De goede procesorde
Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/4.2.2:4.2.2 Wettelijk kader
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/4.2.2
4.2.2 Wettelijk kader
Documentgegevens:
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS378668:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie meer in het algemeen over de bestaande mogelijkheden van de rechter om invloed uit te oefenen op de feitelijke grondslag van het geschil, met een pleidooi voor verdergaande mogelijkheden, Asser, Groen & Vranken 2003, p. 80-84 en Asser, Groen & Vranken 2006, p. 49-51.
Zie Pitlo/Hidma & Rutgers 2004, nr. 11, p. 23/24.
Over dit artikel Pitlo/Hidma & Rutgers 2004, nrs. 13/14.
Bij te bewijzen rechten denke men aan subjectieve rechten. Zie hierover Pitlo/Hidma & Rutgers 2004, nr. 12 en Veegens-Wiersma 1973, p. 54-57.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
138. Het recht om door de rechter gehoord te worden en het recht op tegenspraak zijn verankerd in art. 19 Rv. Dit artikel schrijft voor dat de rechter partijen over en weer in de gelegenheid stelt hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit.
Het uitgangspunt dat partijen het onderwerp van de rechtsstrijd bepalen, komt tot uitdrukking in de art. 23, 24 en 25 Rv, opgenomen in de titel die algemene voorschriften voor procedures behelst. Uit art. 23 Rv volgt dat partijen uitmaken waarover de rechter een beslissing dient te geven. Art. 24 Rv bepaalt vervolgens dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, behoudens gevallen waarin uit de wet anders voortvloeit. De rechter mag ingevolge art. 25 Rv 'slechts' de rechtsgronden aanvullen, niet de feitelijke gronden. Wel kan hij op voet van art. 22 Rv partijen bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde bescheiden over te leggen.1
Dat het partijen zijn die in beginsel bepalen welke feiten en rechten in het geding worden betrokken2, blijkt ook uit art. 149 Rv, geschreven voor de dagvaardingsprocedure maar inmiddels ingevolge art. 284 lid 1 Rv in beginsel van overeenkomstige toepassing op de verzoekschriftprocedure.3 Tenzij uit de wet anders voortvloeit, mag de rechter slechts die feiten en rechten4 aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de regeling van het bewijsrecht zijn komen vast te staan. Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid om bewijs te verlangen, indien de aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. De enige uitzondering op het uitgangspunt dat partijen bepalen tot welke feiten het geding zich uitstrekt, ligt in de door het tweede lid van art. 149 Rv genoemde bevoegdheid van de rechter om feiten of omstandigheden van algemene bekendheid, alsmede algemene ervaringsregels, aan zijn beslissing ten grondslag te leggen, ongeacht of zij zijn gesteld.
Keerzijde van de autonomie van partijen bij de bepaling van de omvang van de rechtsstrijd en de feitelijke grondslag daarvan is de op hen rustende verplichting om dan ook duidelijk te maken wat zij vorderen of verzoeken of waartegen zij zich verweren, en op grond waarvan zij dat doen. Het recht van partijen om hun vordering, verzoek of verweer van een feitelijke grondslag te voorzien gaat dan ook vergezeld van de verplichting om daarbij bepaalde eisen in acht te nemen, op straffe van verval van dat recht of het onthouden van rechtsgevolg aan de uitoefening ervan. Nu een verzuim terzake geen schending van een rechtsplicht oplevert, maar wel ertoe leidt dat de vordering, het verzoek of het verweer niet kan worden gehonoreerd, moet deze verplichting als een last worden gekwalificeerd. Wil een partij haar vordering, verzoek of verweer zien slagen, dan is het kortom in beginsel aan haar om daartoe voldoende feiten en rechten te stellen en die feiten en rechten zo nodig te bewijzen. Deze last kan bovendien worden gefundeerd op het in art. 19 Rv meest algemeen verwoorde beginsel van hoor en wederhoor: partijen moeten elkaar in staat stellen zich tegen elkaars vordering, verzoek of verweer te verdedigen.#replacenoot#
Uit art. 21 Rv volgt voorts dat partijen verplicht zijn om alle voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Art. 20 Rv ten slotte legt zowel de rechter als partijen de plicht op onredelijke vertragingen van de procedure te voorkomen.