leiding had bij [zaak 11].
[zaak 11] is op 1 september 2014 geregistreerd als ontbonden rechtspersoon die is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig waren met ingang van 14 juli 2014. In de periode van 21 januari 2014 tot en met 25 augustus 2014 is bij een groot aantal leveranciers voor in totaal ruim € 250.000,- aan goederen besteld door en geleverd aan [zaak 11]. Deze goederen zijn niet betaald.
Het hof concludeert uit het bovenstaande dat de verdachte samen met zijn medeverdachten het oogmerk had op het kopen van goederen zonder betaling. Er is sprake van een termijn van ruim zeven maanden, waarin op een zeer grote schaal goederen zijn ingekocht bij een groot aantal afnemers, door inkopers die zich bedienden van een valse naam. De verdachte vervulde een actieve, sturende en leidinggevende rol bij (de start van) deze onderneming en voorzag ook een ander van een valse naam. Van enige door verdachte en/of zijn medeverdachten gevoerde administratie ten behoeve van de in- en/of verkoop is niet is gebleken. Er zijn voorts geen documenten waaruit een regulier dienstverband van de verdachte bij of een andersoortige zakelijke relatie met [zaak 11] blijkt. Deze feiten en omstandigheden kunnen niet anders worden uitgelegd dan dat verdachte wist van de op grote schaal gedurende langere tijd gepleegde flessentrekkerij. Op grond van het vorenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte zich samen met in elk geval [persoon S] heeft schuldig gemaakt aan flessentrekkerij.
Het hof wijst af het voorwaardelijke verzoek tot het horen van [persoon O] als getuige. Het hof acht de noodzaak daartoe niet aanwezig, omdat het zich ten aanzien van de onderwerpen waarover de verdediging de getuige had willen bevragen voldoende voorgelicht acht, zoals uit het vorenstaande blijkt.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert telkens op:
medeplegen van een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, als nader in het vonnis waarvan beroep is omschreven.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het meerdere keren medeplegen van flessentrekkerij. De verdachte en zijn mededaders gebruikten hiervoor de ondernemingen [zaak 11] en [zaak 8]. Deze ondernemingen werden naar buiten toe neergezet als goedlopende, bonafide bedrijven. Daartoe werden bedrijfspanden in gebruik genomen, die vervolgens zowel materieel als personeel werden ingericht. Ook in de digitale infrastructuur werd voorzien. De verdachte en zijn mededaders hebben met gebruikmaking van valse namen nietsvermoedende ondernemers benaderd teneinde op zeer grote schaal goederen te bestellen, niet zelden voor tienduizenden euro’s tegelijk. De totale schade loopt in de vele honderdduizenden euro’s.
De rol van de verdachte bestond met name uit het inkopen van goederen en het sluiten van overeenkomsten met betrekking tot uit te voeren diensten. Daarmee heeft de verdachte een belangrijke positie in het geheel gehad hetgeen, naast de omvang van de schade, als strafverzwarend meeweegt bij de bepaling van de op te leggen straf.
Uit het op naam van de verdachte gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 februari 2019 volgt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld tot vrijheidsstraffen voor uiteenlopende misdrijven. Het hof laat ook die recidive in het nadeel van de verdachte meewegen bij de bepaling van de strafmaat.
Door de verdediging is bepleit om aan de verdachte een werkstraf, gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Verwezen is daarbij naar de leeftijd en de broze gezondheid van de verdachte, zijn beperkte rol in het geheel in het tijdsverloop in deze zaak.
Het hof ziet in het aangevoerde geen reden af te wijken van de door de advocaat-generaal genoemde strafmodaliteit, nu naar ’s hofs oordeel de aard en de ernst van de onderhavige feiten, mede gezien het grote aantal benadeelden en de omvang van het totale schadebedrag, geen andere mogelijkheid dan oplegging van een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf toelaten.
Al het vorenstaande in aanmerking genomen, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, op zijn plaats.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is overschreden. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is het hof niet gebleken. Met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep geldt dat de verdachte op 1 december 2016 hoger beroep heeft ingesteld. Het hof wijst op 5 april 2019 arrest. Het hof is van oordeel dat, gezien dat procesverloop, de redelijke termijn met ongeveer vier maanden is overschreden. Vanwege deze geringe overschrijding is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Algemene overwegingen
Inhoud dossier
De raadsman heeft primair het standpunt ingenomen dat, gelet op de verzochte vrijspraak voor feit 2, de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen. Subsidiair is betoogd dat teveel onduidelijkheid bestaat over de vraag welke vorderingen aan de orde zijn en dat op die grond de benadeelde partijen hetzelfde lot dient te treffen.
Nu het subsidiaire standpunt naar aard en inhoud een vraag betreft die voorafgaat aan en verderstrekkend is dan hetgeen bij wijze van primair standpunt naar voren is gebracht, zal het hof hetgeen subsidiair naar voren is gebracht eerst bespreken.
Het verweer stelt de vraag aan de orde hoe het procesdossier is samengesteld wat betreft de vorderingen benadeelde partij.
Het hof stelt in dat verband het volgende vast. In het dossier zijn alle vorderingen benadeelde partij gevoegd door de officier van justitie. Waar het gaat om schade die zou zijn veroorzaakt door personen betrokken bij [zaak 11], betreft het twaalf vorderingen. Voorts bevindt zich bij de stukken een document “Standpunt OM ten aanzien van de vorderingen benadeelde partij” van 26 augustus 2016. Dit is ingebracht tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg ten behoeve van het debat over het grote aantal vorderingen en het hieraan door de rechtbank te verbinden gevolg. In dit document is vermeld dat de vorderingen met betrekking tot [zaak 11] geacht worden te zijn ingediend in de zaak tegen de verdachte [verdachte 6]. De rechtbank heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting op 5 oktober 2016 alle benadeelde partijen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 333 Sv. Op grond hiervan kan worden aangenomen dat aanvankelijk twaalf vorderingen aan de orde waren en dat voor enige twijfel geen aanleiding bestaat. Ter terechtzitting van 5 oktober 2016 heeft de officier van justitie de mededeling gedaan dat er sprake was van vier vorderingen, maar de herkomst van dit aantal is niet nader toegelicht. De mededeling is in het vervolg van de procedure ook niet van betekenis geweest.
Bij deze stand van zaken gaat het hof ervan uit dat in eerste aanleg twaalf vorderingen aanhangig waren. In hoger beroep hebben zes benadeelde partijen hun vorderingen gehandhaafd. Deze zijn aanhangig. Voor niet-ontvankelijkverklaring bestaat geen grond.
Algemeen
Bij pleidooi heeft de verdediging ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen enkele algemene standpunten ten verwere naar voren gebracht en verzoeken gedaan. Daarnaast zijn op het niveau van de individuele vorderingen standpunten ingenomen die met regelmaat zijn teruggekeerd. Het hof zal in het hiernavolgende eerst op deze standpunten en verzoeken ingaan.
Vertegenwoordigingsbevoegdheid
Namens de verdachte is gesteld dat diverse vorderingen, ingediend namens rechtspersonen, lijden aan formele gebreken. In veel gevallen zou niet duidelijk zijn of de vordering is ingediend en ondertekend door een persoon die de bevoegdheid heeft om de rechtspersoon te vertegenwoordigen.
Vooropgesteld dient te worden dat in de rechtspraak reeds eerder als uitgangspunt is aanvaard dat aan een betwisting van de bevoegdheid van de persoon die een benadeelde rechtspersoon in een strafprocedure vertegenwoordigt, bepaaldelijk eisen mogen worden gesteld. Als uit de stukken van het dossier blijkt van voldoende samenhang en continuïteit in handelen namens de rechtspersoon en bij de ondertekening van documenten (zoals facturen, correspondentie, e-mailberichten, het zogeheten wensenformulier in eerste en tweede aanleg), dient de betwisting van de bevoegdheid voldoende te zijn gesubstantieerd. Het hof zal in enkele gevallen op geleide van een daartoe strekkend verweer tot de conclusie komen dat over de vertegenwoordigingsbevoegdheid (in de wettelijke vorm dan wel op grond van een volmacht) teveel vragen zijn gerezen en reeds op die grond tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de vordering beslissen. In die gevallen waarin het hof de benadeelde wel ontvangt in de vordering, is de bevoegdheid tot vertegenwoordiging deugdelijk verantwoord, althans, in het licht van de niet meer dan blote betwisting, voldoende gebleken.
Levering niet aangetoond
De verdediging heeft ten aanzien van diverse vorderingen zich op het standpunt gesteld dat de gestelde levering van de goederen niet toereikend is onderbouwd. Ten aanzien van enkele vorderingen heeft de raadsman de bewoordingen gekozen dat de levering wordt betwist. In geen enkel geval is naar het oordeel van het hof sprake van een gemotiveerde betwisting. Daarbij komt dat ten aanzien van geen van de vorderingen namens de verdachte is betoogd dat er geen koopovereenkomst met de benadeelde partij was gesloten.
Het hof betrekt hierbij, meer in het bijzonder ten aanzien van feit 1, de gedurende het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen van de verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2]. Deze houden in dat de door hen geëxploiteerde ondernemingen zich niet lieten typeren door een ordelijke en gestructureerde bedrijfsvoering en dat bij bestellingen van goederen telkens de opzet was om na de overeengekomen levering ervan, niet te betalen. In dat licht bezien kan bezwaarlijk worden geoordeeld dat de verdachte ten aanzien van de betreffende vorderingen een alternatieve lezing van de gestelde feiten heeft gegeven, die ertoe noopt één of meer van de benadeelde partijen gehouden te achten tot het leveren van nader bewijs. Er is in zoverre geen grond om de stellingen van de benadeelde partijen onvoldoende onderbouwd te achten.
Uitkeringen uit verzekering
In enkele gevallen is door de verdediging erop gewezen dat de benadeelde partij een uitkering heeft ontvangen uit hoofde van een (krediet-)verzekering, maar dat de hoogte van die uitkering vragen oproept. Verder dan het opperen daarvan is het in geen enkel geval gekomen.
Het hof stelt vast dat in enkele vorderingen een ontvangen uitkering van de verzekeringsmaatschappij op het schadebedrag in mindering is gebracht. Een nadere bespreking van hetgeen is aangevoerd, is niet nodig.
B.T.W.
Met de advocaat-generaal en de verdediging, en in lijn met bestendige jurisprudentie, is het hof van oordeel dat de gevorderde B.T.W. telkens niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het moet er voor worden gehouden dat deze gestelde schadepost op de voet van artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting voor verrekening in aanmerking komt. Daarnaast rust op de benadeelde partij de verplichting tot schadebeperking ex artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek (BW). Nu niettemin en in weerwil van de hiervoor weergegeven wettelijke uitgangspunten de B.T.W. door diverse benadeelde partijen zonder verdere toelichting is gevorderd, dienen de vorderingen in zoverre als onvoldoende onderbouwd te worden aangemerkt, zodat de benadeelde partijen te dier zake telkens niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Rechtstreeks verband
Het hof heeft onder 1 en 2 bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van flessentrekkerij, in het kader van de bedrijfsvoering van respectievelijk [zaak 8] en [zaak 11].
In de sleutel van het bewijs voor feit 1 heeft het hof reeds overwogen dat de verdachte niet bij elke aanschaf of afname direct betrokken hoeft te zijn geweest om in casu het medeplegen van flessentrekkerij bewezen te verklaren. De bijdrage van de verdachte bij het inkoopproces is evenwel zodanig substantieel geweest dat hij, ook als ervan wordt uitgegaan dat hij niet bij elke bestelling of levering rechtstreeks betrokken is geweest, als medepleger van de flessentrekkerij in de omvang zoals ten laste gelegd kan worden aangemerkt. Vergelijkbare overwegingen heeft het hof gewijd aan het bewijs voor feit 2, het medeplegen van flessentrekkerij in het kader van [zaak 11].
Wat beide feiten betreft, overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte een actieve rol heeft gehad in het plegen van flessentrekkerij. Hij was betrokken bij het bestellen van goederen, zijn mededaders hielden zich hier ook mee bezig en er bestond een gedeelde gemeenschappelijke intentie om de bestelde goederen na levering niet te betalen. Het hof acht de intensiteit van deze criminele samenwerking zodanig, dat sprake is van groepsaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:166 BW. Deze bepaling voorziet in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. In dit geval evenwel wist de verdachte dan wel behoorde hij te weten dat het groepsoptreden de kans schiep op de door elke concrete benadeelde partij geleden schade.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat voor beide bewezen verklaarde feiten sprake is van rechtstreeks verband met de geleden schade. Ook in zoverre bestaat, indien en voor zover aan de overige voorwaarden voor toewijzing van de vorderingen is voldaan, geen beletsel om toewijzend op de vorderingen te beslissen.
Schadevergoedingsmaatregel en vervangende hechtenis
Namens de verdachte is verzocht om de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen, althans niet over te gaan tot oplegging van de ermee verbonden vervangende hechtenis. De advocaat-generaal heeft, onder verwijzing naar de omstandigheid dat hij niet heeft gevorderd dat de maatregel zal worden opgelegd, dit verzoek ondersteund. Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge het tweede lid van artikel 36f Sr kan de rechter de maatregel opleggen, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Slechts in uitzonderlijke gevallen komt het opleggen van de maatregel niet in aanmerking. Nu de advocaat-generaal oplegging van de maatregel niet heeft gevorderd, staat het hof voor de vraag of het ambtshalve tot oplegging zal overgaan.
De rechter is alleen dan gehouden de redenen op te geven waarom van een standpunt dat de schadevergoedingsmaatregel niet dient te worden opgelegd, wordt afgeweken als een standpunt voldoende onderbouwd duidelijk maakt dat het gaat om een uitzonderlijk geval. Door de verdediging is in dit verband aangevoerd dat het de verdachte ontbreekt en ook in de toekomst zal ontbreken aan draagkracht. Voorts is gewezen op diens gevorderde leeftijd, gezinssituatie en kwetsbare gezondheid.
Het hof overweegt dat op grond van de activiteiten van de verdachte, zoals daarvan blijkt uit de bewijslevering, niet kan worden uitgesloten dat hij gedurende de pleegperiode van de feiten 1 en 2 aanzienlijke geldbedragen heeft verdiend. Als gevolg van zijn proceshouding is hierover geen nader inzicht verkregen. Op basis van de beschikbare summiere financiële informatie kan nog niet worden geoordeeld dat de verdachte in het geheel geen verhaal zal kunnen bieden. Reeds daarom bestaat onvoldoende grond om te oordelen dat sprake is van een zodanig uitzonderlijke situatie dat van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel moet worden afgezien. Datzelfde geldt voor de vervangende hechtenis. De omstandigheid dat de maatregel niet is gevorderd, maakt dit niet anders.
De vorderingen
[leverancier AAA]
De benadeelde partij [leverancier AAA] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.534,00 (vrijgesteld van B.T.W.). De benadeelde partij is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot een bedrag van € 3.534,00 hoofdelijk zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
[leverancier GGG]
De benadeelde partij [leverancier GGG] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.607,28, inclusief B.T.W. De benadeelde partij is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Omdat onduidelijk is welke rechtspersoon als benadeelde partij de schade heeft geleden, kan de benadeelde partij in de vordering niet worden ontvangen.
[leverancier BBB]
De benadeelde partij [leverancier BBB] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.013,56. De benadeelde partij is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het na te noemen bedrag. De vordering maakt melding van een geldbedrag dat is ontvangen. Daarvan is onduidelijk of dit een bedrag betreft waarin een B.T.W.-component is opgenomen. Gelet hierop waardeert het hof de schade op een bedrag van € 1.418,00 excl. BTW. De verdachte is in zoverre tot vergoeding van de schade gehouden. De vordering zal tot een bedrag van € 1.418,00 hoofdelijk worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De benadeelde partij [nieuwe naam leverancier VV], voorheen [leverancier VV] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 29.286,36, inclusief B.T.W. De benadeelde partij is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Omdat onduidelijk is welke rechtspersoon als benadeelde partij de schade heeft geleden, kan de benadeelde partij in de vordering niet worden ontvangen.
[leverancier KKK]
De benadeelde partij [leverancier KKK] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.421,71 inclusief een bedrag van € 60,50 vanwege kosten voor rechtsbijstand. De benadeelde partij is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Het hof stelt vast dat de door deze benadeelde partij geleverde goederen niet in de tenlastelegging zijn vermeld. Onvoldoende is daarom gebleken dat de gestelde schade rechtstreeks door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen. Datzelfde geldt voor het deel van de vordering dat ziet op de kosten voor rechtsbijstand.
[leverancier DDD]
De benadeelde partij [leverancier DDD] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.815,99, inclusief B.T.W. De benadeelde partij is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Omdat de vordering lijdt aan enkele formele gebreken (het voegingsformulier is onvolledig ingevuld wat betreft de vertegenwoordigingsbevoegdheid, de machtiging tot vertegenwoordiging) kan de benadeelde partij niet in de vordering worden ontvangen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [leverancier AAA]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [leverancier AAA] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 3.534,00 (drieduizend vijfhonderdvierendertig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [leverancier AAA] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 3.534,00 (drieduizend vijfhonderdvierendertig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 45 (vijfenveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [leverancier BBB]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [leverancier BBB] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.418,00 (duizend vierhonderdachttien euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [leverancier BBB], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.418,00 (duizend vierhonderdachttien euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 24 (vierentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. R.M. Steinhaus en mr. W. Foppen, in tegenwoordigheid van mr. N.R. Achterberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 april 2019.