Einde inhoudsopgave
De faillissementspauliana (O&R nr. 75) 2012/2.4.2
2.4.2 Geen categorie van absoluut nietige rechtshandelingen
mr. R.J. van der Weijden, datum 26-10-2012
- Datum
26-10-2012
- Auteur
mr. R.J. van der Weijden
- JCDI
JCDI:ADS375968:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Voetnoten
Voetnoten
Tot 1896 waren de bepalingen inzake de faillissementspauliana neergelegd in art. 773-777 (oud) WvK.
Zie Van der Feltz I, p. 434. Zie voor de andere 'hoofdfout' § 5.1 van dit hoofdstuk.
Van der Feltz I, p. 437-438.
In die zin dat de kwade trouw ofwel feitelijk is aangetoond, dan wel de aangesproken partij niet in staat is gebleken een bewijsvermoeden te ontzenuwen.
Zie over het verschil tussen absolute nietigheid en de terugwerkende kracht van de faillietverklaring Ankum 1962-1, p. 372-373.
Voor het vaststellen van deze toestand was geen rechterlijk vonnis nodig. De faillietverklaring diende slechts om de gemeenschappelijke executie in te leiden, zie Van der Feltz I, p. 435.
Zie Van der Feltz I, p. 358-359.
Zie art. 4.4.1 van het Voorontwerp Insolventiewet.
Dat de wetgever een succesvol beroep op de faillissementspauliana heeft willen beperken tot uitzonderingssituaties, kan tevens worden afgeleid uit het feit dat hij het in art. 773 en 774 (oud) WvK bepaalde niet in de huidige regeling heeft overgenomen.1 Op grond van laatstgenoemde wetsartikelen gold voor bepaalde categorieën verdachte rechtshandelingen dat zij 'absoluut nietig' waren als zij waren verricht binnen een periode van 40 dagen vóór de faillietverklaring. Dit betekende dat de curator voor een succesvol beroep op de faillissementspauliana de 'kwade trouw' van de schuldenaar (en degene met of jegens wie de schuldenaar handelde) niet hoefde aan te tonen. Er bestond een niet voor tegenbewijs vatbaar wettelijk vermoeden van kwade trouw, waardoor de aangevochten rechtshandeling nog slechts aan objectieve criteria hoefde te worden getoetst. De subjectieve gesteldheid van partijen ten tijde van het verrichten van de aangevochten rechtshandeling was volkomen irrelevant. Hierdoor fungeerde de faillissementspauliana met betrekking tot bepaalde rechtshandelingen als het ware als een verlengstuk van het fixatiebeginsel.
De absolute nietigheid van bepaalde categorieën rechtshandelingen was volgens de wetgever een van de twee 'hoofdfouten' van de oude regeling van de faillissementspauliana.2 De onbillijke uitkomsten waartoe een dergelijke regeling kan leiden, maakten volgens hem dat deze zich slecht verhoudt met de belangen van het rechtsverkeer en die van de bij de aangevochten rechtshandeling betrokken partijen:
"De redenen voor deze wijzigingen liggen voor de hand. Tegen elke absoluten regel geldt het bezwaar, dat hij geen rekening houdt met de omstandigheden, maar alles over een kam scheert. Hij is zeer zeker eenvoudig, maar juist daarom niet geschikt om aan de samengestelde, allerlei nuanceeringen en fijne schakeeringen vertoonende verhoudingen van het rijke verkeersleven recht te doen wedervaren. Waar die absolute regel eene nietigverklaring is, zullen de gevolgen des te bedenkelijker zijn. Het is dan ook het eigenaardige kenmerk van een tijd van ruwer wetgeving, toen het onderscheidingsvermogen van den wetgever nog minder ontwikkeld was. (...) Het spreekt echter van zelf dat men zoodoende met alle handelingen, te kwader trouw verricht, tevens al diegenen treft, welke te goeder trouw verricht zijn, zelfs al blijkt de goede trouw overtuigend. (...) Wanneer men er echter van doordrongen is dat de wetgever niet alleen geroepen is de kwade trouw te weren en krachtig te bestrijden, maar dat evenzeer zijne taak is de goede trouw te beschermen, en dat daarom elke presumptie, ook die van de kwade trouw, voor het bewijs van het tegendeel moet wijken, dan kan er van eene absolute nietigheid ook voor de meest verdachte gevallen geen sprake meer zijn. (...) Hoezeer het verkeer hierdoor gebaat zal worden, behoeft wel geen uitvoerig betoog. Dit wordt steeds het meest gediend door waarheid en de hierbedoelde wijziging heeft juist geen ander doel dan eene wettelijke presumptie op te heffen, daar waar zij blijkt met de waarheid in strijd te zijn."3
In plaats van de regeling uit art. 773 en 774 (oud) WvK over te nemen, heeft de wetgever in de huidige regeling voor bepaalde categorieën verdachte rechtshandelingen wettelijke bewijsvermoedens opgenomen die wel voor tegenbewijs vatbaar zijn.4 Slechts als partijen rechtens te kwader trouw zijn,5 dient hun belang nog te wijken voor dat van de benadeelde schuldeisers.
Het verdwijnen van de absolute nietigheden past goed binnen de ontwikkeling dat aan de faillietverklaring in de loop der jaren steeds minder terugwerkende kracht is verbonden.6 Zo werd in 1838 gebroken met het toen geldende systeem waarin 'het bloote feit van het ophouden met betalen' de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn vermogen deed verliezen.7 De faillietverklaring werkte nog slechts terug tot de dag waarop het verzoek daartoe was ingediend.8 Met de invoering van de huidige Faillissementswet in 1896 is echter ook van deze regel afgestapt.9 De faillietverklaring werkt thans nog slechts terug tot de aanvang van de dag waarop deze is uitgesproken.10 In het Voorontwerp Insolventiewet is zelfs voorgesteld om aan de insolventverklaring in het geheel geen terugwerkende kracht meer toe te kennen.11