Hof 's-Hertogenbosch, 19-05-2017, nr. 15/01260
ECLI:NL:GHSHE:2017:2219
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-05-2017
- Zaaknummer
15/01260
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:2219, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑05‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:6568, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2017/1657 met annotatie van
NLF 2017/1657 met annotatie van
Uitspraak 19‑05‑2017
Inhoudsindicatie
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar tegen de voorlopige aanslag leges terecht niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/01260
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 7 oktober 2015, nummer AWB 15/1623, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen belastingaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is ter zake van de aanvraag omgevingsvergunning voor de bouw van een distributiecentrum met aanvraagnummer [nummer] een aanslag leges, aangeduid als “Voorlopige aanslag”, met dagtekening 12 februari 2014 (hierna: de voorlopige aanslag) ter hoogte van € 552.920 opgelegd. De Heffingsambtenaar heeft het tegen de voorlopige aanslag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 16 maart 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, de heer [A] , verbonden aan [B] te [C] , alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [D] . Ter zitting zijn tegelijkertijd behandeld de zaken die bij het Hof geregistreerd zijn onder de zaaknummers 15/01259 en 15/01261.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7.
Van het onderzoek ter zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
2.1.
Op [datum] 2014 heeft belanghebbende een aanvraag voor een omgevingsvergunning in verband met de bouw van een distributiecentrum (hierna: de aanvraag) ingediend. De aanvraag heeft als aanvraagnummer [nummer] .
2.2.
Ter zake van de aanvraag is van belanghebbende door middel van de voorlopige aanslag met dagtekening 12 februari 2014 een bedrag van € 552.920 aan leges geheven.
2.3.
Belanghebbende heeft bij geschrift met dagtekening 26 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag. Het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag is op 27 maart 2014 ter post bezorgd. De gemeente Tilburg (hierna: de gemeente) heeft het bezwaarschrift op 28 maart 2014 ontvangen.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 10 februari 2015 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft het tegen deze uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de voorlopige aanslag terecht niet-ontvankelijk verklaard?
2. Was de Heffingsambtenaar bevoegd tot het opleggen van een voorlopige aanslag leges?
3. Heeft de gemeente het normblad NEN 2580 op de juiste wijze bekend gemaakt?
4. Dient voor de berekening van de hoogte van de door belanghebbende verschuldigde leges aangesloten te worden bij de feitelijke bouwkosten?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat vragen 1 tot en met 3 ontkennend moeten worden beantwoord en vraag 4 bevestigend. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende, desgevraagd, te kennen gegeven, dat de bezwaartermijn ter zake van de voorlopige aanslag begon te lopen op 13 februari 2014. Voorts heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting bevestigd dat het bezwaarschrift op 27 maart 2014 ter post is bezorgd. Ten slotte heeft de gemachtigde verklaard dat hij, gelet op de datum van terpostbezorging van het bezwaarschrift, niet anders kan concluderen dan dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht ongegrond heeft verklaard.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vangt op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) juncto artikel 231 van de Gemeentewet, in afwijking van artikel 6:8 van de Awb, aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, lid 2, van de Awb is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het bezwaarschrift niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.2.
De aan belanghebbende ter zake van de aanvraag opgelegde voorlopige aanslag is gedagtekend 12 februari 2014. Niet gebleken is dat de dag van dagtekening van de voorlopige aanslag is gelegen vóór de dag van bekendmaking van de voorlopige aanslag, waardoor de bezwaartermijn, zoals door belanghebbende ter zitting is erkend, aanving op 13 februari 2014. Gelet op de bezwaartermijn van zes weken, eindigde de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag derhalve op 26 maart 2014.
4.3.
Het door belanghebbende tegen de voorlopige aanslag ingediende bezwaarschrift is gedagtekend 26 maart 2014. De gemachtigde van belanghebbende heeft echter, zowel in het beroepschrift, ter zitting bij de Rechtbank als ter zitting bij het Hof, verklaard dat dit bezwaarschrift, alhoewel gedagtekend op 26 maart 2014, op 27 maart 2014 ter post is bezorgd. Het moment van terpostbezorging leidt tot de conclusie dat het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag niet binnen de hiervoor geldende bezwaartermijn ex artikel 6:7 van de Awb, juncto artikel 6:9, lid 2, van de Awb is ingediend.
4.4.
Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift blijft ingevolge artikel 6:11 van de Awb slechts dan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest.
4.5.
Gesteld noch gebleken is dat sprake zou zijn van omstandigheden waardoor redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest bij het te laat indienen van het bezwaarschrift. Derhalve heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de voorlopige aanslag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het gelijk is derhalve aan de Heffingsambtenaar. De overige geschilpunten behoeven dan geen behandeling meer.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond; en
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 19 mei 2017 door A.J. Kromhout, voorzitter, P.J.J. Vonk en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.