Hoge Raad 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2681.
Hof 's-Hertogenbosch, 20-09-2023, nr. 21/00530
ECLI:NL:GHSHE:2023:3019
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-09-2023
- Zaaknummer
21/00530
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:3019, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑09‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:1527, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2024/0345
Uitspraak 20‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Artikel 9.6 Wet IB 2001 en artikel 45aa Uitvoeringsregeling IB 2001. Het hof volgt het oordeel van de rechtbank dat het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 terecht is afgewezen. De onjuistheid van de belastingaanslag vloeit voort uit de uitspraak van het HvJ op 8 mei 2019 in de zaak C-631/17. Aangezien de uitspraak van het HvJ is gedaan nadat de belastingaanslag onherroepelijk vaststond, is de uitzondering van artikel 45aa, aanhef en onder b, Uitvoeringsregeling van toepassing op belanghebbende. Het hof oordeelt dat het evenredigheidsbeginsel niet is geschonden, omdat de bezwaartermijn van zes weken een redelijke termijn is. Dat belanghebbende ervoor heeft gekozen om binnen deze bezwaartermijn geen bezwaar te maken tegen de aanslag komt voor zijn rekening en risico. Het hof acht zich niet bevoegd te oordelen over de vraag of er sprake is van een onverschuldigde betaling van premies.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00530
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [plaats 1] (Letland), met gekozen domicilie in [plaats 2] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 maart 2021, nummer BRE 20/1065, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2015 (hierna: de aanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente vergoed.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tevens aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag en heeft dit verzoek bij beschikking afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende,
en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende woonde in het jaar 2015 in [plaats 3] en was werkzaam voor een Nederlandse werkgever op een schip dat voer onder de vlag van de Bahama’s.
2.2.
Belanghebbende heeft op 21 april 2016 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend. In de aangifte heeft hij aangegeven dat hij het gehele jaar premieplichtig is in Nederland.
2.3.
De aanslag is met dagtekening 31 december 2016 vastgesteld conform de door belanghebbende ingediende aangifte. De aanslag bestaat enkel uit premies volksverzekeringen over een premie-inkomen van € 22.991.
2.4.
Belanghebbende heeft binnen de bezwaartermijn geen bezwaar ingesteld tegen de aanslag.
2.5.
Belanghebbende heeft op 7 oktober 2019 alsnog bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Zijn grond om alsnog bezwaar te maken is gelegen in het antwoord op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) over de toepassing van de restbepaling (artikel 11, derde lid onder e van Verordening (EG) nr. 883/2004) (hierna: de Verordening).1.Op 8 mei 2019 heeft het HvJ uitspraak gedaan in de zaak C-631/17 (hierna: de uitspraak van het HvJ).2.In deze uitspraak heeft het HvJ het volgende voor recht verklaard:
‘Artikel 11, lid 3, onder e), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012, moet aldus worden uitgelegd dat een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een persoon zijn woonplaats in zijn lidstaat van herkomst heeft behouden terwijl hij als zeevarende werkzaam is voor een in een andere lidstaat gevestigde werkgever, op een schip dat buiten het grondgebied van de Europese Unie en onder de vlag van een derde land vaart, binnen de werkingssfeer van die bepaling valt, waardoor de toepasselijke nationale wetgeving die van de lidstaat van de woonplaats van die persoon is.’
2.6.
De feitelijke situatie als in het hoofdgeding van de uitspraak van het HvJ aan de orde, is voor wat betreft de toepassing van de restbepaling gelijk aan de situatie van belanghebbende.
2.7.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding en heeft het daarnaast aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Dit verzoek is op 30 december 2019 door de inspecteur afgewezen.
2.8.
Tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag heeft belanghebbende bezwaar ingesteld. Bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2020 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of terecht geen ambtshalve vermindering van de aanslag is verleend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de aanslag naar nihil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
‘2.10. De bepalingen met betrekking tot het ambtshalve verminderen van een aanslag IB/PVV zijn opgenomen in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en verder uitgewerkt in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling IB 2001).
2.11.
Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling IB 2001 bepaalt, voor zover hier van belang:
“ De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij:
(…)
b. de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën anders heeft bepaald; (…)”
2.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De inspecteur heeft echter geweigerd de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 ambtshalve te verminderen omdat volgens hem de hierboven genoemde uitzondering van artikel 45aa, aanhef, en onder b van de Uitvoeringsregeling (…) IB 2001 van toepassing is. Ambtshalve vermindering vanwege jurisprudentie na het vaststellen van de aanslag is volgens de inspecteur alleen mogelijk als de Minister van Financiën die mogelijkheid expliciet benoemt in regelgeving. Dat is ten aanzien van de uitspraak van het HvJ niet gebeurd.
2.13.
Belanghebbende bestrijdt dat de uitzondering waar de inspecteur zich op beroept van toepassing is. Volgens hem heeft het HvJ in zijn uitspraak (zie 2.5) enkel bevestigd hoe de restbepaling in de Verordening moet worden toegepast. Belanghebbende stelt dat ook vóór de betreffende uitspraak al duidelijk was dat in situaties zoals die van belanghebbende, op grond van de Verordening de wetgeving van het woonland van toepassing is. Volgens belanghebbende bestaat er geen andere uitleg van de restbepaling in de Verordening en bevestigt de uitspraak van het HvJ enkel dat de belastingdienst voorafgaande aan de uitspraak de Verordening verkeerd heeft toegepast. Belanghebbende heeft ter zitting daaraan toegevoegd dat er vóór de uitspraak van het HvJ nog geen jurisprudentie over de Verordening bestond, omdat tot mei 2010 de Verordening (oud)3 nog van toepassing was. Van een kentering op basis van nieuwe jurisprudentie kan daarom volgens belanghebbende niet worden gesproken.
2.14.
De rechtbank stelt voorop dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat geen sprake is van jurisprudentie die eerst is gewezen nadat de belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van belanghebbende niet slaagt en overweegt daartoe als volgt. Uit de procedure zoals die is doorlopen tot aan de uitspraak van het HvJ kan worden opgemaakt dat er onduidelijkheid bestond over de toepassing van de restbepaling in de Verordening. Immers, in die procedure zijn zowel door de rechtbank als door de Hoge Raad juist daarom prejudiciële vragen gesteld. Het HvJ heeft de vragen van de Hoge Raad (inhoudelijk) beantwoord (zie 2.5). Naar het oordeel van de rechtbank was er dan ook geen sprake van een acte éclaré of een acte clair, zoals belanghebbende betoogt.
Het enkele gegeven dat het HvJ in zijn uitspraak de zienswijze van belanghebbende heeft bevestigd, maakt dit niet anders. Daarbij overweegt de rechtbank dat voor de toepassing van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling IB 2001 het niet uitmaakt of er eerder jurisprudentie over de in geschil zijnde vraag is gewezen en of er sprake is van een kentering in de geldende jurisprudentie. De vraag die voor de toepassing van dat artikel moet worden beantwoord is namelijk (enkel) of de onjuistheid van de belastingaanslag voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die belastingaanslag onherroepelijk vast is komen te staan. De rechtbank komt tot de conclusie dat er sprake is van nieuwe jurisprudentie als in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling (...) IB 2001 wordt bedoeld.
Nu ook is voldaan aan de voorwaarde dat de uitspraak van het HvJ is gedaan nadat de belastingaanslag onherroepelijk vaststond, is de uitzondering van artikel 45aa, aanhef en onder b, van toepassing op belanghebbende.
2.15.
Belanghebbende heeft daarnaast aangevoerd dat het niet verlenen van de ambtshalve vermindering in strijd is met Europees recht. De inspecteur moet volgens belanghebbende de ambtshalve vermindering alsnog verlenen, omdat Europees recht prevaleert boven het Nederlandse recht.
2.16.
De rechtbank overweegt dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen het Europees recht een bestuursorgaan verplicht om een definitief geworden besluit te heroverwegen. Het HvJ heeft daarover op 13 januari 2004 in de zaak C-453/004 ( [naam] ) het volgende voor recht verklaard:
“Ingevolge het in artikel 10 EG vervatte samenwerkingsbeginsel moet een bestuursorgaan een definitief geworden besluit desgevraagd opnieuw onderzoeken teneinde rekening te houden met de uitlegging die het Hof inmiddels aan de relevante bepaling van gemeenschapsrecht heeft gegeven, wanneer:
hij naar nationaal recht bevoegd is om op dat besluit terug te komen;
het in geding zijnde besluit definitief is geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep;
- voormelde uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het Hof, berust op een
onjuiste uitlegging van het gemeenschapsrecht, gegeven zonder dat het Hof
overeenkomstig artikel 234, derde alinea, EG is verzocht om een prejudiciële
beslissing, en
- de betrokkene zich tot het bestuursorgaan heeft gewend onmiddellijk na van
die rechtspraak kennis te hebben genomen.”
De rechtbank concludeert dat in dit geval niet aan voornoemde vereisten in de geciteerde uitspraak van het HvJ is voldaan. De aanslag is niet onherroepelijk geworden door een uitspraak van de hoogste nationale rechterlijke instantie, maar door het feit dat belanghebbende tegen de aanslag geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Alleen degene die voor de nationale rechter tot in hoogste aanleg heeft geprocedeerd kan aanspraak maken op vermindering, indien naderhand op grond van Europese rechtspraak komt vast te staan dat in hoogste aanleg een onjuiste beslissing is gegeven. Dat belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft aangewend komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van belanghebbende zelf.
2.17.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen (2.14 en 2.16) is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 terecht heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.’
Met daarbij vermelding van de volgende voetnoten:
4. HvJ 13 januari 2004, ECLI:EU:C:2004:17.’
4.2.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Dat voor een situatie als die van belanghebbende artikel 11, lid 3, onderdeel e van de Verordening van toepassing is, waardoor (enkel) de toepasselijke nationale wetgeving van [plaats 3] van toepassing is, is pas duidelijk geworden met de uitspraak van het HvJ. Toen was de aanslag reeds onherroepelijk geworden. De mogelijkheid van ambtshalve vermindering ontnam aan die aanslag niet het definitieve karakter.3.De Minister van Financiën heeft bovendien na de uitspraak van het HvJ niet bekend gemaakt dat ten aanzien van onherroepelijk geworden aanslagen kan worden afweken van de in artikel 45aa, aanhef en letter b, Uitvoeringsregeling IB 2001 opgenomen voorwaarde (hierna: ‘het nieuwe jurisprudentie criterium’).
4.3.
Ter zitting heeft belanghebbende nog betoogd dat hij het onredelijk vindt dat in dit geval geen ambtshalve vermindering wordt verleend. Voor zover hij hiermee heeft bedoeld te stellen dat het nieuwe jurisprudentie criterium in dit geval op basis van een exceptieve toetsing aan het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet blijven, slaag deze stelling niet. De bezwaartermijn van zes weken is een redelijke termijn, in die zin dat daardoor de uitoefening van (mede) op het gemeenschapsrecht gebaseerde vorderingen niet praktisch onmogelijk wordt gemaakt.4.Dat belanghebbende ervoor heeft gekozen om binnen deze bezwaartermijn geen bezwaar te maken tegen de aanslag komt voor zijn rekening en risico. De regeling van artikel 9.6 Wet IB 2001 biedt een extra mogelijkheid om een onjuiste belastingaanslag te verminderen. Daarbij mogen beperkingen worden gesteld, zoals het nieuwe jurisprudentie criterium, en dat criterium is naar het oordeel van het hof niet onevenredig.
4.4.
Ter zitting heeft belanghebbende ook gesteld dat sprake is van een onverschuldigde betaling van premies. Het hof acht zich niet bevoegd hierover te oordelen. Indien belanghebbende een vordering wegens onverschuldigde betaling van premies wenst in te stellen dan dient hij zich hiervoor te wenden tot de ontvanger, of bij een geschil met de ontvanger, tot de civiele rechter.
Tussenconclusie
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond; en
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door C.W.M.M. Verkoijen, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers C.W.M.M. Verkoijen
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑09‑2023
Vergelijk Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720, r.o. 3.5.3.
Hoge Raad 21 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0637, r.o. 3.2.