Het cassatieberoep in de samenhangende zaak met rolnummer 15/03492 ( [betrokkene 1] ) is bij akte tijdig ingetrokken.
HR, 11-04-2017, nr. 15/03493
ECLI:NL:HR:2017:641, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2017
- Zaaknummer
15/03493
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:641, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑04‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1489, Gedeeltelijk contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:1752, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:1489, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:641, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑06‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑06‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/425 met annotatie van B.F. Keulen
AR 2017/1991
SR-Updates.nl 2017-0185 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/183 met annotatie van mr. C. van Oort
Uitspraak 11‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Cassatie OM en verdachte. Rotterdamse havenaffaire. OM-cassatie tegen: 1. vrijspraak van feitelijk leiding geven c.q. medeplegen van bedrieglijke bankbreuk m.b.t. gefailleerde BV X; art. 341 (oud) en 343 (oud) Sr en 2. vrijspraak van bedrieglijke bankbreuk m.b.t. de gefailleerde BV’s Y en Z. Cassatieberoep verdachte over: 3. bewezenverklaarde ambtelijke omkoping. Doen of nalaten door een ambtenaar “in strijd met zijn plicht” i.d.z.v. art. 177 (oud) Sr? en 4. De strafoplegging. Opgelegde geldboete van € 150.000 i.s.m. de wet? Ad 1. HR herhaalt uit ECLI:NL:HR:2013:BY5446 de uitleg van 'ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ i.d.z.v. art. 341 Sr. ’s Hofs kennelijke oordeel dat het handelen van verdachte niet de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan, getuigt i.c. niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. ’s Hofs kennelijke oordeel dat het handelen van verdachte niet de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 3. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2005:AT8318.’s Hofs oordeel dat S. "in strijd met zijn plicht als ambtenaar [heeft] gehandeld, welke plicht o.m. inhoudt dat de ambtenaar integer handelt, neutraal te werk gaat en aan anderen geen persoonlijke voorkeurspositie toekent" getuigt i.c. niet van een onjuiste uitleg van enige aan art. 177 (oud) Sr ontleende term en is niet onbegrijpelijk. Ad 4. De strafoplegging is niet i.s.m. de i.c. toepasselijke wettelijke bepalingen. De HR neemt in aanmerking dat het Hof onder 1. cumulatief vier gevallen van het doen van een gift aan een ambtenaar heeft bewezenverklaard en dat het Hof onder 4. het medeplegen van valsheid in geschrift heeft bewezenverklaard, alsmede dat vier van deze vijf bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd na 1 februari 2001. CAG hierover anders.
Partij(en)
11 april 2017
Strafkamer
nr. S 15/03493
AJ/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 30 juni 2015, nummer 22/003388-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1955.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte hebben Th.J. Kelder en N. Gonzalez Bos, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte hebben Th.J. Kelder voornoemd en A.J.M. de Swart, advocaat te Rotterdam, het beroep van de Advocaat-Generaal tegengesproken.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
Namens de verdachte hebben Th.J. Kelder en N. Gonzalez Bos, beiden voornoemd, daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde namens de verdachte voorgestelde middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof wat betreft feit 1 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat sprake is van doen of nalaten door een ambtenaar 'in strijd met zijn plicht' in de zin van
art. 177 (oud) Sr.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 1999 tot 31 augustus 2004, te Rotterdam, en te Antwerpen, en te Zürich, en te Curaçao, [betrokkene 1] , (tot 1 januari 2004) ambtenaar van de gemeente Rotterdam en (vanaf 1 januari 2004) in dienst van de rechtspersoon [A1] NV, giften heeft gedaan (al dan niet door middel van de door hem, verdachte bestuurde vennootschappen [B] BV en/of [C1] NV), welke giften aan [betrokkene 1] hebben bestaan uit
a) het gebruik van een aan [B] BV toebehorend appartement en de daar aanwezige inrichting en inventaris, gelegen aan de [a-straat 1] te Antwerpen (België), zulks tegen een aanmerkelijk lagere vergoeding dan in overeenstemming was met de waarde en staat van dat appartement en
b) geldbedragen, door [C1] NV, overgeboekt naar een bankrekening van [betrokkene 1] in Zwitserland met (klant)nummer [001] , te weten:
• EUR 45.359,55 op 16 maart 2001 en
• EUR 667.000 op 25 januari 2002 en
• EUR 500.000 op 13 november 2002, zulks telkens:
• met het oogmerk om [betrokkene 1] te bewegen om in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, te weten:
(i) het laten ontstaan en/of onderhouden van een zodanige relatie tussen enerzijds [A2] en/of [A1] NV en hem, [betrokkene 1] , en anderzijds verdachte en door verdachte bestuurde en/of aan verdachte gelieerde vennootschappen, dat [betrokkene 1] , tegenover verdachte en die door verdachte bestuurde en/of aan verdachte gelieerde vennootschappen niet meer zo vrij en/of onbeïnvloed en/of onafhankelijk en/of objectief was/kon zijn bij het nemen van beslissingen in relatie tot verdachte en die door verdachte bestuurde en/of aan verdachte gelieerde vennootschappen als in het geval dat [betrokkene 1] die giften niet had aangenomen,
en
(ii) het in het kader van diens werkzaamheden als hoofd van [A2] en als directeur van [A1] NV in relatie tot hem, verdachte en/of een of meer van door verdachte bestuurde en/of aan verdachte gelieerde vennootschappen anders handelen dan [betrokkene 1] op objectieve gronden had behoren te doen,
en
(iii) het aldus geven van een voorkeursbehandeling aan hem, verdachte, en/of een of meer door verdachte bestuurde en/of aan verdachte gelieerde vennootschappen (in het bijzonder [B] BV en/of [D] BV en/of [C1] NV en/of/althans een of meer andere vennootschappen van het [C] concern),
en
(v) het niet naar behoren toezien op en/of (al dan niet door het nemen van passende incassomaatregelen) afdwingen van de naleving door:
• [E] van de voorwaarden van de op 16 februari 1999 door [betrokkene 1] namens [A2] verstrekte lening van USD 5 miljoen, waaronder tijdige betalingen van de rente en tijdige aflossing van de lening, en
• [C1] NV en/of [C] BV en/of [C2] BV en/of [C3] BV van de voorwaarden verbonden aan de verhuur door [A2] van (een gedeelte van) het zogenoemde Baris-terrein te Rotterdam, waaronder tijdige betaling van de huurtermijnen,
en
(vi) het ondertekenen van twee raamovereenkomsten, gedateerd 28 december 2002, tussen [C1] NV enerzijds en [A2] anderzijds, waarin [A2] zich, ter compensatie van in die overeenkomsten omschreven nadeel aan de zijde van [C1] NV, jegens schuldeisers van (groepsmaatschappijen van) [C1] NV garant stelt voor verplichtingen uit hoofde van geldleningen tot maximaal EUR 20 miljoen respectievelijk minimaal EUR 100 miljoen,
en
(vii) het afgeven van schriftelijke garanties door en/of namens [A2] en namens [A1] NV aan schuldeisers van [C1] NV en/of aan schuldeisers van een of meer aan [C] dan wel aan verdachte gelieerde ondernemingen, in de periode van 20 september 2002 tot en met 9 juni 2004,
en
(viii) het sluiten van een 'Option Agreement' namens [F] NV met [G] d.d. 27 mei 2004 en het ondertekenen van een 'Payment Instruction' d.d. 27 mei 2004 ter overboeking van een bedrag van EUR 20 miljoen naar [D] BV."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
"Voorkeursbehandeling?
Vervolgens is de vraag aan de orde of bij het doen van de giften het oogmerk van de verdachte was gericht op (een) concrete tegenprestatie(s) van [betrokkene 1] , dan wel op het doen ontstaan van een zodanig speciale relatie met [betrokkene 1] dat die zou leiden tot een voorkeursbehandeling.
Van belang in dit verband is dat de eerste zakelijke contacten tussen [betrokkene 1] , als hoofd van de gemeentelijke tak van dienst [A2] , en (het [C] -concern van) de verdachte in 1994 plaatsvonden. Uit verdachtes verklaring daaromtrent blijkt dat [betrokkene 1] bij de oplossing van een mogelijke bodemverontreiniging een doorslaggevende rol heeft gespeeld en dat dit indruk op de verdachte heeft gemaakt.
In 1999 werd van [A2] vervolgens een lening voor [E] verkregen. Dat leidde ertoe dat de verdachte veel meer contact met [betrokkene 1] had. Uit hetgeen de verdachte bij de rechter-commissaris heeft verklaard, leidt het hof af dat het voor hem zeer duidelijk was dat [betrokkene 1] als hoofd van de gemeentelijke tak van dienst [A2] een belangrijk en zeer invloedrijk persoon in de haven was. Aannemelijk was dat de verdachte en [betrokkene 1] in de toekomst op zakelijk gebied nog meer met elkaar te maken zouden krijgen, in aanmerking genomen de verklaring van de verdachte dat hij en [betrokkene 1] eenzelfde visie op de maakindustrie hadden.
Bij de beantwoording van de vraag naar verdachtes oogmerk is voorts het volgende van belang.
Zoals in het voorgaande reeds aan de orde is gekomen, heeft het [A2] op 16 februari 1999 een lening ter grootte van NLG 9,9 miljoen (USD 5 miljoen) verstrekt aan [E] . Met de lening werd een vestiging van een helikopterassemblagelijn in Rotterdam beoogd.
Op basis van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof niet de overtuiging bekomen dat op het moment dat de lening werd verstrekt, sprake was van - kort gezegd - een situatie van omkoping door de verdachte van [betrokkene 1] . Het voorlopig koopcontract voor het appartement zou enige dagen later getekend worden. Uit het dossier kan weliswaar worden afgeleid dat [betrokkene 1] de aanzet tot het verstrekken van de lening heeft gegeven, waarbij het vooruitzicht op het gebruik van het appartement mogelijk een rol heeft gespeeld, maar voldoende aanknopingspunten hiervoor ontbreken. Bovendien is voor de lening uiteindelijk tevens de vereiste toestemming van het College van Burgemeester en Wethouders en de Gemeenteraad van de gemeente Rotterdam verkregen. Van dit onderdeel van de tenlastelegging zal het hof de verdachte derhalve vrijspreken.
Vanaf april 2000 was [E] in gebreke met het tijdig betalen van de verschuldigde rente. Tevens is de lening niet tijdig afgelost. De getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat de lening op 16 februari 2002 had moeten zijn afgelost. Voorts heeft hij verklaard dat toen ook na verzending van aanmaningen aflossing uitbleef, [betrokkene 1] tegen het advies van zijn medewerkers in heeft voorgesteld dat de verdachte de hele lening alsnog zou aflossen en dat op datzelfde moment voor de helft van het leningbedrag een nieuwe lening zou worden verstrekt aan een ander bedrijf van de verdachte. Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam heeft dat vervolgens tegengehouden.
In 2002 koopt de gemeente Rotterdam van de Baris-groep de terreinen waarop het [C] -concern in de haven van Rotterdam is gevestigd. Deze terreinen komen in de portfolio van het [A2] . Hierdoor worden [C3] BV, [C] BV, [C2] (BV) en/of [C1] NV huurder van het [A2] . De getuige [betrokkene 3] , gehoord namens [A1] N.V. ( [A1] ), heeft verklaard dat het [C] -concern een slechte betaler was en dat [C] door [betrokkene 1] werd ontzien, doordat geen agressieve incassomaatregelen vanuit [A2] richting [C] werden ondernomen. Hij weet niet waarom [betrokkene 1] maatregelen tegen [C] tegenhield, hij weet alleen dat hij incassomaatregelen tegen [C] tegenhield. [betrokkene 3] heeft verder verklaard dat na de verzelfstandiging van [A1] per 1 januari 2004, [A1] de verhuurder van de terreinen aan [C] werd. [C] bleef in de periode vanaf 1 januari 2004 een slechte betaler en incassomaatregelen bleven ook in deze periode door [betrokkene 1] afgeremd worden. Ook de getuige [betrokkene 4] heeft verklaard dat [C] vanaf het begin van 2002, nadat het Baris-terrein werd overgenomen door de Gemeente Rotterdam, moeite had met het nakomen van de huurverplichtingen.
Dat [betrokkene 1] incassomaatregelen ter zake van de huurachterstanden tegenhield, blijkt tevens uit verschillende interne e-mails van [A2] . In een e-mailbericht van 14 mei 2003 staat:
"Het blijft angstwekkend stil rondom de vorderingen die het [A2] heeft op [C1] in het kader van de lening en de huurpenningen. De totale schuld beloopt ruim 8 mln. euro.
Het college van b en w heeft zich uitgesproken voor het incasseren van de 100% lening inclusief de verschuldigde rente. Er ligt dus een verplichting tot incasso.
Wordt het geen tijd voor drastische maatregelen?"
De reactie op deze e-mail d.d. 20 mei 2003 houdt in:
"Met betrekking tot de huurachterstand van de [C] -locaties (ad € 4 miljoen) heb ik met [betrokkene 1] vorige week afgesproken tot eind mei te wachten."
In de periode van 20 september 2002 tot en met 9 juni 2004 heeft [betrokkene 1] namens het [A2] , dan wel - vanaf 1 januari 2004 - [A1] , schriftelijke garanties afgegeven ten behoeve van de volgende leen- dan wel koopovereenkomsten, aangegaan door bedrijven behorende tot of gelieerd aan het [C] -concern:
- een lening van 3 miljoen euro van […] B.V. aan [C1] N.V./ [C4] N.V./ [C5] N.V. (vertegenwoordigd door [verdachte] ) d.d. 20 september 2002;
- een krediet van 10 miljoen euro van Rabobank aan [H] B.V. (vertegenwoordigd door [betrokkene 5] , als bestuurder van [I] B.V.) d.d. 17 oktober 2002, aangegaan voor bepaalde tijd. Het krediet en - met instemming van de verdachte - de garantie zijn driemaal verlengd;
- een lening van € 23.040.657,03 van [J] C.V. aan [C4] N.V. (vertegenwoordigd door [verdachte] ) d.d. 3 maart 2003. Bij niet nader gedateerde overeenkomst uit mei 2003 zijn een aantal artikelen van de 'loanagreement' gewijzigd en is een nieuwe garantie afgegeven;
- twee leningen van elk 12,5 miljoen euro van Staalbankiers aan [D] B.V. (vertegenwoordigd door [verdachte] ) respectievelijk aan [F] N.V. ( [F] , vertegenwoordigd door [betrokkene 1] ) d.d. 10 juni 2003. [F] is een dochterbedrijf van het [A2] / [A1] N.V. Er is gekozen voor een constructie waarbij 12,5 miljoen euro aan [D] B.V. werd geleend en 12,5 miljoen aan [F] , omdat Staalbankiers niet in één keer een kredietfaciliteit van 25 miljoen euro mocht verstrekken. Het [C] -concern had een leningsbehoefte van 25 miljoen euro; een lening van 36 miljoen euro van Barclays Bank PLC aan [D] B.V. (vertegenwoordigd door [verdachte] ) d.d. 12 september 2003;
- een lening van Commerzbank (Nederland) N.V. van in totaal 25 miljoen euro aan [C6] B.V., "under joint and several liability with [K] B.V." d.d. 5 november 2003;
- een lening van 16 miljoen euro van Barclays Bank PLC aan [I] B.V. d.d. 24 december 2003;
- een lening van 7,2 miljoen van Commerzbank (Nederland) N.V. aan [C7] B.V., "under joint and several liability with [C3] B.V. and/or [K] B.V." (namens [C3] B.V. mede getekend door [verdachte] ) d.d. 27 februari 2004;
- een lening van 6,4 miljoen van Commerzbank (Nederland) N.V. aan [C8] B.V., "under joint and several liability with [C3] B.V. and/or [K] B.V." (namens [C3] B.V. mede getekend door [verdachte] ) d.d. 27 februari 2004;
- een koopovereenkomst ten bedrage van € 4.893.440,- tussen [K] en de curatoren in het faillissement van [C3] B.V. d.d. 29 april 2004, betreffende de overname van activa behorende tot het vermogen van [C3] B.V.;
- een koopovereenkomst ten bedrage van € 621.830,- tussen [C] B.V. en de curatoren in het faillissement van [C2] B.V. d.d. 29 april 2004, betreffende de overname van activa behorende tot het vermogen van [C2] B.V.;
- een lening van 2,5 miljoen euro van [L] B.V. aan [D] B.V. (vertegenwoordigd door [verdachte] ) d.d. 14 mei 2004;
- een lening van 2,5 miljoen euro van [betrokkene 6] aan [D] B.V. (vertegenwoordigd door [verdachte] ) d.d. 17 mei 2004;
- een lening van 2,5 miljoen euro van [M] B.V. (vertegenwoordigd door haar bestuurder [betrokkene 7] ) aan [D] B.V. (vertegenwoordigd door [verdachte] ) d.d. 30 juni 2004. Namens [A1] wordt door [betrokkene 1] tevens een garantie afgegeven bij de lening van 2,5 miljoen van ING Bank aan [betrokkene 7] ;
- een lening van 19 miljoen euro van Barclays Bank PLC aan [D] BV en [C3] BV d.d. 4 juni 2004.
[betrokkene 1] en de verdachte hebben twee zogeheten raamovereenkomsten opgemaakt en ondertekend. [betrokkene 1] treedt daarbij op namens [A2] en de verdachte namens [C1] N.V. Bij deze overeenkomsten verbindt het [A2] zich om, ter compensatie van het in de overeenkomsten nader omschreven nadeel dat [C] lijdt, zich jegens schuldeisers van (groepsmaatschappijen van) [C] garant te stellen voor verplichtingen uit hoofde van geldleningen, tot een bedrag van maximaal 20 miljoen euro, respectievelijk minimaal 100 miljoen euro. Beide overeenkomsten zijn gedateerd op 28 december 2002.
Op 27 mei 2004 wordt tussen [G] ( [G] ), [F] , [N] en [D] BV een 'Option Agreement' gesloten. Deze overeenkomst houdt in dat [F] bereid is aan [G] een optie te verlenen op een perceel land op de toekomstige Tweede Maasvlakte, dat geschikt is voor de ontwikkeling van een containerterminal. [G] betaalt aan [F] een bedrag van 20 miljoen euro als vooruitbetaling van mogelijke toekomstige kapitaalinvesteringen in het perceel. De overeenkomst is namens [F] ondertekend door [betrokkene 1] en namens [N] en [D] BV door de verdachte.
[betrokkene 1] tekent op 27 mei 2004 ook een zogeheten 'Payment Instruction', waarbij [G] wordt verzocht het bedrag van 20 miljoen euro uit te betalen op de rekening van [D] BV bij Staalbankiers.
Hetgeen hiervoor is overwogen, laat geen andere conclusie toe dan dat [betrokkene 1] , in zijn functie als hoofd van dienst van het [A2] , dan wel na de verzelfstandiging van [A1] per 1 januari 2004 als directeur van [A1] , en daarmee als ambtenaar, jarenlang een opmerkelijk onkritische houding heeft ingenomen ten opzichte van de verdachte en het [C] -concern. Incassomaatregelen werden door hem tegengehouden, hij heeft zich namens het [A2] dan wel [A1] bereid verklaard jegens schuldeisers van [C] voor een bedrag van minimaal 100 miljoen euro garant te staan voor verplichtingen uit hoofde van geldleningen van [C] en daarmee in feite een blanco cheque afgegeven, er is door hem ook daadwerkelijk een groot aantal garanties afgegeven ten behoeve van het [C] -concern die het bedrag van 100 miljoen euro ruim overschrijden en hij heeft ervoor zorggedragen dat [D] BV met een bedrag van 20 miljoen euro is bevoordeeld.
Ten aanzien van de huurachterstanden heeft de verdediging aangevoerd dat [A1] ook ten opzichte van andere bedrijven een lankmoedig beleid op dit punt voerde. Naar het oordeel van het hof dienen de hiervoor beschreven handelingen van [betrokkene 1] ten opzichte van het [C] -concern evenwel in onderling verband en samenhang te worden beschouwd en gaat het derhalve om een beoordeling van het totaal. Het mag zo zijn dat ten aanzien van andere bedrijven wel eens met compassie werd opgetreden, maar gesteld noch gebleken is dat enig ander bedrijf of concern in de Rotterdamse Haven een voorkeursbehandeling heeft gekregen zoals die het [C] -concern ten deel is gevallen.
Naar het oordeel van het hof ontbreekt voldoende wettig bewijs om bewezen te kunnen verklaren dat de verdachte giften aan [betrokkene 1] heeft gedaan met het oogmerk [betrokkene 1] ertoe te bewegen - kort gezegd - niet aan zijn informatieplicht als bedoeld onder nummer (ix) van de tenlastelegging te voldoen. Van dit onderdeel van de tenlastelegging zal de verdachte daarom ook worden vrijgesproken.
De onkritische houding van [betrokkene 1] als hiervoor omschreven valt zonder het element van omkoping niet te begrijpen. De giften moeten [betrokkene 1] zodanig hebben beïnvloed, dat hij gaandeweg steeds gemakkelijker beslissingen nam ten voordele van de verdachte. De nodige prudentie - waarvan bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel aannemelijk is dat hij die jegens andere partijen betrachtte - was in de besluitvorming ten aanzien van de verdachte ver te zoeken. Hierin is het causaal verband gelegen tussen de giften enerzijds en de hiervoor beschreven gedragingen anderzijds Omkoping kan immers een langdurig proces zijn van beïnvloeding en gewenning, waarbij het omslagpunt in het denken van de omgekochte niet precies is aan te wijzen, maar wel op enig moment - mogelijk jaren later - in gedragingen tot uiting kan komen. Voor een bewezenverklaring van omkoping is niet vereist dat de tegenprestatie (direct) op de gift is gevolgd.
De bereidheid van [betrokkene 1] om de verdachte en het [C] -concern ter wille te zijn als hiervoor omschreven, kan niet anders worden gekwalificeerd dan als het bieden van een voorkeursbehandeling. Aldus heeft [betrokkene 1] naar het oordeel van het hof in strijd met zijn plicht als ambtenaar gehandeld, welke plicht onder meer inhoudt dat de ambtenaar integer handelt, neutraal te werk gaat en aan anderen geen persoonlijke voorkeurspositie toekent. Aannemelijk is dat de verdachte juist om dit te bewerkstelligen de giften aan [betrokkene 1] heeft gedaan. Aldus heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan ambtelijke omkoping in de zin van artikel 177 Sr."
2.3.1.
Art. 177, eerste lid, Sr luidde tot 1 februari 2001:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
1° hij die een ambtenaar een gift of belofte doet met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten;
2° hij die een ambtenaar een gift of belofte doet ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door deze in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, is gedaan of nagelaten."
2.3.2.
Art. 177, eerste lid, Sr luidde tot 1 januari 2015:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft:
1° hij die een ambtenaar een gift of belofte doet dan wel een dienst verleent of aanbiedt met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten;
2° hij die een ambtenaar een gift of belofte doet dan wel een dienst verleent of aanbiedt ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door deze in zijn huidige of vroegere bediening, in strijd met zijn plicht, is gedaan of nagelaten."
2.4.
Vooropgesteld dient te worden dat art. 177 (oud) Sr niet alleen ziet op de situatie dat er een direct verband bestaat tussen de gift of belofte enerzijds en een concrete tegenprestatie anderzijds, doch ook op het doen van giften of beloften aan een ambtenaar teneinde aldus een relatie met die ambtenaar te doen ontstaan en/of te onderhouden met het doel een voorkeursbehandeling te krijgen (vgl. HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8318).
2.5.
Het oordeel van het Hof dat [betrokkene 1] "in strijd met zijn plicht als ambtenaar [heeft] gehandeld, welke plicht onder meer inhoudt dat de ambtenaar integer handelt, neutraal te werk gaat en aan anderen geen persoonlijke voorkeurspositie toekent" getuigt, mede gelet op de door het Hof vastgestelde gedragingen van [betrokkene 1] en de daaruit voortvloeiende nadelen voor [betrokkene 1] werkgever en voordelen voor ondernemingen waarbij de verdachte betrokken was - in welk verband het Hof onder meer heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] "jarenlang een opmerkelijk onkritische houding heeft ingenomen ten opzichte van de verdachte en het [C] -concern", dat hij door het verstrekken van een groot aantal garanties aan [C] "in feite een blanco cheque heeft afgegeven" en dat hij "incassomaatregelen ter zake van de huurachterstanden tegenhield" terwijl uit e-mailcorrespondentie daarover naar voren komt dat "het college van b en w [zich] heeft uitgesproken voor het incasseren" en er dus "een verplichting [ligt] tot incasso" - niet van een onjuiste uitleg van enige in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende, aan art. 177 (oud) Sr ontleende term en is evenmin onbegrijpelijk.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het vijfde namens de verdachte voorgestelde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof een hogere geldboete heeft opgelegd dan wettelijk is toegestaan.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
hij in de periode van 1 januari 1999 tot 31 augustus 2004, te Rotterdam, en te Antwerpen, en te Zürich, en te Curaçao, [betrokkene 1] , (tot 1 januari 2004) ambtenaar van de gemeente Rotterdam en (vanaf 1 januari 2004) in dienst van de rechtspersoon [A1] NV, giften heeft gedaan (al dan niet door middel van door hem, verdachte bestuurde vennootschappen [B] BV en/of [C1] NV), welke giften aan [betrokkene 1] hebben bestaan uit
a) het gebruik van een aan [B] BV toebehorend appartement en de daar aanwezige inrichting en inventaris, gelegen aan de [a-straat 1] te Antwerpen (België), zulks tegen een aanmerkelijk lagere vergoeding dan in overeenstemming was met de waarde en
b) geldbedragen, door [C1] NV, overgeboekt naar een bankrekening van [betrokkene 1] in Zwitserland met (klant)nummer [001] te weten:
• EUR 45.359,55 op 16 maart 2001 en
• EUR 667.000 op 25 januari 2002 en
• EUR 500.000 op 13 november 2002
zulks telkens:
• met het oogmerk om [betrokkene 1] te bewegen om in zijn bediening, in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten, te weten: (...).
4.
hij in de periode van 11 augustus 2004 tot en met 3 september 2004, te Schiedam, tezamen en in vereniging met andere natuurlijke personen, een overeenkomst ter zake de verkoop van zogenoemde 'Assets [C3] ' met als datum 9 juni 2004 en als opschrift 'Overeenkomst van Verkoop'
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken,
immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid in die overeenkomst opgenomen - als datum waarop die overeenkomst is ondertekend:
9 juni 2004, en
- die overeenkomst voorzien van een handtekening ter bevestiging van de juistheid van de inhoud van die overeenkomst."
3.2.2.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "[a]an een ambtenaar een gift doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd" respectievelijk "medeplegen van valsheid in geschrift".
3.3.
De te dezen toepasselijke voorschriften luidden ten tijde van het bewezenverklaarde als volgt:
- art. 177, eerste lid, Sr tot 1 februari 2001:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
1° hij die een ambtenaar een gift of belofte doet met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten;
2° hij die een ambtenaar een gift of belofte doet ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door deze in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, is gedaan of nagelaten."
- art. 177, eerste lid, Sr tot 1 januari 2015:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft:1° hij die een ambtenaar een gift of belofte doet dan wel een dienst verleent of aanbiedt met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten;
2° hij die een ambtenaar een gift of belofte doet dan wel een dienst verleent of aanbiedt ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door deze in zijn huidige of vroegere bediening, in strijd met zijn plicht, is gedaan of nagelaten."
- art. 225, eerste lid, Sr:
"Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie."
- art. 23, vierde lid, Sr tot 1 januari 2002:
"Er zijn zes categorieën:
de eerste categorie, vijfhonderd gulden;
de tweede categorie, vijfduizend gulden;
de derde categorie, tienduizend gulden;
de vierde categorie, vijfentwintigduizend gulden;
de vijfde categorie, honderdduizend gulden;
de zesde categorie, één miljoen gulden."
- art. 23, vierde lid, Sr tot 1 februari 2006:
"Er zijn zes categorieën:
de eerste categorie, € 225;
de tweede categorie, € 2.250;
de derde categorie, € 4.500;
de vierde categorie, € 11.250;
de vijfde categorie, € 45.000;
de zesde categorie, € 450.000."
- art. 57 Sr:
"1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
2. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum."
3.4.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde onder meer veroordeeld tot een geldboete van € 150.000,-. Deze strafoplegging is niet in strijd met de zo-even weergegeven wettelijke bepalingen. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof onder 1. cumulatief vier gevallen van het doen van een gift aan een ambtenaar heeft bewezenverklaard en dat het onder 4. het medeplegen van valsheid in geschrift heeft bewezenverklaard, alsmede dat vier van dit totaal van vijf bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd na 1 februari 2001.
3.5.
Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het eerste door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
4.1.
Het middel komt op tegen de door het Hof gegeven vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde.
4.2.
Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat:
" [K] BV (verder te noemen ' [K] '), bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam d.d. 11 augustus 2004 in staat van faillissement verklaard,
op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 april 2004 tot en met 30 augustus 2004, te Geldrop en/of Schiedam en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met één of meer (andere) natuurlijke en/of rechtspersonen, althans alleen, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers,
een/of meer last(en) heeft verdicht en/of een of meer bate(n) niet heeft verantwoord en/of een of meer goed(eren) aan de boedel heeft onttrokken en/of een of meer goed(eren) om niet en/of klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd en/of ter gelegenheid van haar faillissement of op een tijdstip waarop zij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen een of meer van haar schuldeiser(s) op enige wijze heeft bevoordeeld,
hebbende [K] en/of haar mededader(s) -onder meer-:
A: (onverplicht en/of onverschuldigd) op 9 juni 2004:
* EUR 6,8 miljoen overgeboekt en/of doen en/of laten overboeken op bankrekeningnummer [002] t.n.v. [C3] BV (D-313 en D-700 1/2), en/of
* EUR 11 miljoen overgeboekt en/of doen en/of laten overboeken op bankrekeningnummer [003] t.n.v. [I] BV (D-313 en D-650),
en/of
B: een door een hypotheek gedekte vordering op [C1] NV van (ongeveer) EUR 17 miljoen euro (exclusief rente) en/of de van [C1] (via [B] BV) ontvangen aflossing op die vordering (geheel of ten dele) vervangen en/of doen en/of laten vervangen door:
- voorraden, te weten zogenoemde Fennek-voorraden (D-3041) en/of zogenoemde Veem-voorraden (D-3042), welke voorraden:
* voor [K] incourant en/of branchevreemd waren en/of niet of nauwelijks op korte termijn waren om te zetten in liquiditeiten, en/of
* in werkelijkheid een waarde vertegenwoordigden van in totaal (ten hoogste) EUR 3 miljoen, althans een (aanzienlijk) lagere waarde vertegenwoordigden dan het aankoopbedrag van die voorraden,
en/of
- (een recht op levering van) aandelen in [C3] BV, althans een aanbetaling voor die aandelen, welk(e) (recht op levering van) aandelen:
* niet of nauwelijks op korte termijn waren om te zetten in liquiditeiten en/of
* in werkelijkheid een waarde vertegenwoordigde(n) van nihil, althans een (aanzienlijk) lagere waarde dan EUR 11 miljoen vertegenwoordigde(n),
en/of
C: door middel van een of meer geantedateerde overeenkomst(en) (D-310 en/of D-3041) opgemaakt na datum faillissement van [K] , het doen voorkomen alsof de titel van een betaling van EUR 11 miljoen de dato 9 juni 2004 een (aan)betaling was voor assets [C3] (Fennek-voorraden) en deze titel aldus aan de curator in het faillissement van [K] gepresenteerd, terwijl genoemde betaling in werkelijkheid een (aan)betaling betrof voor (een recht op levering van) aandelen in [C3] BV,
hebbende hij, verdachte, (telkens) opdracht gegeven tot dat feit/die feiten en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);
en/of
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 april 2004 tot en met 30 augustus 2004, te Geldrop en/of Schiedam en/of (elders) in Nederland,
telkens) tezamen en in vereniging met [betrokkene 8] , bestuurder van de rechtspersoon [K] BV (verder te noemen ' [K] '), welke rechtspersoon bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam d.d. 11 augustus 2004 in staat van faillissement verklaard, en/of [medeverdachte] en/of een of meer (andere) natuurlijke en/of rechtspersonen,
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [K] een/of meer last(en) heeft verdicht en/of een of meer bate(n) niet heeft verantwoord en/of een of meer goed(eren) aan de boedel heeft onttrokken en/of een of meer goed(eren) om niet en/of klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd en/of ter gelegenheid van haar faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen een of meer van haar schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld,
hebbende verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) -onder meer-:
A: (onverplicht en/of onverschuldigd) op 9 juni 2004:
* EUR 6,8 miljoen overgeboekt en/of doen en/of laten overboeken op bankrekeningnummer [002] t.n.v. [C3] BV (D-313 en D-700 1/2), en/of
* EUR 11 miljoen overgeboekt en/of doen en/of laten overboeken op bankrekeningnummer [003] t.n.v. [I] BV (D-313 en D-650),
en/of
B: een door een hypotheek gedekte vordering op [C1] NV van (ongeveer) EUR 17 miljoen euro (exclusief rente) en/of de van [C1] (via [B] BV) ontvangen aflossing op die vordering (geheel of ten dele) vervangen en/of doen en/of laten vervangen door:
- voorraden, te weten zogenoemde Fennek-voorraden (D-3041) en/of zogenoemde Veem-voorraden (D-3042), welke voorraden:
* voor [K] incourant en/of branchevreemd waren en/of niet of nauwelijks op korte termijn waren om te zetten in liquiditeiten, en/of
* in werkelijkheid een waarde vertegenwoordigden van in totaal (ten hoogste) EUR 3 miljoen, althans een (aanzienlijk) lagere waarde vertegenwoordigden dan het aankoopbedrag van die voorraden,
en/of
- (een recht op levering van) aandelen in [C3] BV, althans een aanbetaling voor die aandelen, welk(e) (recht op levering van) aandelen:
* niet of nauwelijks op korte termijn waren om te zetten in liquiditeiten en/of
* in werkelijkheid een waarde vertegenwoordigde(n) van nihil, althans een (aanzienlijk) lagere waarde dan
EUR 11 miljoen vertegenwoordigde(n),
en/of
C: door middel van een of meer geantedateerde overeenkomst(en) (D-310 en/of D-3041) opgemaakt na datum faillissement van [K] , het doen voorkomen alsof de titel van een betaling van EUR 11 miljoen de dato 9 juni 2004 een (aan)betaling was voor assets [C3] (Fennek-voorraden) en deze titel aldus aan de curator in het faillissement van [K] gepresenteerd, terwijl genoemde betaling in werkelijkheid een (aan)betaling betrof voor (een recht op levering van) aandelen in [C3] BV."
4.3.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde en daartoe - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
"Rechtsopvatting
De in genoemde artikelen 341 en 343 Sr en in de tenlastelegging onder 3 gebezigde bewoordingen "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers" brengen tot uitdrukking dat [K] , c.q. de verdachte als medepleger, het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. In dat verband is voorwaardelijk opzet voldoende en voor het bewijs van het opzet is derhalve ten minste vereist dat de handeling van [K] de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691 en HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5446). Het vorenstaande impliceert dat ten tijde van de handeling een aanmerkelijke kans op een faillissement moet hebben bestaan of dientengevolge zijn ontstaan.
Het hof zal zich derhalve allereerst buigen over de vraag of er ten tijde of als gevolg van de overboekingen op 9 juni 2004 een aanmerkelijke kans bestond op faillissement van [K] .(...)
Beoordeling
Op zichzelf zijn de door het Openbaar Ministerie opgesomde omstandigheden met betrekking tot de faillissementen van 23 april 2004 juist en was er voor [K] zeker reden tot zorg. Wel blijkt dat er in elk geval is getracht tot een effectieve doorstart te komen van [C] -T in het nieuwe bedrijf [C3] . De genoemde financieringen (van ABN-AMRO en de Commerzbank) zijn ook inderdaad beëindigd dan wel bevroren. Daar staat tegenover dat wel nieuw krediet is aangetrokken met behulp van bankgaranties afgegeven door medeverdachte [betrokkene 1] . De herkomst van dat krediet is voor wat betreft de bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging niet relevant.
Uit diverse omstandigheden blijkt voorts dat het betalingsgedrag van [K] ronduit onbetrouwbaar was. De indruk die het hof aan het procesdossier ontleent, is dat zo lang mogelijk werd gewacht met betalen; pas als werd gedreigd met juridische stappen, werden regelingen getroffen. Dat er eerder faillissementsaanvragen waren (zoals [betrokkene 8] heeft verklaard) past binnen dit patroon. Terzijde merkt het hof op, dat verklaringen hierover afkomstig zijn van personen die naar eigen zeggen wel verrast waren dat het echt zover was gekomen op 11 augustus 2004. Men lijkt wél de ontbinding van [K] - door verkoop van onderdelen - voorzien te hebben, maar niet het faillissement.
Naar het oordeel van het hof moet een onderscheid worden gemaakt tussen wanbetaling enerzijds en onmacht om te betalen anderzijds. Bij wanbetaling kan het ook gaan om onwil om te betalen. Uit de omstandigheid dat [K] op strategische wijze niet of laat betaalde, kan niet - in elk geval niet rechtstreeks - worden afgeleid dat niet betaald kón worden en dat dus een faillissement dreigde. De omstandigheid dat eerder faillissement werd aangevraagd maakt dit niet anders, mede omdat die dreiging eerder juist wel werd afgewend.
Voorts blijkt uit het dossier dat binnen de [C] -groep op ondoorzichtige wijze werd geschoven met posten en betalingen. De overboekingen gepleegd op 9 juni 2004 waren er een voorbeeld van: er werd geld gefourneerd vanuit de groep en via [K] werd transactiewinst genomen binnen een andere vennootschap van de [C] -groep, omdat dit fiscaal voordelig was; voor de managers en de controller van [K] was dit echter niet transparant. Uit de verklaringen blijkt overigens ook, dat door de [C] -groep in het verleden wel betalingen werden verricht ten behoeve van [K] . Dat de boekhouding en verantwoording van de lopende geldstromen ondoorzichtig was, is op zichzelf kwalijk.
Anderzijds blijkt wel, dat binnen [K] er toch op werd vertrouwd dat bij (hoge) nood inderdaad geld uit de groep kwam, mede omdat dat een aantal keren daadwerkelijk was gebeurd. En ofschoon het faillissement van [K] moet worden beschouwd binnen het kader van die vennootschap, is het in het licht van een gestelde faillissementsdreiging wel degelijk relevant of elders in het concern de mogelijkheid en de wil bestonden om [K] 'overeind' te houden. Gelet op de verhoudingen binnen het concern - waar de verdachte feitelijk aan de touwtjes trok - was met name relevant of de verdachte over die mogelijkheid beschikte en die wil had. Aannemelijk is, dat dit op 9 juni 2004 (nog) het geval was. De verdachte had kredieten aangetrokken die werden aangewend binnen het concern en was voornemens (onderdelen van) [K] te verkopen. Of dat reëel was kan hier onbesproken blijven. Hijzelf lijkt erin te hebben geloofd en had daarmee ook een goede reden om [K] niet te laten vallen. Dat maakt het aannemelijk dat de situatie in elk geval voor 9 juni 2004 zo was, dat vanuit de [C] -groep gerekend kon worden op financiële steun als dat echt nodig was. En ofschoon de administratie van de [C] -groep, zoals hierboven gezegd, bepaald niet op orde was, kan wel worden vastgesteld dat het op dat moment, juist ook gelet op het kort daarvoor nog verstrekte krediet, ook mogelijk was om financieel bij te springen.
Een volgend argument van het Openbaar Ministerie betreft het door de overheid voorgenomen onderzoek door Ernst & Young (EY), waaruit al zou voortvloeien dat de kans op het wegvallen van de Fennek-order iets was 'om rekening mee te houden'. Het is ook juist, dat de verdachte daarmee rekening hééft gehouden. Naar zijn zeggen was juist dit voor hem de reden om de financiën van [K] zodanig te herstructureren, dat het onderzoek van EY wel positief moest uitpakken. Er is daartoe binnen [K] een aantal scenario's opgesteld. Wat daar ook van zij, vast staat dat uit het door EY opgestelde bericht van 25 juni 2004 niet blijkt dat [K] een onderneming is die dreigt failliet te gaan.
Hetgeen het Openbaar Ministerie aanvoert over de berichten van [betrokkene 10] , [betrokkene 5] en ook [betrokkene 11] acht het hof niet doorslaggevend. Opgemerkt is al, dat de financiering binnen de [C] -groep ondoorzichtig was voor eenieder en dat er een onbetrouwbare betalingsstrategie leek te bestaan. Dat maakt aannemelijk, dat betalingsverzoeken vanuit het management van [K] alleen zin hadden, als de urgentie daarvan werd onderstreept. Op basis van genoemde berichten kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de productie van de Fenneks op 9 juni 2004 stil lag en [K] op dat moment de aanmerkelijke kans liep te failleren.
Voorts voert het Openbaar Ministerie nog aan de omstandigheid dat op 7 juni 2004 een arbitrageprocedure is ingezet door KMW. Ook dit is ongetwijfeld reden tot zorg geweest. Het is aannemelijk dat men daarop met KMW is gaan onderhandelen over de verkoop van Fennek assets, van belang voor het nakomen van de contractuele verplichtingen van KMW. Uit deze omstandigheid kan op zichzelf niet blijken dat - op 9 juni 2004 - een aanmerkelijke kans bestond op faillissement.
Resteert de vraag of - op 9 juni 2004 - uit de boeken kon blijken dat een aanmerkelijke kans bestond dat [K] failliet zou gaan. Allereerst merkt het hof op, dat de verdediging terecht stelt dat de accountant van [K] , KPMG, nog op 7 mei 2004 de laatste jaarrekening van [K] goedkeurde zonder continuïteitsvoorbehoud; gelet op de zelfstandige onderzoeksplicht van een accountant op dit punt heeft deze omstandigheid wel enige betekenis. Ook de genoemde brief van 4 juni 2004 van KPMG Accountants is een aanwijzing dat de accountant op dat moment nog vertrouwen in [K] had. Voorts blijkt uit de balans van [K] van 1 april 2004 niet van een insolvabele onderneming en, als gezegd, hebben de onderzoekers van EY ook niet geconcludeerd dat [K] failliet dreigde te gaan. Cijfermatig bezien was geen sprake van een dreigende faillissementssituatie.
Hetgeen in dit verband nog is aangevoerd omtrent gebeurtenissen in juli en augustus 2004 laat het hof verder buiten beschouwing. Dat op 9 juni 2004 al zou zijn aangestuurd op een faillissement (zoals [de curator] vermoedde) kan uit die feiten en omstandigheden, ook als zij zouden komen vast te staan, niet worden afgeleid.
Nu het hof niet kan vaststellen dat op 9 juni 2004 sprake was van een aanmerkelijke kans op faillissement van [K] - een essentieel bestanddeel van de tenlastelegging - en evenmin kan concluderen, gelet op vorengenoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, dat die aanmerkelijke kans is ontstaan als gevolg van de ten laste gelegde handelingen - zal de verdachte op dit punt worden vrijgesproken."
4.4.
De te dezen toepasselijke voorschriften luidden ten tijde van het tenlastegelegde, voor zover hier van belang, als volgt:
- art. 341 (oud) Sr:
"Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij:
a. die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
1° hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
2° enig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;
3° ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt."
- art. 343 (oud) Sr:
"De bestuurder of commissaris van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon:
1° hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
2° enig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;
3° ter gelegenheid van het faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van de schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt."
4.5.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5446, NJ 2013/228 onder meer overwogen dat:
"(...) moet worden vooropgesteld dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende, aan art. 341 Sr ontleende bewoordingen 'ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers' tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat het handelen van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan
(vgl. HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:BI4691, NJ 2010/104)."
4.6.
Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 4.3 weergegeven motivering van de vrijspraak overwogen dat "het hof niet kan vaststellen dat op 9 juni 2004 sprake was van een aanmerkelijke kans op faillissement van [K]" en "evenmin kan concluderen (...) dat die aanmerkelijke kans is ontstaan als gevolg van de ten laste gelegde handelingen", op welke grond het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat het handelen van de verdachte niet de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan. Dat oordeel getuigt, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen en hetgeen het Hof met betrekking tot de omstandigheden ten tijde van de aan de verdachte verweten gedragingen heeft vastgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.7.
Voor zover het middel over dit oordeel klaagt, faalt het.
5. Beoordeling van het tweede door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
5.1.
Het middel komt op tegen de door het Hof gegeven vrijspraak van het onder 6 en 7 tenlastegelegde.
5.2.
Aan de verdachte is onder 6 en 7 tenlastegelegd dat:
"6.
hij, als bestuurder van de rechtspersoon [D] BV (verder te noemen ' [D] ') die bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam d.d. 7 december 2004 in staat van faillissement is verklaard, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 september 2003 tot en met 10 oktober 2005, althans op, een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf de maand september 2003 tot en met de maand oktober 2005 te Rotterdam en/of Schiedam en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met en/of één of meer (andere) natuurlijke en/of rechtspersonen, althans alleen, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van [D] , een/of meer last(en) heeft verdicht en/of een of meer bate(n) niet heeft verantwoord en/of een of meer goed(eren) aan de boedel heeft onttrokken en/of een of meer goed(eren) om niet en/of klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd en/of ter gelegenheid van het faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen een of meer van de schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld,
hebbende hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s):
(I)
ten laste van [D] een of meer aan [D] toekomend(e) geldbedrag(en), al dan niet uit hoofde van een of meer (onverplicht aangegane) overeenkomst(en), verstrekt, althans doen en/of laten verstrekken (telkens door middel van girale overboeking en/of verrekening in rekening-courant en/of in contanten), te weten:
a) aan [B] BV een of meer geldbedrag(en) tot een totaal van euro 37 miljoen (D-3003 en D-3004), althans een of meer geldbedrag(en) en/of
b) aan en/of ten behoeve van de vennootschap(pen):
* [O] en/of
* [C3] Holding BV en/of
* [P] BV (D-443) en/of
* [I] BV en/of
* [Q] BV en/of
* [C1] NV,
in elk geval aan een of meer vennootschap(pen) binnen het [C] -concern en/of aan een of meer (andere) aan hem, verdachte, gelieerde rechtsperso(o)n(en) en/of aan een of meer (andere) (rechts)perso(o)n(en) een of meer geldbedrag(en) tot een totaal van euro 24.598.410,15 (D-001, p. 124-137), althans een of meer geldbedrag(en),
en/of
(II)
een of meer vorderingen van [D] (tot een totaal bedrag van 24.598.410,15) op:
* [O] ten bedrage van euro 4.293.513,87 (D-001, p. 124-125) en/of
* [C3] Holding BV ten bedrage van euro 7.517.152,42 (D-001, p. 126-128 en D-3000, p. 90-91) en/of euro 11.538.127 (D-001, p. 128-129 en D-3000, p. 88-89)
en/of
* [P] BV ten bedrage van euro 750.000 (D-001, p. 130-131 en D-3001, p. 70-71) en/of
* [I] BV ten bedrage van euro 59.685,53 (D-001, p. 132-133 en D-3000, p. 120-121) en/of
* [Q] BV ten bedrage van euro 164.338,97 (D-001, p. 134-135 en D-3000, p. 133-134) en/of
* [C1] NV ten bedrage van euro 275.592,36 (D-001, p. 136-137 en D-3001, p. 8-9),
door middel van zeven, althans een of meer, akte(n) van cessie (D-001, p. 124-137), overgedragen en/of doen en/of laten overdragen aan [R] NV voor een (symbolisch) bedrag van 1 per akte en/of die overgedragen vordering(en) in de administratie van [D] afgeboekt en/of doen en/of laten afboeken ten laste van de Algemene Reserve;
7.
hij, als bestuurder van de rechtspersoon [B] BV (verder te noemen ' [B] ') die bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam d.d. 16 november 2004 in staat van faillissement is verklaard,
op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 10 oktober 2005, althans op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf de maand januari 2003 tot en met de maand oktober 2005, te Maastricht en/of Eindhoven en/of Schiedam en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met en/of één of meer (andere) natuurlijke en/of rechtspersonen, althans alleen, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van [B] ,
een/of meer last(en) heeft verdicht en/of een of meer bate(n) niet heeft verantwoord en/of een of meer goed(eren) aan de boedel heeft onttrokken en/of een of meer goed(eren) om niet en/of klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd en/of ter gelegenheid van het faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen een of meer van de schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld,
hebbende hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s):
(I)
ten laste van [B] een of meer aan [B] toebehorend(e) geldbedrag(en), al dan niet uit hoofde van een of meer (onverplicht aangegane) overeenkomst(en) verstrekt en/of doen en/of laten verstrekken (telkens, door middel van girale overboeking en/of verrekening in rekening-courant en/of in contanten), te weten:
a) aan en/of ten behoeve van de vennootschap(pen)
* [C1] NV en/of
* [K] BV en/of
* [I] BV en/of
* [E] Holding NV en/of
* [N] en/of
* [S] en/of
* [C7] BV en/of
* [C8] BV,
in elk geval aan een of meer vennootschappen binnen het [C] -concern en/of aan (andere) aan hem, verdachte gelieerde rechtsperso(o)n(en), en/of
b) aan
* hem, verdachte persoonlijk en/of
* [betrokkene 12] en/of
* [betrokkene 13] en/of
aan een of meer (andere) perso(o)n(en),
een of meer geldbedragen tot een totaal van EUR 43.500.360,17, althans een of meer geldbedrag(en),
en/of
(II)
een of meer vorderingen van [B] (tot een totaal bedrag van euro 42.764.769,24) op:
* [C1] NV ten bedrage van EUR 25.091.870,32 (D-002, p. 111-112 en D-3001, p. 10-11), en/of
* [E] Holding NV ten bedrage van EUR 596,13 (D-002, p. 115-116 en D-3001, p. 80-81), en/of
* [E] Inc. ten bedrage van EUR 387.685,87 (D-002, p. 117-118 en D-3001, p. 100-101), en/of
* [T] Ltd. ten bedrage van EUR 598.932 28 (D-002, p. 119-120 en D-3001, p. 1008-109), en/of
* [C5] NV ten bedrage van EUR 1.393,90 (D-002, p. 125-126 en D-3001, p. 88-89), en/of
* [U] NV ten bedrage van EUR 1.365.188,09 (D-002, p. 127-128 en D-3001, p. 78-79), en/of
* [V] BV ten bedrage van EUR 109.000 (D-002, p. 129-130 en D-3001, p. 102-103), en/of
* [N] ten bedrage van EUR 500.000 (D-002, p. 131-132 en D-3001, p. 60-61), en/of
* [C9] BV ten bedrage van EUR 129.103,15 (D-002, p. 135-136 en D-3001, p. 60-61), en/of
* hem, verdachte, ten bedrage van EUR 100.000 (D-002, p.108-109 en D-3001, p. 84-85) en EUR 14.455.999,50 (D-002, p. 139-140 en D-3001, p. 82-83),
door middel van twaalf, althans een of meer, akte(n) van cessie overgedragen en/of doen en/of laten overdragen aan [R] NV voor een (symbolisch) bedrag van EUR 1 per akte van cessie en/of die vordering(en) in de administratie van [B] afgeboekt en/of doen en/of laten afboeken ten laste van de Algemene Reserve;
en/of(III)
de vordering van [B] op hem, verdachte, van EUR 735.590,93 (D-448, p. 12), althans van enig geldbedrag, op zijn, verdachtes, rekening-courant schuld afgeboekt en/of doen en/of laten afboeken, althans (om niet) kwijtgescholden en/of doen en/of laten kwijtschelden."
5.3.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 6 en 7 tenlastegelegde en daartoe - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
"Rechtsopvatting
De bedrieglijke bankbreuk als vorenbedoeld is strafbaar gesteld in artikel 343 Sr. De in dit artikel gebezigde bewoordingen "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers" brengen tot uitdrukking dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. In dat verband is voorwaardelijk opzet voldoende en voor het bewijs van het opzet is derhalve ten minste vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010: BI4691 en HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5446). Dit impliceert dat ten tijde van de handeling een aanmerkelijke kans op een faillissement moet hebben bestaan of dientengevolge zijn ontstaan.
(...)
Beoordeling tenlastelegging feiten 6 en 7
Ondernemen is risico nemen. Een niet onbekend adagium dat bij de beoordeling van de verwijten die de verdachte in de feiten 6 en 7 worden gemaakt een belangrijk uitgangspunt vormt. Vandaag, bijna elf jaar na de faillissementen van [D] en [B] is een procesdossier voorhanden dat qua omvang zijn weerga niet kent. Niet alleen door de FIOD, maar ook door de verdediging zelf is uitgebreid onderzoek gedaan naar wat zich elf jaar en langer geleden heeft voorgedaan. Dat heeft geresulteerd in een vrij volledig beeld van de gebeurtenissen van destijds. Meer dan elf jaar geleden nam de verdachte als ondernemer - voornoemd adagium indachtig - risico's. Nu is bekend dat de vennootschappen [D] en [B] zijn gefailleerd, maar daarmee is op zich nog niet gegeven dat de kans op die faillissementen ten tijde of als gevolg van de verweten handelingen dus aanmerkelijk was. Voor een juiste beoordeling van de verwijten dient in het navolgende onder meer te worden bezien welke informatie destijds beschikbaar was, welke verwachtingen destijds gerechtvaardigd waren en welke risico's destijds aanvaardbaar waren.
Vast staat dat de verdachte van 25 april 2003 tot 21 augustus 2004 bestuurder was van [D] . In de periode van 8 juli 1986 tot 6 september 2004 was hij bestuurder van [B] . Deze beide vennootschappen traden (onder meer) op als financieringsmaatschappijen van het [C] -concern, een en ander conform de statutaire doelomschrijving.
Beoordeling tenlastelegging feiten 6 (I) en 7 (I)
Verdachte heeft als bestuurder onder andere door middel van boekingen in rekening-courant geldbedragen verstrekt of laten verstrekken aan de vennootschappen als vermeld in de tenlastelegging onder 6 (I) en 7 (I). Anders dan de rechtbank in rechtsoverweging 14.4 heeft geoordeeld, bevat het procesdossier geen bewijs dat de verdachte namens [B] aan de in de tenlastelegging onder 7 (I)b genoemde natuurlijke personen het bedrag van in totaal € 43.500.360,17 heeft betaald of doen betalen.
Het aantrekken van financiering en uitlenen van geldbedragen aan andere vennootschappen van de [C] -groep viel binnen de statutaire doelomschrijving van [D] en [B] . Dergelijke activiteiten brachten als zodanig niet een aanmerkelijke kans op faillissement met zich. Bij de beantwoording van de vraag of de kans op een faillissement ten tijde of als gevolg van de overdrachten zoals ten laste gelegd onder 6 (I) en 7 (I) aanmerkelijk was, dient de financiële conditie van de beide vennootschappen te worden beoordeeld. Daarbij komt betekenis toe aan het gegeven dat zij deel uitmaakten van een concern, waarbinnen zij als financieringsmaatschappijen een rol vervulden. Beoordeling als zelfstandige entiteiten zonder oog te hebben voor de context waarin de vennootschappen functioneerden, zou een miskenning van de realiteit zijn. Bezien in dat kader kan worden geconstateerd dat door [D] en [B] geldbedragen werden doorgeleend aan andere vennootschappen binnen het [C] -concern, doorgaans zonder dat daar zekerheden tegenover stonden en zakelijke voorwaarden waren overeengekomen. Het is evenwel niet gebleken dat [D] en [B] ten tijde van de telkens onder (I) ten laste gelegde overdrachten niet aan de op hen rustende afbetalingsverplichtingen voldeden. Evenmin is gebleken dat destijds de aanmerkelijke kans bestond dat zij dat in de toekomst niet zouden kunnen doen. Ten eerste waren de andere vennootschappen in het [C] -concern gehouden de hun verstrekte leningen terug te betalen en is niet gebleken dat die vennootschappen daartoe destijds niet in staat mochten worden geacht. Het is daarnaast ook niet aannemelijk geworden dat het verschil tussen wat de andere vennootschappen aan [D] en [B] dienden af te lossen en de door [D] en [B] daarboven aan financieringsinstellingen te betalen rente en kosten reeds een aanmerkelijke kans op een faillissement met zich bracht. Dat de beide vennootschappen destijds weinig tot geen inkomsten hadden, betekent nog niet dat voormelde kosten niet zouden kunnen worden voldaan. De vennootschappen bevatten immers goederen van waarde zoals het schip en het datacentrum Digiplex, waarvan viel aan te nemen dat die op termijn tot inkomsten zouden kunnen leiden. Daar komt bij dat daar waar de inkomsten daartoe op de korte termijn ontoereikend mochten blijken, de mogelijkheid van herfinanciering bestond. Het hof acht overigens aannemelijk - en zal dat hieronder bij de beoordeling van hetgeen ten laste is gelegd onder de feiten 6 (II) en 7 (II) nader motiveren - dat aan voornoemde goederen een grotere waarde diende te worden toegekend, dan het Openbaar Ministerie tot uitgangspunt heeft genomen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat ten tijde of als gevolg van de onder 6 (I) en 7 (I) ten laste gelegde overdrachten geen sprake was van een aanmerkelijke kans op faillissement. Dientengevolge behoort de verdachte van deze onderdelen van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
Beoordeling tenlastelegging feiten 6 (II) en 7 (II)
In de beoordeling van het de verdachte ten laste gelegde onder 3 is aan de orde geweest dat één van de vennootschappen binnen het [C] -concern - [K] - betrokken was bij het zogenoemde Fennek-project. Toen de aan dit project ten grondslag liggende opdracht in juli 2004 kwam te vervallen, ontviel - in de woorden van de verdachte - de basis aan de toekomstige cashflow van alle defensiegerelateerde bedrijven van het [C] -concern. Op 11 augustus 2004 werd [K] in staat van faillissement verklaard. Mede als gevolg hiervan werd het risico reëel dat op de aan [D] en [B] verstrekte leningen niet meer zou kunnen worden afgelost. [A1] stond garant voor nakoming van de uit hoofde van die leningen op [D] en [B] rustende verplichtingen. De kans dat het zou worden aangesproken tot nakoming van de door hem verstrekte garanties werd daarmee groot.
Op 15 augustus 2004 kwamen de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] samen in de tuin van advocaat [betrokkene 14] . Naast deze drie personen waren aanwezig advocaat [betrokkene 15] en notaris [betrokkene 16] . Men sprak over de ontstane situatie. Aannemelijk is dat in essentie op verzoek van medeverdachte [betrokkene 1] werd afgesproken de vennootschappen [D] en [B] (grotendeels) als zekerheid over te dragen aan [A1] . Eveneens werd afgesproken vorderingen en schulden voor een symbolisch bedrag over te dragen aan [R] N.V. voor zover deze gerelateerd waren aan het [C] -concern. Deze afspraken zijn vastgelegd in een raamovereenkomst tussen enerzijds [A1] en [F] en anderzijds [C1] N.V., [O] , [R] N.V., [I] B.V., [D] , [B] en de verdachte in privé. De raamovereenkomst is gedateerd - 16 augustus 2004. Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de raamovereenkomst is geantedateerd, maar heeft hieraan geen conclusies verbonden en heeft ook overigens de inhoud van de overeenkomst niet betwist. Voorts is het antedateren van deze overeenkomst de verdachte niet ten laste gelegd, redenen waarom deze stelling hier verder onbesproken blijft.
Aan de raamovereenkomst is onder meer uitvoering gegeven bij akten van cessie gedateerd 20 augustus 2004.
[D]
Op de balans van [D] stonden hierna in essentie het schip de [D] tegen een boekwaarde na herwaardering van € 32.702.873, vorderingen op [S] en [B] voor een totaalbedrag van € 31.828.883 en een bedrag van € 337.671 aan overige vorderingen en activa. De op de balans vermelde schulden bestonden grotendeels uit de leningen waartoe [A1] zich garant stelde, ter hoogte van € 65.202.875. Het eigen vermogen daalde naar een bedrag van € -593.072.
De verdachte heeft erkend dat [D] een negatief eigen vermogen kende, maar stelt daar tegenover dat met investeringen in het schip de [D] daarin verandering kon worden gebracht. Deze investeringen had medeverdachte [betrokkene 1] ook namens [A1] toegezegd te zullen doen en de verdachte stelt nooit te hebben verwacht dat [A1] die investeringen achterwege zou laten en het faillissement van [D] zou aanvragen.
Het is aannemelijk geworden dat op 20 augustus 2004 - de datum van de hier ten laste gelegde feitelijke handelingen - een reële kans bestond dat investeringen in het schip de [D] op de lange termijn tot inkomsten en waardevermeerdering zouden leiden. Dat [D] na het cederen op 20 augustus 2004 niet levensvatbaar was en een faillissement onafwendbaar, is niet gebleken. De redenering van het Openbaar Ministerie inhoudende dat de leningen op korte termijn moesten worden afgelost, terwijl investeringen pas op lange termijn tot die leningen dekkende inkomsten zouden leiden, laat onverlet dat [A1] nu juist voor die leningen garant stond en dat [D] was overgedragen aan [F] , dochtervennootschap van [A1] , als deel van de daarvoor door medeverdachte [betrokkene 1] gevraagde zekerheden. Tussen de verdachte en medeverdachte [betrokkene 1] was helder dat de waarde van [D] niet direct opwoog tegen de waarde van de leningen, maar dat in de toekomst wel zou doen. Aannemelijk is geworden dat de verdachte daarvan overtuigd was en dat die overtuiging niet geheel gespeend was van werkelijkheidszin.
Daar komt ten aanzien van het schip de [D] nog iets bij. De exploitatie van het schip was - anders dan wellicht van het datacentrum Digiplex gezegd kan worden - geen voor [A1] wezensvreemde activiteit. De [D] kan een zeker verband met de Rotterdamse havenwereld toch niet worden ontzegd. Daarenboven geldt dat het schip een belangrijke emotionele waarde had voor de stad Rotterdam. Zij vormde immers een herinnering aan de bekende Holland-Amerika Lijn. [A1] was daarnaast ook al voor de overeenkomst van 16 augustus 2004 via [F] voor 50% eigenaar van [D] . De participatie van [A1] in de ontwikkeling en exploitatie van het schip kon destijds op brede steun in lokale politieke kringen rekenen.
Het was mede als gevolg hiervan niet te voorzien dat de gemeente Rotterdam via [A1] , [D] en daarmee het schip ten onder zou laten gaan; eerder vormt het rechtvaardiging voor de veronderstelling die rond 20 augustus 2004 bij de verdachte bestond dat investeringen zouden volgen.
Het zijn de vorengenoemde omstandigheden die in onderlinge samenhang leiden tot de conclusie dat destijds geen aanmerkelijke kans op faillissement bestond en dat die ook niet is ontstaan als gevolg van de ten laste gelegde handelingen.
[B]
De balans van [B] vermelde na de cessie in essentie aan activa het meergenoemde datacentrum Digiplex met inventaris en voorraad onderdelen voor een bedrag van € 44.677.820 en vorderingen op [C3] en [S] voor een bedrag van € 4.860.151. Daartegenover stonden schulden aan [D] ten bedrage van in totaal € 30.880.107. Het eigen vermogen daalde naar een bedrag van € 18.701.310.
Duidelijk moge zijn dat het datacentrum Digiplex met toebehoren kern was van wat met [B] aan activa werd overgedragen. Bij de beantwoording van de vraag of ten tijde van of als gevolg van de handelingen van 20 augustus 2004 een aanmerkelijke kans op faillissement bestond of is ontstaan, komt belangrijke betekenis toe aan de waarde van dit datacentrum. Aannemelijk is geworden, dat die waarde in overwegende mate bepaald werd door de mate waarin het datacentrum verhuurd werd. Voor huurmaximalisatie en daarmee waarde-optimalisatie waren investeringen nodig. Het is eveneens aannemelijk geworden dat door de medeverdachte [betrokkene 1] namens [A1] ook ten aanzien van [B] aan de verdachte is toegezegd dat die investeringen zouden worden gedaan.
De vraag die aan het bespreken van de waarde van het datacentrum voorafgaat, is of de huuropbrengsten [B] ten goede zouden komen.
Vast staat dat de huurinkomsten die met het datacentrum Digiplex werden gegenereerd niet aan [B] , maar aan de exploitant [S] toekwamen. Het Openbaar Ministerie moet worden nagegeven dat de afspraken tussen partijen op onderdelen beter hadden kunnen worden gedocumenteerd, maar in het Nederlandse recht is ook van belang wat partijen - daar waar een schriftelijk contract een leemte laat - redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Het is in dat kader aannemelijk geworden dat als onderdeel van de raamovereenkomst van 16 augustus 2004 ook [S] aan [A1] zou worden overgedragen. De verdachte heeft gesteld dat zulks de bedoeling was en medeverdachte [betrokkene 1] heeft dit bevestigd. Deze verklaarde ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 16 januari 2015 dat klopt wat hij in 2005 bij PWC heeft verklaard, namelijk dat hij zeker weet dat [S] inclusief het klantenbestand onderdeel uitmaakt van de overgedragen assets. Klanten en stenen moesten in diens woorden onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.
Voorts is redengevend dat het onaannemelijk is dat [S] om niet een onroerend goed zou exploiteren dat eigendom is van een buiten het [C] -concern vallende vennootschap.
Ten slotte bevat het procesdossier nog een aanwijzing dat het de bedoeling van partijen was dat [S] zou worden overgedragen aan [A1] . De meervoudige cessie was immers bedoeld om de banden met het [C] -concern door te knippen; de vennootschappen werden ontdaan van inter company vorderingen en schulden. Een vordering van € 3.700.033 op [S] bleef echter achter op de balans van [B] , wat erop duidt dat [S] in de ogen van de contractspartijen bij de raamovereenkomst van 16 augustus 2004 niet langer tot het [C] -concern werd gerekend.
Kortom, het is aannemelijk geworden dat ook [S] in de nabije toekomst aan [A1] zou worden overgedragen opdat de huuropbrengsten van het datacentrum Digiplex direct of indirect aan [B] ten goede zouden komen.
Of een aanmerkelijke kans op faillissement bestond ten tijde van of als gevolg van de ten laste gelegde handelingen, is in de ogen van zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging afhankelijk van de waarde die aan het datacentrum Digiplex moest worden toegekend. Over die waarde is ter terechtzitting en daarbuiten veel gezegd en diverse waardebegrippen passeerden de revue. Daar waar het Openbaar Ministerie onder verwijzing naar onder meer de meest recente liquidatiewaarde stelde dat de waarde van het pand negatief was, heeft de verdediging zich onder meer beroepen op een taxatierapport waarin op 18 juli 2003 aan het datacentrum een Ertragswert (een gekapitaliseerde te verwachten huuropbrengst) van € 39.700.000 werd toegeschreven.
Op 26 november 2014 is ten overstaan van de raadsheer-commissaris taxateur [de taxateur] gehoord. Hij heeft het datacentrum Digiplex in 2002 en 2003 getaxeerd. Op grond van diens verklaring is aannemelijk geworden dat laatstgenoemde Ertragswert een realistische waardering betreft, gebaseerd op de premisse dat twee geïnteresseerde bedrijven ook huurder zouden worden van het datacentrum, hetgeen later ook daadwerkelijk is gebeurd. Het vorenstaande brengt met zich dat de waarde waartegen het datacentrum Digiplex op de balans van [B] stond, op dat moment een reële waarde moet worden geacht. Het datacentrum is na het faillissement van [B] verkocht voor een bedrag van ongeveer € 6,8 miljoen. Hierin kan echter geen aanwijzing worden gevonden dat dit de waarde was die het pand had ten tijde van de ten laste gelegde handelingen d.d. 20 augustus 2004. Op die datum immers was geen sprake van een faillissement en een daarmee samenhangende liquidatiewaarde. Ten slotte geldt dat het datacentrum Digiplex, naar de taxateur [betrokkene 17] op 26 november 2014 tegenover de raadsheer-commissaris heeft verklaard, op enig moment na het faillissement en na investeringen is verkocht door de koper uit het faillissement. De waarde zou zijn opgelopen naar een bedrag van € 125 miljoen.
Het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien, leidt tot de conclusie dat ten tijde van de akten van cessie van 20 augustus 2004 een vennootschap werd overgedragen met daarin een onroerend goed van aanzienlijke waarde, die met investeringen nog zou kunnen toenemen. Dat sprake was van een ter zake van het datacentrum verleend recht van hypotheek, doet in dat licht weinig ter zake. Aangenomen mocht immers worden dat de waarde van het datacentrum in aanzienlijke mate zou toenemen, waardoor mocht worden verwacht dat de in de vennootschap aanwezige activa op afzienbare termijn het totaalbedrag aan schulden zou overstijgen.
Ook hier geldt derhalve dat de vorengenoemde omstandigheden in onderlinge samenhang leiden tot de conclusie dat destijds geen aanmerkelijke kans op faillissement bestond en dat die ook niet is ontstaan als gevolg van de ten laste gelegde handelingen.
Beoordeling tenlastelegging feit 7 (III)
Op 20 augustus 2004 heeft de verdachte een vordering van € 735.590,93 ten laste van het eigen vermogen van [B] laten afboeken.
De verdachte heeft hierover gezegd dat deze vordering ten onrechte in privé is geboekt. Het Openbaar Ministerie meent dat de afboeking moet worden gezien als het niet verantwoorden van een bate.
Wat hiervan ook zij, nu hiervoor is geconcludeerd dat op 20 augustus 2004 geen aanmerkelijke kans op faillissement bestond en het afgeboekte bedrag die aanmerkelijke kans niet zelfstandig en ook niet in samenhang met de onder I en II ten laste gelegde handelingen kan hebben doen ontstaan, dient de verdachte van het hem hier ten laste gelegde eveneens te worden vrijgesproken.
Conclusie
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de verdachte van al hetgeen hem in de feiten 6 en 7 is ten laste gelegd moet worden vrijgesproken. Hetgeen overigens door de verdediging is aangevoerd behoeft daarom geen bespreking."
5.4.
Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 5.3 weergegeven motivering van de vrijspraak overwogen dat ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen, 20 augustus 2004, "geen aanmerkelijke kans op het faillissement bestond" en dat die aanmerkelijke kans "ook niet is ontstaan als gevolg van de ten laste gelegde handelingen", op welke grond het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat het handelen van de verdachte niet de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan. Dat oordeel getuigt, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen en hetgeen het Hof met betrekking tot de omstandigheden ten tijde van de aan de verdachte verweten gedragingen heeft vastgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
5.5.
Voor zover het middel over dit oordeel klaagt, faalt het.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, V. van den Brink, E.F. Faase en M.J. Borgers in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2017.
Conclusie 29‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Cassatie OM en verdachte. Rotterdamse havenaffaire. OM-cassatie tegen: 1. vrijspraak van feitelijk leiding geven c.q. medeplegen van bedrieglijke bankbreuk m.b.t. gefailleerde BV X; art. 341 (oud) en 343 (oud) Sr en 2. vrijspraak van bedrieglijke bankbreuk m.b.t. de gefailleerde BV’s Y en Z. Cassatieberoep verdachte over: 3. bewezenverklaarde ambtelijke omkoping. Doen of nalaten door een ambtenaar “in strijd met zijn plicht” i.d.z.v. art. 177 (oud) Sr? en 4. De strafoplegging. Opgelegde geldboete van € 150.000 i.s.m. de wet? Ad 1. HR herhaalt uit ECLI:NL:HR:2013:BY5446 de uitleg van 'ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ i.d.z.v. art. 341 Sr. ’s Hofs kennelijke oordeel dat het handelen van verdachte niet de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan, getuigt i.c. niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. ’s Hofs kennelijke oordeel dat het handelen van verdachte niet de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 3. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2005:AT8318.’s Hofs oordeel dat S. "in strijd met zijn plicht als ambtenaar [heeft] gehandeld, welke plicht o.m. inhoudt dat de ambtenaar integer handelt, neutraal te werk gaat en aan anderen geen persoonlijke voorkeurspositie toekent" getuigt i.c. niet van een onjuiste uitleg van enige aan art. 177 (oud) Sr ontleende term en is niet onbegrijpelijk. Ad 4. De strafoplegging is niet i.s.m. de i.c. toepasselijke wettelijke bepalingen. De HR neemt in aanmerking dat het Hof onder 1. cumulatief vier gevallen van het doen van een gift aan een ambtenaar heeft bewezenverklaard en dat het Hof onder 4. het medeplegen van valsheid in geschrift heeft bewezenverklaard, alsmede dat vier van deze vijf bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd na 1 februari 2001. CAG hierover anders.
Nr. 15/03493 Zitting: 29 november 2016 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 30 juni 2015 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “aan een ambtenaar een gift doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd” en 4. “medeplegen van valsheid in geschrift” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 365 dagen, waarvan 285 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, alsmede tot een geldboete van € 150.000,00 subsidiair 365 dagen hechtenis.
Er bestaat samenhang met de zaak met rolnummer 15/03813. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.1.
3. De verdachte heeft cassatieberoep doen instellen. Namens de verdachte hebben mr. Th.J. Kelder en mr. N. Gonzalez Bos, beiden advocaat te 's-Gravenhage, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Namens het Openbaar Ministerie heeft mr. M.E. de Meijer, advocaat-generaal bij het ressortsparket, beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Door mr. Th.J. Kelder en mr. N. Gonzalez Bos is namens de verdachte een schriftuur houdende tegenspraak van de door het Openbaar Ministerie voorgestelde cassatiemiddelen ingediend.
5. In deze zaak gaat het om de zogeheten ‘Rotterdamse havenaffaire’ en de daarmee verband houdende faillissementen van verscheidene bedrijven binnen het [C] -concern (hierna: het [C] -concern). Na betalingsproblemen binnen het [C] -concern bleek dat [A1] (hierna: [A1] dan wel [A2]2.) kredietgaranties had verstrekt aan enkele investeringsmaatschappijen en banken. Op basis van deze garanties werden leningen verstrekt aan het [C] -concern. Over deze kredietgaranties heeft de Hoge Raad zich eerder uitgelaten.3.De strafzaken richten zich voornamelijk op mogelijke onrechtmatigheden in het kader van de faillissementen binnen het [C] -concern en in dat verband op de relatie tussen de verdachte [verdachte] , toenmalig eigenaar van het [C] -concern, en de toenmalig directeur van het [A1] , [betrokkene 1] .
6. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ambtelijke omkoping (feit 1) en valsheid in geschrift (feit 4). De verdachte is vrijgesproken van valsheid in geschrift (feit 2), meineed (feit 5), het reizen met een vals document (feit 8) en bedrieglijke bankbreuk inzake faillissementen binnen het [C] -concern inzake - (feit 3) [K] BV (hierna: [K] ), - (feit 6) [D] BV, en - (feit 7) [B] BV.
De middelen van de verdachte behelzen met betrekking tot de feiten 1 en 4 klachten over de bewijsvoering. De middelen van het Openbaar Ministerie zijn gericht tegen de vrijspraak van de feiten 3, 6 en 7.
I. De namens de verdachte voorgestelde vijf middelen
7. De eerste drie middelen hebben betrekking op feit 1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 1999 tot 31 augustus 2004,
te Rotterdam, en
te Antwerpen, en
te Zürich, en
te Curaçao,
[betrokkene 1] , (tot 1 januari 2004) ambtenaar van de gemeente Rotterdam en (vanaf 1 januari 2004) en in dienst van de rechtspersoon [A1] NV, giften heeft gedaan (al dan niet door middel van de door hem, verdachte bestuurde vennootschappen [B] BV en/of [C1] NV),
welke giften aan [betrokkene 1] hebben bestaan uit
a) het gebruik van een aan [B] BV toebehorend appartement en de daar aanwezige inrichting en inventaris, gelegen aan de [a-straat 1] te Antwerpen (België), zulks tegen een aanmerkelijk lagere vergoeding dan in overeenstemming was met de waarde en staat van dat appartement
en
b) geldbedragen, door [C1] NV, overgeboekt naar een bankrekening van [betrokkene 1] in Zwitserland met (klant)nummer 344074 te weten:
EUR 45.359,55 op 16 maart 2001 en
EUR 667.000 op 25 januari 2002 en
EUR 500.000 op 13 november 2002
zulks telkens:
met het oogmerk om [betrokkene 1] te bewegen om in zijn bediening, in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten te weten:
(i) het laten ontstaan en/of onderhouden van een zodanige relatie tussen
enerzijds [A2] en/of [A1] NV en hem, [betrokkene 1] , en
anderzijds verdachte en/ door verdachte bestuurde en/of aan verdachte gelieerde vennootschappen, dat [betrokkene 1] , tegenover verdachte en die door verdachte bestuurde en/of aan verdachte gelieerde vennootschappen niet meer zo vrij en/of onbeïnvloed en/of onafhankelijk en/of objectief was/kon zijn bij het nemen van beslissingen in relatie tot verdachte en door verdachte bestuurde en/of aan verdachte gelieerde vennootschappen als in het geval dat [betrokkene 1] die giften niet had aangenomen,
en
(ii) het in het kader van diens werkzaamheden als hoofd van [A2] en als directeur van [A1] NV in relatie tot hem, verdachte en/of een of meer van door verdachte bestuurde en/of aan verdachte gelieerde vennootschappen anders handelen dan [betrokkene 1] op objectieve gronden had behoren te doen,
en
(iii) het aldus geven van een voorkeursbehandeling aan hem, verdachte, en/of een of meer door verdachte bestuurde en/of aan verdachte gelieerde vennootschappen (in het bijzonder [B] BV en/of [D] BV en/of [C1] NV en/of/althans een of meer andere vennootschappen van het [C] concern),
en
(v) het niet naar behoren toezien op en/of (al dan niet door het nemen van passende incassomaatregelen) afdwingen van de naleving door:
[E] van de voorwaarden van de op 16 februari 1999 door [betrokkene 1] namens [A2] verstrekte lening van USD 5 miljoen, waaronder tijdige betalingen van de rente en tijdige aflossing van de lening, en
[C1] NV en/of [C] BV en/of [C2] BV en/of [C3] BV van de voorwaarden verbonden aan de verhuur door [A2] van (een gedeelte van) het zogenoemde Baris-terrein te Rotterdam, waaronder tijdige betaling van de huurtermijnen,
en
(vi) het en ondertekenen van twee raamovereenkomsten, gedateerd 28 december 2002, tussen [C1] NV enerzijds en [A2] anderzijds, waarin [A2] zich, ter compensatie van in die overeenkomsten omschreven nadeel aan de zijde van [C1] NV, jegens schuldeisers van (groepsmaatschappijen van) [C1] NV garant stelt voor verplichtingen uit hoofde van geldleningen tot maximaal EUR 20 miljoen respectievelijk minimaal EUR 100 miljoen,
en
(vii) het afgeven van schriftelijke garanties) door en/of namens [A2] en namens [A1] NV aan schuldeisers van [C1] NV en/of aan schuldeisers van een of meer aan [C] dan wel aan verdachte gelieerde ondernemingen, in de periode van 20 september 2002 tot en met 9 juni 2004,
en
(viii) het sluiten van een 'Option Agreement' namens Mainport Holding Rotterdam NV met Hutchison Atlantic Limited d.d. 27 mei 2004 en het ondertekenen van een 'Payment Instruction' d.d. 27 mei 2004 ter overboeking van een bedrag van EUR 20 miljoen naar [D] BV.”
8. Het hof heeft in zijn promis-arrest ten aanzien van feit 1, met inbegrip van een dertiental voetnoten, onder meer het volgende overwogen:
“Vaststaande feiten en omstandigheden
(…)
Ten aanzien van de geldbedragen
- Op 10 februari 2000 heeft de medeverdachte [betrokkene 1] een rekening geopend bij de Bank Hugo Kahn & Co AG (BHK) te Zürich in Zwitserland(21) en daarop een contant bedrag van 10.000 Zwitserse franken gestort(22). Het nummer van de bankrekening is [001] de rekening is niet voor derden kenbaar op naam gesteld(23);
- vanaf een bankrekening van [C1] NV, een op Curaçao gevestigde vennootschap van de verdachte, is drie maal een bedrag overgeboekt naar genoemde rekening bij BHK, te weten:
o op 16 maart 2001 een bedrag van (fl. 100.000,—, omgerekend:) € 45.359,55(24);
o op 25 januari 2002 een bedrag van € 667.000,--(25) en
o op 13 november 2002 een bedrag van € 500.000,--(26);
- in totaal levert dit een bedrag op van € 1.212.359,55; Bij geen van deze drie overboekingen is een omschrijving opgenomen op het overschrijvingsformulier of het rekeningafschrift van BHK;
- vanaf de genoemde BHK-rekening zijn door [betrokkene 1] diverse bedragen afgeschreven. In de periode van 8 juni 2001 tot en met 31 maart 2004 is acht maal contant geld opgenomen, voor een totaalbedrag van € 164.613,41. Tevens zijn er in de periode van 16 juli 2001 tot en met 17 februari 2003 eenentwintig afboekingen via een creditkaart geweest, voor een totaalbedrag van € 28.069,11. Voorts hebben in de periode van 21 december 2001 tot 3 juni 2004 acht overboekingen naar andere rekeningen plaatsgevonden voor een totaalbedrag van (voor zover hier van belang) € 222.621,59.(27) Ook vinden op de rekening diverse depositotransacties plaats. De renteopbrengsten daarvan bedragen € 49.027,67. Ten slotte is op 31 juli 2003 voor een bedrag van € 193.086,74 aandelen Koninklijke Olie gekocht, die weer zijn verkocht op 18 mei 2004; de opbrengst hiervan (koerswinst en dividend) bedraagt € 9.754,60(28);
- nadat in opdracht van [betrokkene 1] op 26 mei 2004 en 1 juni 2004 bedragen van € 500.000,--(29), respectievelijk (het dan resterende saldo van) € 517.520,— zonder omschrijving zijn overgemaakt van zijn rekening bij BHK naar een rekening van [betrokkene 18] bij de American Express Bank te Geneve, Zwitserland(30), heeft [betrokkene 1] BHK op laatstgenoemde datum tevens verzocht zijn rekening op te heffen en al het relevante materiaal te vernietigen.(31) De rekening is per 6 juli 2004 opgeheven.(32)
De verdachte was toen hij de geldbedragen ontving, te weten op 16 maart 2001, 25 januari 2002 en 13 november 2002, ambtenaar, namelijk hoofd van de gemeentelijke tak van dienst [A2] .(33)
(…)
Beoordeling
(…)
Ten aanzien van de geldbedragen.
Ook ten aanzien van de vraag of het door [C1] NV (verder in dit verband ook: [C] ) naar de BHK-rekening van de medeverdachte [betrokkene 1] overgemaakte bedrag van totaal € 1.212.359,55 (verder te noemen: 1,2 miljoen euro) moet worden aangemerkt als een gift in de hiervoor bedoelde zin, van de verdachte aan [betrokkene 1] , is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitvoerig gedebatteerd.
In dat debat stond de kwestie centraal of de hiervoor genoemde overboekingen in mei en juni 2004 door [betrokkene 1] van (€ 500.000,— plus € 517.520,— is totaal:) € 1.017.520,-- naar de rekening van [betrokkene 18] hun grondslag hadden in een tussen [C] , vertegenwoordigd door de verdachte enerzijds en [betrokkene 18] , dan wel diens onderneming [W] , anderzijds gesloten overeenkomst met als datum 15 januari 2002 (D/3153).
Het Openbaar Ministerie staat - kort samengevat - op het standpunt dat die overeenkomst (in het dossier veelal als 'consultancy agreement' aangeduid) geantedateerd is en ook overigens valselijk is opgemaakt. De overeenkomst zou onderdeel zijn van een schijnconstructie en pas achteraf, namelijk omstreeks juni 2004 zijn opgemaakt met de bedoeling om te verhullen dat het naar de Zwitserse bankrekening overgemaakte bedrag van 1,2 miljoen euro in werkelijkheid een gift van de verdachte aan [betrokkene 1] was. In het verlengde hiervan heeft het Openbaar Ministerie voorts gemotiveerd gesteld dat van het door [betrokkene 1] aan [betrokkene 18] betaalde bedrag van € 1.017.520,-- via omwegen uiteindelijk alsnog een bedrag van ten minste € 524.000,- aantoonbaar aan [betrokkene 1] ten goede is gekomen.
De verdediging heeft deze stellingen van het Openbaar Ministerie met tal van argumenten betwist. De kern van die betwisting is dat de in de Egyptische marineleiding goed ingevoerde en invloedrijke Egyptenaar [betrokkene 18] bij uitstek de geschikte persoon was om te kunnen bewerkstelligen, althans faciliteren, dat [C] door haar te produceren duikboten van de Zwaardvis-klasse zou kunnen verkopen aan de Egyptische overheid. Met het oog daarop heeft [C] zich bij de 'consultancy agreement' jegens [betrokkene 18] als vergoeding voor zijn diensten verbonden tot betaling van (onder meer) een ' non-refundable prepayment' ter hoogte van € 1.200.000,--. Omdat de verdachte deze [betrokkene 18] , een vriend en zakenrelatie van [betrokkene 1] , in 2002 nog niet goed kende, heeft hij met [betrokkene 1] afgesproken dat hij het bedrag van 1,2 miljoen euro tijdelijk op meergenoemde Zwitserse bankrekening van [betrokkene 1] zou storten, waarna deze, als de tijd daarvoor gekomen zou zijn, het bedrag in opdracht van de verdachte zou doorbetalen aan [betrokkene 18] . Aldus is geschied in mei/juni 2004.
De verdachte bestrijdt met klem dat uit dat doorbetaalde bedrag nadien enige betaling door [betrokkene 18] is gedaan die direct of indirect aan [betrokkene 1] ten goede is gekomen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vast staat dat meergenoemd geldbedrag door [C] aan [betrokkene 1] is overgemaakt. Het is evenwel niet aannemelijk geworden dat het bedrag van 1,2 miljoen euro niet voor [betrokkene 1] bestemd was. Een aantal omstandigheden is daarvoor van belang.
- De gang van zaken geschetst door de verdachte is niet voor de hand liggend. Waarom per se via medeverdachte [betrokkene 1] - als havendirecteur daarvoor toch niet de eerst aangewezen persoon - aan [betrokkene 18] betaald moest worden (terwijl dit ook bijvoorbeeld via een derdenrekening, desnoods in het buitenland, had gekund) is niet aannemelijk geworden;
- uit de wijze waarop de overschrijvingen naar [betrokkene 1] zijn gedaan voor een bedrag van in totaal ruim € 1,2 miljoen - enige de overschrijving vergezellende omschrijving ontbreekt - blijkt niet van een betaling bestemd voor [betrokkene 18] ;
- [betrokkene 1] heeft het bestaan van de Zwitserse BHK-rekening voor anderen geheim gehouden. Wel heeft hij [betrokkene 19] gevraagd of die gemachtigde wilde worden voor zijn rekening in Zwitserland en hem op 7 oktober 2003 daadwerkelijk gemachtigd; hij had tegen [betrokkene 19] gezegd dat niemand van deze rekening afwist, dat het geld op die rekening afkomstig was van door hem in zijn vorige functie ontvangen bonussen, bestemd om na zijn overlijden verdeeld te worden over zijn vriendin, zijn ex-vrouw en zijn familie bij een plotseling overlijden van hemzelf ( [betrokkene 1] ). Over [betrokkene 18] heeft [betrokkene 1] niet gerept. De machtiging en hetgeen [betrokkene 1] vertelde aan [betrokkene 19] sporen niet met de door de verdediging geschetste gang van zaken; ook spoort hiermee niet het opheffen van de rekening (definitief in juli 2004);
- [betrokkene 13] - vele jaren de persoonlijk secretaresse en rechterhand van de verdachte - was niet op de hoogte van de consultancy-overeenkomst; zij heeft de naam [betrokkene 18] pas in 2004 gehoord;
- onder meer op grond van bestandsgegevens van een digitale versie van de consultancy-overeenkomst, die is aangetroffen op de laptop van [betrokkene 13] , bestaan er sterke aanwijzingen dat de overeenkomst niet al op 15 januari 2002 doch in de periode van 27 mei 2004 tot 5 juni 2004 is opgemaakt;
- [betrokkene 20] (verder: [betrokkene 20] ), directeur van [C2] en in die hoedanigheid nauw betrokken bij pogingen om onderzeeërs aan Egypte te leveren, heeft nooit van [betrokkene 18] gehoord en kende uitsluitend [betrokkene 21] als agent in Egypte; volgens [betrokkene 20] was [betrokkene 21] een heel invloedrijk man, die voor contacten op hoog niveau kon zorgen en hij had de indruk dat de verdachte erg gelukkig was met deze agent;
- de naam [betrokkene 18] komt in de periode 2002-2004 in de agenda van de verdachte niet voor;
- in de administratie van [C1] is geen exemplaar van de consultancy-agreement aangetroffen;
- door de verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 18] zijn onderling tegenstrijdige verklaringen afgelegd over aspecten van de consultancy-agreement ;
- de verdachte heeft verklaard dat het terugtrekken van het Amerikaanse bedrijf [X] uit het consortium waarvan ook [C2] deel uitmaakte - in de tweede helft van 2001 - de aanleiding was om met [betrokkene 18] in zee te gaan. Volgens [betrokkene 18] was het terugtrekken van [X] , welke gebeurtenis hij in 2003 plaatst, de aanleiding om te, concluderen dat hij geen succes voor [C] zou kunnen boeken en om tot beëindiging van de consultancy-agreement te komen;
- [betrokkene 18] heeft verklaard dat de verdachte hem een vergoeding van € 1 miljoen zou betalen; de verdachte en [betrokkene 1] hebben verklaard dat er € 1,2 miljoen aan [betrokkene 18] moest worden betaald;
- de verdachte heeft verklaard dat hij, [betrokkene 1] en [betrokkene 18] samen een afspraak hebben gemaakt dat de vergoedingen voor [betrokkene 18] via de Zwitserse bankrekening van [betrokkene 1] zouden lopen; [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij niet bij de besprekingen is geweest en dat hij niet weet wat de verdachte en [betrokkene 18] hebben afgesproken; [betrokkene 18] heeft niet verklaard over betalingen aan hem via een bankrekening van [betrokkene 1] ; hij heeft verklaard dat hij in 2003 aan de verdachte heeft kenbaar gemaakt dat hij dacht geen succes te zullen hebben en dat zijn kosten op ongeveer € 1 miljoen zouden uitkomen; hij zou toen op verzoek van de verdachte een factuur aan [C1] hebben verzonden, waarop in 2004 is uitbetaald;
- de betalingen van [betrokkene 1] aan [betrokkene 18] zijn in elk geval niet binnen de termijnen genoemd in de consultancy-agreement betaald, maar aanzienlijk later;
- uit het rekeningoverzichten en de geldstromen die via de BHK-rekening van [betrokkene 1] zijn gelopen valt op te maken dat [betrokkene 1] vrij heeft beschikt over de gelden op die rekening;
- Niet aannemelijk is tenslotte geworden dat de verdachte € 1,2 miljoen zou hebben betaald aan een derde, die geen enkel succes heeft geboekt voor het bedrijf van de verdachte en van wie ook niet te verwachten viel dat hem dat in de toekomst nog zou lukken.
Gelet op de hierboven genoemde omstandigheden acht het hof de door de verdediging gegeven uitleg over de betalingen op de rekening van [betrokkene 1] niet aannemelijk geworden en moet het ervoor gehouden worden dat de gestelde consultancy-agreement met [betrokkene 18] in feite niet heeft bestaan. Deze overeenkomst is achteraf verzonnen en vastgelegd in een geantedateerd stuk, toen inmiddels ernstig rekening gehouden moest worden met het aan het licht komen van de financiële verbondenheid van het [A2] / [A1] met de [C] -groep die in de loop van de voorgaande jaren was ontstaan. De rekening is opgeheven en met een valse voorstelling van zaken is getracht alsnog een dekking te creëren voor de betalingen op die rekening die in 2001 en 2002 hadden plaatsgevonden.
Of uit het door [betrokkene 1] aan [betrokkene 18] betaalde totaalbedrag nadien enige betaling door [betrokkene 18] is gedaan die direct of indirect aan [betrokkene 1] ten goede is gekomen is - gelet op hetgeen hierboven is overwogen - niet relevant. Het hof zal het verweer op dat punt onbesproken laten.
Het hof verwerpt het verweer. De door de verdachte verrichte stortingen op de Zwitserse bankrekening van [betrokkene 1] moeten worden aangemerkt als giften voor een bedrag van in totaal € 1,2 miljoen.
In dit oordeel ligt besloten dat er geen noodzaak is voor toewijzing van het verzoek van de verdediging tot voeging bij de processtukken van de correspondentie uit februari 2015 tussen de raadsman van de medeverdachte [betrokkene 1] , mr. H.W.A.A. de Jong, en [betrokkene 22] , noch van het subsidiaire verzoek tot het horen van [betrokkene 22] als getuige. Het hof wijst die verzoeken af.
(…)
Voorkeursbehandeling?
(…)
Hetgeen hiervoor is overwogen, laat geen andere conclusie toe dan dat [betrokkene 1] , in zijn functie als hoofd van dienst van het [A2] , dan wel na de verzelfstandiging van [A1] per 1 januari 2004 als directeur van het [A1] , en daarmee als ambtenaar(70), jarenlang een opmerkelijk onkritische houding heeft ingenomen ten opzichte van de verdachte en het [C] -concern. Incassomaatregelen werden door hem tegengehouden, hij heeft zich namens het [A2] dan wel het [A1] bereid verklaard jegens schuldeisers van [C] voor een bedrag van minimaal 100 miljoen euro garant te staan voor verplichtingen uit hoofde van geldleningen van [C] en daarmee in feite een blanco cheque afgegeven, er is door hem ook daadwerkelijk een groot aantal garanties afgegeven ten behoeve van het [C] -concern die het bedrag van 100 miljoen euro ruim overschrijden en hij heeft ervoor zorggedragen dat [D] BV met een bedrag van 20 miljoen euro is bevoordeeld.
Ten aanzien van de huurachterstanden heeft de verdediging aangevoerd dat [A1] ook ten opzichte van andere bedrijven een lankmoedig beleid op dit punt voerde. Naar het oordeel van het hof dienen de hiervoor beschreven handelingen van [betrokkene 1] ten opzichte van het [C] -concern evenwel in onderling verband en samenhang te worden beschouwd en gaat het derhalve om een beoordeling van het totaal. Het mag zo zijn dat ten aanzien van andere bedrijven wel eens met compassie werd opgetreden, maar gesteld noch gebleken is dat enig ander bedrijf of concern in de Rotterdamse Haven een voorkeursbehandeling heeft gekregen zoals die het [C] -concern ten deel is gevallen.
Naar het oordeel van het hof ontbreekt voldoende wettig bewijs om bewezen te kunnen verklaren dat de verdachte giften aan [betrokkene 1] heeft gedaan met het oogmerk [betrokkene 1] ertoe te bewegen - kort gezegd - niet aan zijn informatieplicht als bedoeld onder nummer (ix) van de tenlastelegging te voldoen. Van dit onderdeel van de tenlastelegging zal de verdachte daarom ook worden vrij gesproken.
De onkritische houding van [betrokkene 1] als hiervoor omschreven valt zonder het element van omkoping niet te begrijpen. De giften moeten [betrokkene 1] zodanig hebben beïnvloed, dat hij gaandeweg steeds gemakkelijker beslissingen nam ten voordele van de verdachte. De nodige prudentie - waarvan bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel aannemelijk is dat hij die jegens andere partijen betrachtte - was in de besluitvorming ten aanzien van de verdachte ver te zoeken. Hierin is het causaal verband gelegen tussen de giften enerzijds en de hiervoor beschreven gedragingen anderzijds. Omkoping kan immers-een langdurig proces zijn van beïnvloeding en gewenning, waarbij het omslagpunt in het denken van de omgekochte niet precies is aan te wijzen, maar wel op enig moment - mogelijk jaren later - in gedragingen tot uiting kan komen. Voor een bewezenverklaring van omkoping is niet vereist dat de tegenprestatie (direct) op de gift is gevolgd.
De bereidheid van [betrokkene 1] om de verdachte en het [C] -concern ter wille te zijn als hiervoor omschreven, kan niet anders worden gekwalificeerd dan als het bieden van een voorkeursbehandeling. Aldus heeft [betrokkene 1] naar het oordeel van het hof in strijd met zijn plicht als ambtenaar gehandeld, welke plicht onder meer inhoudt dat de ambtenaar integer handelt, neutraal te werk gaat en aan anderen geen persoonlijke voorkeurspositie toekent. Aannemelijk is dat de verdachte juist om dit te bewerkstelligen de giften aan [betrokkene 1] heeft gedaan. Aldus heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan ambtelijke omkoping in de zin van artikel 177 Sr.”
Voetnoten:
“(21) Een geschrift, te weten een formulier 'Kontoeröffnung' van de Bank Hugo Kahn & Co. AG, D-5500, dossiernummer 39724/Golf (ordner 43), met als bijlage een aantal formulieren (D-5502 t/m D-5508), alle ondertekend door [betrokkene 1] op 10 februari 2000.
(22) Een geschrift, te weten transactieoverzichten van rekening [001] vanaf 10 februari 2000 tot en met 30 juni 2004, D/5514, p. 1/8, dossiernummer 39724/Golf (ordner 43).
(23) Een proces-verbaal van ambtshandeling, d.d. 4 augustus 2009, van de FIOD-ECD, codenummer l-AH-39, p. 6, dossiernummer 39724/Golf (ordner 33).
(24) Een geschrift, te weten een rekeningafschrift d.d. 16 maart 2001 van Bank Hugo Kahn & Co. AG, D-5516, dossiernummer 39724/Golf (ordner 43).
(25) Een geschrift, te weten een rekeningafschrift d.d. 25 januari 2002 van Bank Hugo Kahn & Co. AG, D-5522, dossiernummer 39724/Golf (ordner 43).
(26) Een geschrift, te weten transactieoverzichten van rekening [001] vanaf 10 februari 2000 tot en met 30 juni 2004, D/5514, p. 4/8, dossiernummer 39724/Golf (ordner 43), en geschriften, te weten een verzoek tot overboeking aan de MCB (Maduro & Curiel's Bank N.V.) Bank, d.d. 8 november 2002, D-5076, een als bijlage bij genoemd verzoek tot overboeking gevoegd rekeningafschrift van Maduro & Curiel's Bank N.V. van rekening [004] ten name van [C1] N.V. d.d. 13 november 2002 en een eveneens als bijlage bij genoemd verzoek tot overboeking gevoegd rekeningafschrift van Maduro & Curiel's Bank N.V. van rekening [004] ten name van [C1] N.V. d.d. 19 november 2002, dossiernummer 39724/Golf (ordner 42).
(27) Een proces-verbaal van ambtshandeling, d.d. 2 december 2009, van de FIOD-ECD, codenummer 1-AH-39A, p. 86, 89 en 90, dossiernummer 39724/Golf (ordner 33).
(28) Een proces-verbaal van ambtshandeling, d.d. 12 juli 2012, van de FIOD-ECD, codenummer l-AH-45, p. 49, dossiernummer 39724/Golf (ordner 34).
(29) Een proces-verbaal van ambtshandeling, d.d. 2 december 2009, van de FIOD-ECD, codenummer 1-AH-39A, p. 112, dossiernummer 39724/Golf (ordner 33), een proces-verbaal van ambtshandeling, d.d. 12 juli 2012, van de FIOD, codenummer l-AH-47, p. 36 en 37, waaruit blijkt dat [betrokkene 23] de relatiemanager was van de medeverdachte [betrokkene 1] en tevens CEO van Bank Hugo Kahn, dossiernummer 39724/Golf (ordner 34), en geschriften, te weten een handgeschreven ongedateerde brief van [betrokkene 1] aan [betrokkene 23] , D-5542 en een faxbericht d.d. 1 juni 2004 van [betrokkene 1] aan ' [betrokkene 23] ', D-5544, dossiernummer 39724/Golf (ordner 43).
(30) Een geschrift, te weten transactieoverzichten van rekening [001] vanaf 10 februari 2000 tot en met 30 juni 2004, D/5514, p. 8/8, dossiernummer 39724/Golf (ordner 4), een proces-verbaal van ambtshandeling, d.d. 2 december 2009, van de FIOD-ECD, codenummer 1- AH-39A, p. 112, dossiernummer 39724/Golf (ordner 33) en een geschrift, te weten D-5544 voornoemd.
(31) Een geschrift, te weten D-5544 voornoemd.
(32) Een geschrift, te weten een brief d.d. 24 april 2008 van Philipp Känzig Rechtsanwalt aan Juge d'instruction du Canton de Vaud M. Nicolas Cruchet, D-7005, dossiernummer 39724/Golf (ordner 45).
(33) Een proces-verbaal van ambtshandeling, d.d. 29 januari 2010, van de FIOD-ECD, codenummer 0-OPV-001, p. 32, dossiernummer 39724/Golf (ordner 1).
(70) Een proces-verbaal van ambtshandeling, d.d. 24 oktober 2008, van de FIOD-ECD, l-AH-26, p. 34 tot en met 55, dossiernummer 39724/Golf (ordner 9).”
9. Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv verzuimd heeft in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging dat de overwegingen van de rechtbank omtrent het verweer met betrekking tot de betaling van ongeveer 1,2 miljoen euro (verder: 1,2 mio), hierop neerkomende dat dit bedrag geen gift voor [betrokkene 1] was, maar een betaling bestemd voor [betrokkene 18] , ondeugdelijk zijn en niet de conclusie rechtvaardigen die de rechtbank daaraan heeft verbonden. Daarnaast klaagt het middel dat het hof ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 acht heeft geslagen op redengevende feiten en omstandigheden die niet uit de bewijsmiddelen blijken, terwijl ook anderszins door het hof niet met voldoende mate van nauwkeurigheid is aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen die feiten en omstandigheden zijn ontleend.
10. In eerste aanleg is de verdachte onder meer wegens het doen van een gift aan [betrokkene 1] ten bedrage van 1,2 mio veroordeeld voor ambtelijke omkoping (op de term omkoping kom ik in randnummer 37 terug). De verdediging heeft op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april en 28 april 2015 bij pleidooi naar voren gebracht dat deze betalingen niet als een gift moeten worden beschouwd. In de kern houdt het standpunt van de verdediging in dat de betalingen aan [betrokkene 1] bedoeld waren om de verkoop van onderzeeboten door [C2] aan Egypte te bewerkstelligen. Het geld zou als een consultancy fee betaald worden aan [betrokkene 18] , een zakenrelatie van [betrokkene 1] , die het netwerk zou hebben om de besluitvorming hieromtrent te kunnen beïnvloeden. De betaling vond via [betrokkene 1] plaats omdat de verdachte deze [betrokkene 18] , een vriend en zakenrelatie van [betrokkene 1] , in 2002 nog niet goed zou hebben gekend. Daarop zou met [betrokkene 1] zijn afgesproken dat hij het bedrag van 1,2 mio tijdelijk op de Zwitserse bankrekening van [betrokkene 1] zou storten, waarna deze, als de tijd daarvoor gekomen zou zijn, het bedrag in opdracht van de verdachte zou doorbetalen aan [betrokkene 18] . Door het faillissement van [C2] was, aldus de verdediging, de aanschaf van onderzeeboten van de baan, waarop [C] de opdracht gaf om de betaling aan [betrokkene 18] te doen.
11. Uit de aangehaalde overwegingen van het hof blijkt dat het op basis van verschillende feiten en omstandigheden van oordeel is dat het niet aannemelijk is geworden dat het bedrag van 1,2 mio niet voor [betrokkene 1] bestemd was. Voor zover de toelichting op het middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te reageren op het daarop betrekking hebbend onderdeel van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag.
12. Voor het oordeel heeft het hof aansluiting kunnen zoeken bij de overwegingen van de rechter in eerste aanleg. Ik merk daarbij op dat het hof, anders dan de stellers van het middel kennelijk menen, méér heeft overwogen. Zo heeft het hof bij de verwerping van het standpunt van de verdediging betrokken dat de betalingen niet binnen de termijnen genoemd in de consultancy-agreement zijn betaald en dat [betrokkene 1] vrij heeft beschikt over de gelden. Ook heeft het hof het niet aannemelijk geacht dat de verdachte 1,2 mio zou hebben betaald aan een derde die geen succes heeft geboekt voor het bedrijf en van wie het ook niet te verwachten viel dat het in de toekomst zou lukken.
13. Het hof heeft zodoende hetgeen door de raadsman is aangevoerd toereikend gemotiveerd verworpen en aldus voldaan aan het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Dat het hof niet heeft stilgestaan bij elk detail van hetgeen is ingebracht tegen de eerder door de rechtbank vastgestelde omstandigheden, doet daaraan niet af. De rechter in hoger beroep hoeft immers niet op ieder detail van de argumentatie in te gaan.4.In zoverre faalt het middel.
14. Het middel bevat daarnaast de klacht dat de hierboven weergegeven overwegingen van het hof voor zover deze betrekking hebben op de aannemelijkheid van de bestemming van het geld, redengevende feiten en omstandigheden behelzen die niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijken. Ook zou het hof niet met voldoende mate van nauwkeurigheid hebben aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen het die feiten of omstandigheden heeft ontleend.
15. Zoals hiervoor reeds vermeld, betreft het in deze zaak een promis-arrest. Ten aanzien van de promis-werkwijze heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9240, NJ 2010/638 m.nt. Mevis het volgende overwogen:
"2.4. Aan zijn arrest van 15 mei 2007, LJN BA0424, NJ 2007, 387, ontleent de Hoge Raad de volgende vooropstelling:
Het wettelijk stelsel moet aldus worden begrepen dat de motivering van de bewezenverklaring — behoudens indien sprake is van een bekennende verdachte — op zijn minst dient te bestaan uit de weergave in het vonnis van die onderdelen van de bewijsmiddelen die de rechter redengevend acht voor de bewezenverklaring.
De werkwijze om de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, te vermelden in een bewijsredenering waarbij wordt volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend en waarbij de redengevende inhoud van een bewijsmiddel zakelijk wordt samengevat, is op zichzelf niet onverenigbaar met het motiveringsvoorschrift van art. 359, derde lid, Sv. In die samenvatting zal de redengevend geachte inhoud van het bewijsmiddel geen geweld mogen worden aangedaan.
Wel zullen de redengevende feiten en omstandigheden moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen - geheel of ten dele van feitelijke aard - die de rechter aan die feiten en omstandigheden verbindt. Waar met een dergelijke gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden worden opgenomen, is aan het wettelijk motiveringsvereiste niet voldaan."
16. Met betrekking tot de verwerping van bewijsverweren heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5851, NJ 2008/69 m.nt. [medeverdachte] het volgende overwogen:
“3.6
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
(a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
(b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Bij het bovengenoemde bewijsverweer kan worden gedacht aan een betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke feiten en/of omstandigheden die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn doch die — indien juist — onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring (het Meer en Vaart-verweer, zo genoemd naar de casus van HR 1 februari 1972, NJ 1974, 450). Indien de rechter aan de verwerping van een dergelijk verweer nieuwe, nog niet in de bewijsmiddelen voorkomende feiten of omstandigheden ten grondslag legt waarop de bewezenverklaring steunt, moet immers worden gesproken van feiten en/of omstandigheden die door de rechter redengevend voor de bewezenverklaring worden geacht.
Het voorgaande geldt echter niet voor feiten en/of omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een weerlegging van verweren inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal (vgl. bijv. HR 18 mei 1976, NJ 1976, 539 en HR 9 mei 1995, DD 95.334) of aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (vgl. HR 15 mei 2007, LJN AZ6101). Zulke feiten en/of omstandigheden zijn immers niet redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan.
Overigens geldt in alle gevallen dat ingeval het feiten en/of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ter terechtzitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR 24 juni 2003, LJN AF7985, NJ 2004, 165 en HR 5 december 2006, LJN AZ0662).”
17. Onder het hoofd “8.1. Feit 1: ambtelijke omkoping” heeft het hof onder het cursiefje “Ten aanzien van de geldbedragen” de redengevende feiten en omstandigheden inzake de bewezenverklaarde omkoping met een verwijzing naar de bewijsmiddelen waaraan zij zijn ontleend weergegeven. In zoverre heeft het hof de promis-werkwijze niet miskend. Volgens de stellers van het middel had het hof deze werkwijze ook moeten toepassen op de verwerping van het in dit middel besproken uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inzake het doel van de betalingen aan [betrokkene 1] .
18. Het hof heeft het bedoelde standpunt op zichzelf gemotiveerd verworpen. Het hof heeft immers niet slechts volstaan met het oordeel dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven. Evenmin heeft zich kennelijk volgens het hof de situatie voorgedaan dat de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoefde.5.Wel heeft het hof aan de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt feiten of omstandigheden ten grondslag gelegd waarop de bewezenverklaring steunt, zodat sprake is van feiten en/of omstandigheden die door het hof redengevend voor de bewezenverklaring worden geacht.
19. Nu is het niet zo dat elke overweging van het hof redengevend is voor het bewijs en derhalve een nauwkeurige verwijzing zou moeten bevatten naar het daaraan ontleende wettige bewijsmiddel. Maar wel heb ik geconstateerd dat het hof niet heeft verwezen naar alle wettige bewijsmiddelen waaraan de hier bedoelde feiten of omstandigheden zijn ontleend en waartoe het hof, mede gelet op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging over het doel van de betaling, wel gehouden was. De mogelijkheid dat de aan [betrokkene 1] overgemaakte geldbedragen bestemd waren als betaling voor een consultancy fee voor [betrokkene 18] is wellicht op het eerste gezicht niet in strijd met de bewijsmiddelen – uit de bewijsmiddelen heeft het hof immers afgeleid dat de betalingen zijn gedaan –, maar zijn, indien juist, onverenigbaar met de bewezenverklaring. In dat geval kan niet gesteld worden dat [betrokkene 1] ten aanzien van de betalingen daadwerkelijk voordeel is verschaft en evenmin dat sprake is van het vereiste oogmerk.
20. Het aantal ontbrekende verwijzingen maakt het controleren van de juistheid van ’s hofs bewijsredenering niet eenvoudig. Wel heb ik kunnen vaststellen dat de bedoelde feiten en omstandigheden voor het overgrote deel ontleend zijn aan het promis-vonnis van de rechtbank. In dit vonnis zijn de in het arrest missende verwijzingen naar de wettige bewijsmiddelen wél te vinden. Ik wijs in het verband van dat vonnis op het volgende:
- in verreweg de meeste voetnoten wordt verwezen naar specifieke pagina’s, die de in de overweging opgenomen feiten en omstandigheden onderbouwen. Ik geef een voorbeeld: in voetnoot 40 van het promis-vonnis wordt verwezen naar proces-verbaal V3-09, dossier 39724, ordner 10 (verklaring van M.H. Groenigen). Dit proces-verbaal telt 63 pagina’s. Door naar specifieke en de juiste pagina’s te verwijzen (p. 18 en 28) heeft de rechtbank verduidelijkt waaraan het redengevende feit is ontleend; - onder 3.18 in het vonnis heeft de rechtbank in algemene zin overwogen dat het ter beschikking stellen van een geheime privé bankrekening in Zwitserland moeilijk gerekend kan worden tot de normale taakuitoefening van medeverdachte [betrokkene 1] als hoogste ambtenaar van het [A2] . Dat daar een voetnoot ontbreekt, is niet onbegrijpelijk aangezien het om een algemene overweging gaat;
- in voetnoot 41 (vonnis) wordt verwezen naar een proces-verbaal getuigenverhoor door de rechter-commissaris in de zaak 10/996550-05 tegen [betrokkene 1] op 16 februari 2010. De betreffende verklaring van [betrokkene 20] is op het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 april 2013 gevoegd in het dossier (p. 9). Aldus kon de rechtbank verwijzen naar dit onderdeel van het dossier in de zaak- [betrokkene 1] ;
- in voetnoot 44 heeft de rechtbank volstaan met een verwijzing naar een deskundigenrapport D-9040, dossier 39724, ordner 29 (NFI-rapport 15 december 2011). Een specifieke verwijzing naar één of meer bladzijden van het 62 pagina’s tellend dossier (exclusief bijlagen) ontbreekt. De zakelijke weergave van dit dossier door de rechtbank – dat er sterke aanwijzingen zijn dat de overeenkomst niet al op 15 januari 2002 maar in de periode van 27 mei 2004 tot 5 juni 2004 is opgemaakt – is naar mijn inzicht niet in strijd met de promis-werkwijze. Daarbij neem ik in aanmerking dat in de inleiding van het rapport duidelijk wordt gemaakt welke onderdelen betrekking hebben op de onderhavige overeenkomst en dat de zakelijke weergave van de hand van de rechtbank de strekking van het rapport niet miskent;
- in voetnoot 45 wordt verwezen naar specifieke pagina’s uit een 179 pagina’s tellend verhoor van de verdachte door de rechter-commissaris op 11 en 12 september 2011. Het jaartal moet echter zijn 2012, kennelijk is hier sprake van een verschrijving;
- in voetnoot 46 wordt ten aanzien van een verklaring van de medeverdachte [betrokkene 1] verwezen naar een gelijke bron als in voetnoot 41, namelijk een proces-verbaal getuigenverhoor door de rechter-commissaris in de zaak 10/996550-05 tegen [betrokkene 1] op 16 februari 2010. De in de hoofdtekst opgenomen tekst heeft evenwel betrekking op een verklaring van [betrokkene 1] , terwijl de voetnoot verwijst naar een verhoor van [betrokkene 20] . Aldus is deze verwijzing onjuist. Het gaat om de volgende tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] :
(a) [betrokkene 1] verklaart dat hij 1,2 miljoen euro kreeg om door te betalen en dat het bedrag dat hij in mei/juni 2014 tekort kwam heeft verrekend door middel van de verkoop van zijn huis in Frankrijk aan [betrokkene 18] ;
(b) [betrokkene 1] verklaart niet bij een bespreking te zijn geweest tussen de verdachte en [betrokkene 18] , waar de afspraak zou zijn gemaakt dat de vergoedingen voor [betrokkene 18] via de Zwitserse bankrekening van [betrokkene 1] zouden lopen.
Beide verklaringen zijn kennelijk ontleend aan het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 september 2010 in de zaak tegen [betrokkene 1] (meer in het bijzonder p. 14 en 15). Art. 341, derde lid, Sv verzet zich niet tegen het voegen van dergelijke verklaringen.6.Uit de processtukken in eerste aanleg (en in hoger beroep) heb ik echter niet kunnen afleiden dat het betreffende proces-verbaal is gevoegd in de strafzaak tegen de verdachte. Aldus wordt verwezen naar een proces-verbaal dat geen deel uitmaakt van diens strafzaak. Het middel klaagt daarover terecht. Ik merk evenwel op dat de verklaring van de verdachte ten aanzien van de hoogte van het bedrag en de verrekening met de verkoop van het huis in Frankrijk niet afwijkt van de verklaring daarover van [betrokkene 1] . Wel lopen de verklaring van de verdachte en die van [betrokkene 1] uiteen over de aanwezigheid van [betrokkene 1] bij een overleg, maar de uitkomst van dat overleg wordt door [betrokkene 1] niet betwist. Weliswaar heeft het hof overwogen dat de verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 18] onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd, maar de verklaringen van [betrokkene 1] lijken op dit punt geen wezenlijk onderdeel uit te maken van ’s hofs motivering zodat in cassatie daaraan voorbij gegaan kan worden.
21. Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank aangevuld met drie andere feiten en/of omstandigheden, en wel de volgende:
(1) de betalingen van [betrokkene 1] aan [betrokkene 18] zijn in elk geval niet binnen de termijnen genoemd in de consultancy-agreement betaald, maar aanzienlijk later;
(2) uit het rekeningoverzicht en de geldstromen die via de BHK-rekening van [betrokkene 1] zijn gelopen valt op te maken dat [betrokkene 1] vrij heeft beschikt over de gelden op die rekening;
(3) niet aannemelijk is geworden dat de verdachte € 1,2 miljoen zou hebben betaald aan een derde, die geen enkel succes heeft geboekt voor het bedrijf van de verdachte en van wie ook niet te verwachten viel dat hem dat in de toekomst nog zou lukken.
Dienaangaande zijn door het hof niet de onderliggende bewijsmiddelen genoemd en kan (uiteraard) evenmin worden teruggevallen op de verwijzingen van de rechtbank. Ik heb mij afgevraagd of dit een grond voor cassatie oplevert. Ik meen van niet, waarbij ik het volgende in aanmerking heb genomen. Allereerst is van belang dat de van de rechtbank overgenomen bewijsoverwegingen door het hof, de verwerping van het bewijsverweer van de verdediging zelfstandig dragen. Daarnaast geeft een blik over de papieren muur steun aan overweging (1). Uit de consultancy-agreement blijkt dat een eerste betaling van € 700.000,00 in januari 2002 moest plaatsvinden en een tweede betaling van € 500.000,00 voor het einde van 2002.7.Het hof heeft overwogen dat op 26 mei 2004 en 1 juni 2004 betalingen zijn gedaan aan [betrokkene 18] . In de bij deze overweging behorende bronnen wordt verwezen naar verscheidene in de wettige vorm opgemaakt processen-verbaal en verschillende geschriften. Daarmee is de controleerbaarheid verzekerd. Ten aanzien van overweging (2) geldt dat het hof heeft vastgesteld dat van deze rekening verscheidene afboekingen via een creditcard, opnamen van contant geld, diverse depositotransacties en de aankoop en verkoop van aandelen Koninklijke Olie hebben plaatsgevonden. In de daarbij behorende voetnoot wordt verwezen naar een in de wettige vorm opgemaakt proces-verbaal van de FIOD-ECD. Het hof kon dan ook volstaan met een samenvatting hiervan in overweging (2). Overweging (3) kan worden aangemerkt als een algemene overweging van het hof. Het hof was mitsdien niet gehouden daaraan een wettig bewijsmiddel te verbinden waaraan het die overweging heeft ontleend.
22. Op grond van het voorgaande meen ik dat de verdachte ter zake van zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering niet een voldoende in rechte te respecteren belang bij terugwijzing of verwijzing heeft, indien het er slechts om gaat dat het hof de missende voetnoten alsnog in het arrest opneemt.8.Daarbij komt mijns inziens dat de constatering dat niet alle overwegingen van het hof door bewijsmiddelen worden gedekt, niet afdoet aan de houdbaarheid van de verwerping van het betreffende uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
23. Voor het overige mist het middel een stellige en duidelijke klacht in welk opzicht de bewezenverklaring niet in toereikende mate zou steunen op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en/of ’s hofs samenvatting ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen zou inhouden en/of het bewijsmiddel zou zijn gedenatureerd.9.
24. Het middel faalt.
25. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans niet toereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat onbesproken kan worden gelaten het verweer voor zover het betreft de vraag "of uit het door [betrokkene 1] aan [betrokkene 18] betaalde totaalbedrag nadien enige betaling door [betrokkene 18] is gedaan die direct of indirect aan [betrokkene 1] ten goede is gekomen” aangezien het antwoord op die vraag "niet relevant” is. Voorts wordt geklaagd dat het hof de verzoeken tot voeging van correspondentie tussen de raadsman van [betrokkene 1] en [betrokkene 22] bij de processtukken en het horen van deze [betrokkene 22] als getuige op onjuiste gronden heeft afgewezen.
26. Het hof heeft overwogen dat het ervoor gehouden moet worden dat de gestelde consultancy-overeenkomst met [betrokkene 18] in feite niet heeft bestaan. De overeenkomst is, aldus het hof, achteraf verzonnen en vastgelegd in een geantedateerd stuk, toen inmiddels ernstig rekening gehouden moest worden met het aan het licht komen van de financiële verbondenheid tussen het [A2] / [A1] en het [C] -concern. De rekening is opgeheven en met een valse voorstelling van zaken is getracht alsnog een dekking te creëren voor betalingen op die rekening die in 2001 en 2002 hadden plaatsgevonden. Het hof is er derhalve, anders dan de verdediging, van uitgegaan dat de betaling aan [betrokkene 1] niet bestemd was voor [betrokkene 18] in verband met de gestelde (maar volgens het hof niet bestaande) consultancy-overeenkomst, maar bedoeld was voor [betrokkene 1] zelf.
27. Ik meen dat het hof op grond van door hem vastgestelde feiten en omstandigheden tot dit oordeel kon komen. De omstandigheid dat het geldbedrag nadien is overgemaakt aan [betrokkene 18] , is niet in tegenspraak met ’s hofs redenering ter zake en doet niet af aan het oordeel van het hof dat de door de verdachte verrichte geldstortingen op de Zwitserse bankrekening van [betrokkene 1] reeds moeten worden aangemerkt als giften voor een bedrag van in totaal € 1,2 miljoen. Het doet er voor de omkopingen niet toe, zo vertaal ik de overwegingen van het hof, wat er vervolgens met het geld is gebeurd. Overigens merk ik op dat het hof van oordeel is dat achteraf een bestemming is gezocht voor de betalingen. Dat het hof het bedoelde verweer van de verdediging als niet relevant terzijde heeft geschoven, acht ik tegen deze achtergrond niet onjuist, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
28. Op basis van de verwerping van het bedoelde verweer heeft het hof geoordeeld dat er geen noodzaak is voor de toewijzing van het verzoek van de verdediging tot voeging bij de processtukken van de correspondentie uit februari 2015 tussen de raadsman van de medeverdachte [betrokkene 1] (mr. De Jong) en [betrokkene 22] en evenmin voor toewijzing van het (subsidiaire) verzoek tot het horen van [betrokkene 22] als getuige. De vraag is of het hof hier de juiste maatstaf op toereikende wijze heeft toegepast. Uit de stukken van het geding blijkt, voor zover hier van belang, het volgende procesverloop:
(1) op de terechtzitting van 17 maart 2015 deelt de voorzitter mee dat het hof een brief d.d. 12 maart 2015 van de raadsman van de verdachte [betrokkene 1] heeft ontvangen, waarin door de raadsman een aantal verzoeken is gedaan, waaronder het toevoegen aan het dossier van de als bijlage bij de brief gevoegde correspondentie tussen de raadsman en de getuige [betrokkene 22] , en dat het Openbaar Ministerie daarop in de zaak- [betrokkene 1] heeft gereageerd bij brief van 13 maart 2015;10.
(2) op diezelfde terechtzitting komt de brief van de raadsman nader ter sprake. De raadsman van de verdachte verzoekt de correspondentie tussen mr. De Jong en [betrokkene 22] in het procesdossier te voegen.11.Het hof overweegt ten aanzien van het verzoek dat de verdediging daartoe in beginsel gerechtigd is, tenzij zulks strijdt met de beginselen van een goede procesorde. Het hof stelt vast (a) dat [betrokkene 22] reeds in 2011 als getuige is gehoord door de FIOD, (b) dat de verdediging nadien heeft gevraagd om hem ten overstaan van een rechter te horen maar daarvan later heeft afgezien en (c) dat de verdediging een schriftelijke verklaring van [betrokkene 22] heeft ontvangen op 27 februari 2015, althans op 2 maart 2015, in ieder geval op een datum gelegen voor de geplande aanvangsdatum van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak op 3 maart 2015. Het hof oordeelt (i) dat het in dit stadium van het onderzoek overleggen van die verklaring – bezien in het licht van het vorenstaande – strijdig is met de beginselen van een goede procesorde. Daarnaast overweegt het hof (ii) dat de verdediging in de onderhavige zaak zich weliswaar aangesloten heeft bij het in de zaak van de verdachte [betrokkene 1] gedane verzoek, maar niet zelfstandig heeft gemotiveerd waarin de noodzaak daartoe gelegen is. Ambtshalve ziet het hof ter zake geen noodzaak. Het verzoek wordt daarom afgewezen;12.
(3) op de terechtzitting van 21 april 2015 verzoekt de verdediging het hof om zijn beslissing tot het niet toevoegen van de schriftelijke verklaring van [betrokkene 22] aan het dossier te herzien. Ter onderbouwing van het verzoek wordt aangevoerd dat het stuk de verdachte zeer ontlast en wordt de betreffende briefwisseling geplaatst in de context van de vraag of de betalingen aan [betrokkene 18] al dan niet ten goede zijn gekomen aan medeverdachte [betrokkene 1] . Subsidiair verzoekt de verdediging om [betrokkene 22] als getuige te horen. Het hof laat weten andere verzoeken af te wachten, alvorens te beslissen op dit verzoek;13.
(4) op de terechtzittingen van 19 mei en 28 mei 2015 geeft het hof aan dat het over de verzoeken met betrekking tot de correspondentie en het horen van [betrokkene 22] op een later moment zal beslissen;14.
(5) in zijn arrest van 30 juni 2015 wijst het hof af zowel het verzoek van de verdediging tot voeging bij de processtukken van de correspondentie uit februari 2015 tussen mr. De Jong en [betrokkene 22] , alsook het (subsidiaire) verzoek tot het horen van [betrokkene 22] als getuige, omdat voor toewijzing geen noodzaak is.
29. Eerst iets over het verzoek tot toevoeging van de correspondentie. In het dossier dienen te worden gevoegd de stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin (HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AB9820, NJ 1996/687). De verdediging kan de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging verzoeken op grond van art. 328 en art. 331, eerste lid, in verbinding met art. 315 Sv (en art. 415 Sv). Op een dergelijk verzoek is het noodzaakcriterium van toepassing.15.
30. Op de voet van art. 414 Sv kan de verdachte nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging in hoger beroep overleggen. De Hoge Raad heeft overwogen dat de uitoefening van die bevoegdheid onderworpen is aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt (HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1451, NJ 2000/214 m.nt. Reijntjes).16.
31. Ten aanzien van het op het onderzoek ter terechtzitting van 21 april 2015 gedane verzoek tot heroverweging door het hof van diens eerdere beslissing en het herhaalde verzoek tot voeging bij de processtukken van de correspondentie tussen de raadsman van de medeverdachte [betrokkene 1] en [betrokkene 22] , heeft het hof geoordeeld dat daartoe geen noodzaak bestaat. Daarmee heeft het hof het verzoek tot voeging van het betreffende stuk kennelijk opgevat als een verzoek als bedoeld in art. 328 en art. 331, eerste lid, in verbinding met art. 315 Sv (en art. 415 Sv). In dat licht bezien acht ik het bestreden oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, waarbij ik er op wijs dat het hof de latere geldstromen op grond van vastgestelde feiten en omstandigheden als niet relevant terzijde heeft geschoven. Voor zover het hof niettemin toch gehouden zou zijn de beginselen van een goede procesorde te betrekken in zijn oordeel, geldt het volgende.17.Eerder, namelijk tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 17 maart 2015, heeft het hof (in dezelfde samenstelling als waarin het zijn arrest heeft gewezen) het verzoek afgewezen met een expliciete verwijzing naar de beginselen van een goede procesorde. De toepassing door het hof van deze (juiste) maatstaf wordt in cassatie niet bestreden. Het hof had het verzoek dan ook – en nog eens – op gelijke gronden kunnen afwijzen, mede in aanmerking genomen dat de verdediging aan het verzoek tot heroverweging en het herhaalde verzoek tot voeging geen nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd en voorts dat nergens uit blijkt dat het hof de overlegging van de correspondentie (impliciet) heeft toegestaan.18.
32. Dan het verzoek tot het horen van de getuige. In hoger beroep kan de verdediging op de voet van art. 328 en art. 331, eerste lid, Sv in verbinding met art. 315 Sv (en art. 415 Sv) op de terechtzitting aan het hof vragen gebruik te maken van diens bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen. Maatstaf bij de beoordeling van zo een verzoek is of het hof het horen van de getuigen noodzakelijk oordeelt. Door naar aanleiding van een dergelijk op de terechtzitting gedaan verzoek te overwegen dat van de noodzaak tot het horen van getuige [betrokkene 22] niet is gebleken, heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd.19.Het desbetreffende oordeel acht ik verder niet onbegrijpelijk, nu het hof de latere geldstromen als niet relevant terzijde heeft kunnen schuiven en de bedoelde betaling aan [betrokkene 22] in deze context geplaatst kan worden. Bovendien, en daarop heeft het hof al op de terechtzitting van 12 maart 2015 gewezen, was [betrokkene 22] eerder al als getuige door de FIOD gehoord20.en heeft voorts de verdediging van een nadien gedaan verzoek om [betrokkene 22] als getuige te horen21.op een later moment afgezien.22.
33. Het middel faalt in beide onderdelen.
34. Het derde middel klaagt dat het oordeel van het hof, inhoudende dat het bieden van een voorkeursbehandeling handelen en/of nalaten “in strijd met zijn plicht” als bedoeld in art. 177, eerste lid, (oud) Sr oplevert, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet begrijpelijk en toereikend is gemotiveerd, en/of doordat het hof het verweer strekkende tot vrijspraak van dat bestanddeel heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Bezien in samenhang met de toelichting daarop, strekt het middel ten betoge dat voor de vervulling van het delictsbestanddeel doen of nalaten van een ambtenaar in strijd met zijn plicht ook is vereist dat de tegenprestatie op zichzelf als onrechtmatig moet kunnen worden aangemerkt, hetgeen bij het bieden van een voorkeursbehandeling niet steeds het geval is.
35. Alvorens het middel te bespreken, lijkt het mij zinvol de achtergrond van art. 177 (oud) Sr in beeld te brengen, meer in het bijzonder ter zake van het bestanddeel “in strijd met zijn plicht”. Art. 177, eerste lid, (oud) Sr luidde tot 1 februari 200123.:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
1° hij die een ambtenaar een gift of belofte doet dan wel een dienst verleent of aanbiedt met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten;
2° hij die een ambtenaar een gift of belofte doet dan wel een dienst verleent of aanbiedt ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door deze in zijn huidige of vroegere bediening, in strijd met zijn plicht, is gedaan of nagelaten.”
36. Strafbaar was dus (onder meer) gesteld het doen van een gift of belofte dan wel het verlenen of aanbieden van een dienst om een ambtenaar in strijd met diens plicht in zijn bediening te bewegen. Het bestanddeel “in strijd met zijn plicht” is verwijderd bij de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit van 19 november 2014 (Stb. 2014, 445; i.w.tr. op 1 januari 2015), omdat, zo valt in de memorie van toelichting te lezen, in de rechtspraak het onderscheid tussen enerzijds handelen in strijd met de ambtsplicht en anderzijds het niet met de ambtsplicht strijdig handelen was verwaterd en deswege het handelen in strijd met de ambtsplicht aanzienlijk aan belang had verloren.24.
37. Het gaat hier om begunstiging, en strikt genomen niet om omkoping ook al pleegt het in art. 177 Sr omschreven delict als zodanig, zij het strikt genomen ten onrechte, te worden aangeduid.25.Blijkens de memorie van toelichting is nu juist van het woord omkoping afgezien, omdat zulks aanneming van het aangebodene impliceert, terwijl het voor de toepassing van het artikel onverschillig is of de giften, diensten of beloften worden aangenomen.26.
38. Voorts gaat het in art. 177 Sr om actieve begunstiging, waarbij de actieve gedragingen van de begunstiger centraal staan. Daarmee onderscheidt het artikel zich van de passieve vorm waarbij de gedraging van de ambtenaar als andere partij – het aannemen van een gift of belofte dan wel een dienst – strafbaar is gesteld, zoals bijvoorbeeld in art. 362 (oud) Sr27.en art. 363 Sr, gedragingen die (ten onrechte) ook wel plegen te worden aangemerkt als passieve omkoping.
39. De wetgever van 1886 had de strafbaarheid van de actieve vorm van begunstiging in de zin van art. 177 Sr mede afhankelijk gesteld van de vraag of zich aan de zijde van de ambtenaar enig handelen en/of nalaten “in strijd met zijn plicht” had voorgedaan. Onder dit strafbepalende bestanddeel werd verstaan het (ten einde) “iets onregtmatigs te doen of iets na te laten waartoe hij verpligt was”.28.De wetgever van 1886 stond dus voor ogen dat het handelen of nalaten van de ambtenaar op zichzelf onrechtmatig moest zijn, wilde gezegd kunnen worden dat de ambtenaar in strijd met zijn plicht had gehandeld. Begunstiging zonder dat de ambtenaar daardoor in strijd met zijn plicht handelde, leverde wel voor de begunstigde ambtenaar (art. 362 (oud) Sr) strafbaarheid op, maar niet voor de begunstiger, naar mag worden aangenomen vanwege de veronderstelde mindere ernst van het feit.
40. Dat verschil werd opgeheven toen op 1 februari 2001 bij de Wet herziening-corruptiewetgeving van 13 december 2000 (Stb. 2000, 616; i.w.tr. op 1 februari 2001) art. 177a (oud) Sr werd ingevoegd. In het eerste lid van dit artikel waren dezelfde gedragingen als genoemd in art. 177, eerste lid, (oud) Sr strafbaar gesteld, zij het dus met dien verstande dat de ambtenaar daardoor niet in strijd met zijn plicht handelde. Volgens gewijzigde inzichten was deze passieve vorm van ‘omkoping’ eveneens strafwaardig, en werd door strafbaarstelling tevens uitvoering gegeven aan het OESO-corruptieverdrag (Trb. 1998,54).29.Met ingang van 1 januari 2015 zijn de artikelen 177 (oud) Sr en 177a (oud) Sr in elkaar opgegaan en is, als gezegd, het bestanddeel “in strijd met zijn plicht” komen te vervallen. De ratio daarachter was volgens de wetgever gelegen in ontwikkelingen in de rechtspraak.
41. Ik keer terug naar het middel, dat opkomt tegen de bewezenverklaring van het bestanddeel “strijd met de ambtsplicht” in de zin van art. 177, eerste lid, (oud) Sr.
42. Dat onder strijd met de ambtsplicht (ook) onrechtmatige gedragingen vallen, vindt steun in verscheidene arresten van de Hoge Raad, waarvan sommige teruggaan naar het begin van de vorige eeuw.30.Sikkema en Roording signaleren vervolgens een soort omslagpunt in twee arresten, gewezen in de jaren tachtig van de vorige eeuw, waarbij de Hoge Raad het uitgangspunt van een op zichzelf ongeoorloofde tegenprestatie lijkt te verlaten.31.Zij noemen in dat verband HR 22 september 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9973, NJ 1988/381 en HR 13 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC3224, NJ 1988/472. In het eerstgenoemde arrest oordeelde de Hoge Raad dat het een feit van algemene bekendheid is dat een in zijn bediening handelende hoofdambtenaar van de gemeente in strijd met zijn plicht handelt, wanneer hij als tegenprestatie steekpenningen ontvangt voor het gunnen van grond- en zandwerk aan de betrokkene. Het als tweede genoemde arrest uit 1987 ziet op de bevoorrechte positie van een schoonmaakbedrijf. Hoewel het schoonmaakcontract eerder was opgezegd, bleef de verdachte schoonmaakopdrachten gunnen aan dat bedrijf en de facturen maandelijks betalen, zonder dat het Rijksinkoop-bureau daarvoor toestemming had gegeven en zonder dat de noodzakelijke stempels op de facturen waren gezet. Het middel kwam tevergeefs op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte in strijd met zijn plicht had gehandeld door telkens aan het schoonmaakbedrijf een bevoorrechte positie te geven bij het gunnen van schoonmaakopdrachten. Uit deze arresten wordt afgeleid dat het handelen in strijd met een plicht niet meer hoeft te bestaan in een op zichzelf ongeoorloofde tegenprestatie. Mijn ambtgenoot Vellinga heeft daarop een zekere nuancering aangebracht en er op gewezen dat bij het gunnen van werk naar aanleiding van ontvangen steekpenningen en het toestemming verlenen voor schoonmaakwerken aan een bedrijf waarvan het contract was opgezegd, sprake lijkt van een ongeoorloofde tegenprestatie.32.Dit zou wellicht kunnen verklaren waarom de wetgever in 2001 reden zag om in art. 177a Sr de passieve vorm van begunstiging – “zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen” – als tegenhanger van art. 177 Sr strafbaar te stellen.
43. Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat sinds de hiervoor aangehaalde arresten, zoals Roording het uitdrukt, het onderscheid tussen handelen met en handelen zonder strijd met de ambtsplicht in de rechtspraak aan belang heeft ingeboet.33.Die analyse lijkt mij juist. Ik noem allereerst HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8318. In deze Antilliaanse zaak waren giften verstrekt die volgens het hof bedoeld waren om projecten te verkrijgen. De verdachte zou via giften uit zijn geweest op een voorkeursbehandeling bij het gunnen van projecten dan wel bij bespoediging van het afkomen van projecten. De Hoge Raad overwoog ten aanzien van art. 183 (oud) SrNa, welke bepaling tekstueel overeenkwam met art. 177 (oud) Sr:
“4.4. Het oordeel van het Hof komt hierop neer dat in een geval als het onderhavige art. 183 SrNA niet alleen ziet op de situatie dat er een direct verband bestaat tussen de gift en een concrete tegenprestatie doch ook op het doen van giften aan een ambtenaar teneinde aldus een relatie met die ambtenaar te doen ontstaan en/of te onderhouden met het doel een voorkeursbehandeling te krijgen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste uitleg van enige in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende, aan art. 183 SrNA ontleende term.”
In een andere Antilliaanse zaak overwoog de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat de aan art. 183 (oud) SrNA ontleende term “in strijd met zijn plicht” mede feitelijke betekenis heeft, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.34.In die zaak had het hof onder meer overwogen “dat een ambtenaar – naar uit de aard van het ambtenaarschap voortvloeit – in zijn taakuitoefening eerlijk, nauwgezet en neutraal dient te zijn en alle belanghebbenden gelijkelijk dient te behandelen” en “dat het geven van een voorkeursbehandeling op die grond [is] verboden”. Het oordeel dat de verdachte een dergelijke voorkeursbehandeling beoogde, liet de Hoge Raad in stand. In HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3584, NJ 2006/380 ging het om het doen ontstaan van een speciale relatie in het kader van het evenementenbeleid van een provincie. De Hoge Raad overwoog:
“Voor wat betreft de hiervoor genoemde klachten dient het volgende te worden vooropgesteld. In een geval als het onderhavige ziet art. 177 Sr niet alleen op de situatie dat er een direct verband bestaat tussen de gift of belofte enerzijds en een concrete tegenprestatie anderzijds, doch ook op het doen van giften of beloften aan een ambtenaar teneinde aldus een relatie met die ambtenaar te doen ontstaan en/of te onderhouden met het doel een voorkeursbehandeling te krijgen (vgl. HR 27 september 2005, LJN AT8318).”
44. De hiervoor aangehaalde rechtspraak laat zien dat de nadruk is verschoven van het in strijd met de ambtsplicht handelen naar de invloed van de gift of belofte op het ambtelijk handelen, bijvoorbeeld door het verkrijgen van een voorkeursbehandeling.35.Het behoeft dan ook geen verbazing te wekken dat naar aanleiding van deze ontwikkeling het bestanddeel “in strijd met zijn plicht” in 2015 is vervallen.
45. Het hof heeft ten aanzien van de voorkeursbehandeling en de omkoping geoordeeld dat [betrokkene 1] jarenlang een opmerkelijk onkritische houding heeft ingenomen ten opzichte van de verdachte en het [C] -concern. Daarbij overweegt het hof dat:
- incassomaatregelen door [betrokkene 1] werden tegengehouden;
- [betrokkene 1] zich namens het [A2] dan wel het [A1] bereid verklaard heeft jegens schuldeisers van het [C] -concern voor een bedrag van minimaal 100 miljoen euro garant te staan voor verplichtingen uit hoofde van geldleningen van het [C] -concern en daarmee in feite een blanco cheque heeft afgegeven;
- door [betrokkene 1] daadwerkelijk een groot aantal garanties is afgegeven ten behoeve van het [C] -concern die het bedrag van 100 miljoen ruim overschrijden;
- [betrokkene 1] ervoor zorg heeft gedragen dat [D] BV met een bedrag van 20 miljoen is bevoordeeld;
- de hiervoor beschreven handelingen van [betrokkene 1] ten opzichte van het [C] -concern in onderling verband en samenhang dienen te worden beschouwd en het derhalve om een beoordeling van het totaal gaat;
- gesteld noch gebleken is dat enig ander bedrijf of concern in de Rotterdamse Haven een voorkeursbehandeling heeft zoals die het [C] -concern ten deel is gevallen.
46. Het hof heeft op grond van de voormelde feiten en omstandigheden geoordeeld dat [betrokkene 1] in strijd met zijn plicht als ambtenaar heeft gehandeld, welke plicht onder meer inhoudt dat de ambtenaar integer handelt, neutraal te werk gaat en aan anderen geen persoonlijke voorkeurspositie toekent. Dat oordeel getuigt gelet op de hierboven weergegeven ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak niet van een onjuiste rechtsopvatting en is gezien de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden toereikend gemotiveerd. Voor zover in het middel wordt geklaagd dat het hof expliciet stil had moeten staan bij de onrechtmatigheid van de gedragingen van [betrokkene 1] , ziet het er, als gezegd, aan voorbij dat aan de term “in strijd met zijn plicht” mede feitelijke betekenis toekomt.36.Dat er mogelijk goede zakelijke redenen waren voor het handelen van [betrokkene 1] , is door het hof kennelijk anders beoordeeld. Bovendien staan dergelijke redenen aan een bewezenverklaring van ambtelijke ‘omkoping’ niet in de weg.37.
47. Het middel faalt.
48. Het vierde middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, keert zich met twee motiveringsklachten tegen de bewezenverklaring van feit 4, in het bijzonder voor zover deze inhoudt dat sprake is van het “opzettelijk” valselijk en in strijd met de waarheid opmaken van een overeenkomst “met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken”. Allereerst wordt geklaagd dat het hof bij zijn oordeel over het oogmerk van de verdachte acht slaat op redengevende feiten en omstandigheden die niet uit de bewijsmiddelen blijken, terwijl het hof evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid aangeeft aan welke wettige bewijsmiddelen deze feiten en omstandigheden zijn ontleend. Daarnaast wordt geklaagd dat het bewezenverklaarde opzet en oogmerk hoe dan ook niet uit de bewijsmotivering kan worden afgeleid.
49. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 11 augustus 2004 tot en met 3 september 2004, te Schiedam, tezamen en in vereniging met andere natuurlijke personen,
een overeenkomst ter zake de verkoop van zogenoemde 'Assets [C3] ' met als datum 9 juni 2004 en als opschrift 'Overeenkomst van Verkoop'
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken,
immers hebben hij, verdachte en zijn mededader opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid in die overeenkomst opgenomen
- als datum waarop die overeenkomst is ondertekend: 9 juni 2004, en
- die overeenkomst voorzien van een handtekening ter bevestiging van de juistheid van de inhoud van dat die overeenkomst.”
50. Het hof heeft dienaangaande, met inbegrip van een zeventiental voetnoten, onder meer het volgende overwogen:
“Vaststaande feiten en omstandigheden
Het hof gaat bij de beoordeling van de tenlastelegging uit van de volgende redengevende feiten en omstandigheden.
- De in de tenlastelegging genoemde overeenkomst (D-3041), is getekend door [betrokkene 8] en de verdachte. In de overeenkomst staat ‘aldus in tweevoud overeengekomen en getekend op 9 juni 2004’(71);
- uit een bankafschrift van [K] d.d. 9 juni 2004 blijkt dat 11 miljoen euro is overgeboekt naar [...] (72);
- het faillissement van [K] is uitgesproken op 11 augustus 2004(73);
- op 12 augustus 2004 heeft de medeverdachte [medeverdachte] een mail verzonden aan [betrokkene 8] , [betrokkene 13] , de verdachte en [betrokkene 24] , bevattende een 'korte opsomming tbv de bespreking morgen'; in die e-mail valt vervolgens te lezen:
[...] ,
[...]
"Er is 11,0 mio door [...] aanbetaald aan [...] tbv aandelen [C3] . [...] Totaalbedrag nu dus 13,5 mio (11 + 2,5) óf minder.
Nu komt de truc:
[...] levert [...] voor 14 mio (of minder, naar gelang het saldo) assets vanuit de curatoren (INCL. BTW overigens!!)
Hierop heeft [...] een aanbetaling gedaan van 11 mio; helaas was de omschrijving bij de betaling fout. Moest zijn "aanbetaling assets [C3] " ipv "aanbetaling aandelen [C3] ". Op deze transactie is per saldo te vorderen door [...] , maar aangezien er nog een post te betalen door [...] stand is het saldo nagenoeg nul.’ Problem 1 solved..."(74);
- op 12 augustus 2004 heeft [betrokkene 13] in reactie op de e-mail van [medeverdachte] gereageerd met de woorden:
" [...] , prima werk. Wil jij dit overigens voor mij in 2-voud uitprinten en morgen meenemen voor de bespreking?"(75);
- op 13 augustus 2014 heeft een bespreking plaatsgevonden in restaurant 'de Mirabel' (het hof leest verbeterd: Mirabelle) in Breda waarbij de verdachte, [medeverdachte] , [betrokkene 13] en [betrokkene 8] aanwezig waren(76). De verdachte was degene die het initiatief nam tot deze bespreking(77);
- in Mirabelle werd afgesproken dat een aantal acties ondernomen moest worden om de administratie van [K] op orde te brengen. Er moesten onder meer overeenkomsten worden opgesteld die betrekking hadden op overboekingen die al hadden plaatsgevonden(78). De verdachte was degene die tijdens de bespreking vooral het woord voerde en aangaf wat er nog allemaal geregeld moest worden(79);
- kort daarop zijn te Schiedam ook daadwerkelijk overeenkomsten opgesteld en getekend(80); daaronder een overeenkomst getypt door [betrokkene 13] op 14 augustus 2004, waarover [betrokkene 13] heeft verklaard dat de inhoud daarvan "redelijk overeenkomt" met hetgeen in de genoemde e-mail van 12 augustus 2004 van [medeverdachte] valt te lezen(81);
- op de laptop die onder [betrokkene 13] in beslag is genomen is een aantal versies van de overeenkomst aangetroffen, onder andere een document dat inhoudelijk gelijk is aan de ondertekende overeenkomst tussen [...] en [K] waarvan in de tenlastelegging sprake is, met dien verstande dat daarin de datum 8 juni 2004 wordt vermeld en een aankoopbedrag van ruim veertien miljoen euro; dit aangetroffen document heeft in de digitale bestandseigenschappen staan dat het is afgedrukt en gemaakt op 14 augustus 2004.(82) Voorts is op diezelfde laptop aangetroffen een versie waarin wel het bedrag van ruim 11 miljoen euro staat vermeld, maar een datum van ondertekening van 8 juni 2004. Dit document is volgens de bestandseigenschappen bewerkt op 16 augustus 2004(83);
- op 16 augustus 2004 mailt de medeverdachte [medeverdachte] aan [betrokkene 13] dat hij in de geprinte versie de datum heeft aangepast naar 9 juni ("de dag dat ook het contract met de curatoren is getekend") en vraagt [betrokkene 13] dat ook in haar versie aan te passen.(84) Van een andere overeenkomst op die datum met curatoren is niet gebleken;
- documentatie van de transactie is door de curator niet ten kantore van [K] aangetroffen(85);
- de curator is tot aan zijn verhoor als getuige op 8 mei 2008 uitgegaan van de verkoop van Fennekvoorraden(86);
- de beide originele getekende overeenkomsten zijn aangetroffen op het woonadres van [betrokkene 13] (87).
Beoordeling
Partiële vrijspraak
Veel is naar voren gebracht over de logica van hetgeen op 9 juni 2004 overeengekomen zou zijn. De stelling van de verdediging, dat na eind mei 2004 diverse scenario's met betrekking tot de vormgeving van de toekomst van [K] de revue zijn gepasseerd, komt het hof niet onaannemelijk voor. Het hof kan niet met voldoende zekerheid vaststellen dat hetgeen in e-mails (bijvoorbeeld de hierboven genoemde e-mail van [medeverdachte] van 12 augustus 2004) en handgeschreven aantekeningen (bijvoorbeeld de op het bankafschrift d.d. 9 juni 2004 met de hand bij geschreven tekst "aanbet. aandelen [C3] " bij de overboeking van 11 miljoen euro van [K] aan [...] ) is verwoord omtrent 'aandelen', voor waar moet worden gehouden. Ook kan niet altijd met voldoende zekerheid worden vastgesteld door wie en op welk moment die aantekeningen zijn gemaakt en wie, mogelijkerwijs, de Tipp-Ex ter hand heeft genomen om de handgeschreven tekst op genoemd bankafschrift (die ontbreekt op het exemplaar in de administratie van de curator) te verwijderen. Verder is van belang, dat wat naar voren is gebracht door het Openbaar Ministerie de bepaald niet denkbeeldige optie open laat dat er op 9 juni 2004 in het geheel geen overeenkomst was. Hetgeen hierboven is vastgesteld - namelijk dat na het faillissement van [K] overeenkomsten moesten worden opgesteld die betrekking hadden op overboekingen die al hadden plaatsgevonden - wijst daarop. Het hof zal daarom vrijspreken van het bestanddeel dat ziet op het zogenoemde 'omkatten' van een transactie.
Antedateren
Wel staat vast dat de litigieuze overeenkomst is geantedateerd. Immers, op 13 augustus 2004 vond op initiatief van de verdachte een bespreking plaats in Mirabelle in Breda waarbij de verdachte, [medeverdachte] , [betrokkene 13] en [betrokkene 8] aanwezig waren. Daarbij werd afgesproken dat een aantal acties ondernomen moest worden om de administratie van [K] op orde te brengen. Er moesten onder meer overeenkomsten worden opgesteld die betrekking hadden op overboekingen die al hadden plaatsgevonden. [betrokkene 13] heeft verklaard dat wat in de genoemde e-mail van [medeverdachte] d.d. 12 augustus 2004 is opgenomen, wel redelijk overeenkomt met een overeenkomst door haar getypt op 14 augustus 2004. Ook uit de e-mailwisseling na 11 augustus 2004 tussen [betrokkene 13] en [medeverdachte] blijkt van aanpassing van de datum. In elk geval is het zo, dat de e- mail van 12 augustus 2004 van [medeverdachte] ondubbelzinnig aantoont dat er kennelijk op het moment dat hij die mail schreef géén overeenkomst - opgesteld en getekend 9 juni 2004 - voorhanden was die betrekking had op de gedane betaling van 11 miljoen euro. Was dat wel het geval geweest, dan was bespreking van dit punt in het geheel niet nodig geweest. Maar [medeverdachte] werd door [betrokkene 13] gecomplimenteerd en zij verzocht hem de e-mail uit te printen en mee te nemen voor de bespreking. Dit alles wijst op een achteraf opgesteld schriftelijk stuk.
Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel, dat hetgeen [betrokkene 13] heeft verklaard wordt ondersteund door de omstandigheid dat op de laptop van [betrokkene 13] een aantal versies van de overeenkomst is aangetroffen, onder andere een document dat inhoudelijk gelijk is aan de ondertekende overeenkomst van 9 juni 2004 met [...] , met dien verstande dat daarin de datum 8 juni 2004 wordt - vermeld en een aankoopbedrag van ruim veertien miljoen euro. Dit aangetroffen document heeft in de digitale bestandseigenschappen staan dat het is afgedrukt en gemaakt op 14 augustus 2004. Voorts is op haar laptop aangetroffen een versie waarin wel het bedrag van ruim elf miljoen euro staat vermeld, maar met als datum van ondertekening 8 juni 2004. Dit document is volgens de bestandseigenschappen bewerkt op 16 augustus 2004. Op 16 augustus mailt [medeverdachte] aan [betrokkene 13] dat hij in de geprinte versie de datum heeft aangepast naar 9 juni ("de dag dat ook het contract met de curatoren is getekend") en vraagt [betrokkene 13] dat ook in haar versie aan te passen. Dat moet wel gaan om het contract hier aan de orde, nu van een andere overeenkomst op die datum met curatoren niet is gebleken. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet zonder meer kan worden vastgesteld dat het document op die dagen is opgemaakt, maar wel dat op 14 en 16 augustus 2004, dus enkele dagen na het faillissement van [K] en de e-mail van 12 augustus 2004 van [medeverdachte] , tenminste een bewerking heeft plaatsgevonden en het document is uitgeprint.
De litigieuze overeenkomst D/3041 is ondertekend door [betrokkene 8] en de verdachte en vermeldt dat:
"aldus in tweevoud [is] overeengekomen en getekend op 9 juni 2004" (cursivering: hof).
Voor wat betreft het gecursiveerde onderdeel is de overeenkomst, gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, in elk geval in strijd met de waarheid en derhalve vals.
Door de verdediging is een beroep gedaan op de verklaring die de getuige [betrokkene 25] op 20 maart 2012 bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam heeft afgelegd, welke verklaring de stelling van de verdachte dat de litigieuze overeenkomst ook daadwerkelijk is opgesteld op 9 juni 2004 zou ondersteunen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Steenwijk heeft verklaard dat hij de litigieuze overeenkomst herkent en dat deze in het kader van het onderzoek door [C] is aangeleverd. Dit zou aldus in juni 2004 moeten zijn geweest. Het verhoor van de getuige heeft echter bijna acht jaren nadien plaatsgevonden. Dit in aanmerking nemende en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het antedateren van de overeenkomst, kan het hof niet anders dan concluderen dat de getuige Steenwijk zich moet hebben vergist.
Dat het oogmerk bestond het geschrift - dat een bewijsbestemming heeft - ook te gebruiken, lijdt geen twijfel. Curator [de curator] was op de hoogte van de inhoud en de overeenkomst heeft een cruciale rol gespeeld in de civiele procedure, door [de curator] aangespannen tegen [...] . Het belang van het geschrift is evident, gelet op de verplichting ingevolge het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet (kort gezegd: het voeren van een goede administratie) en de delictsomschrijving van artikel 341 eerste lid aanhef en onder a sub 4 Sr.
Het hof merkt hier nog op, dat de verdediging heeft aangevoerd dat de administratie van [K] op orde was, en ten bewijze daarvan woorden van curator [de curator] heeft aangehaald. Gelet op hetgeen [de curator] in zijn faillissementsverslagen heeft opgenomen is dit standpunt niet houdbaar, en ook overigens is niet aannemelijk dat die administratie op orde was, gelet op het hierboven gestelde en dan met name hetgeen blijkt uit de verklaringen van [betrokkene 13] : de administratie was niet op orde, maar is nog zoveel mogelijk op orde gebracht. Een origineel van de litigieuze overeenkomst bevond zich ook niet in de door de curator aangetroffen administratie van [K] .
Gelet op de hierboven geschetste feitelijke gang van zaken staat vast, dat de verdachte bewust en nauw heeft samengewerkt met de medeverdachte [medeverdachte] en in ieder geval [betrokkene 13] en [betrokkene 8] , en dat de inbreng van de verdachte van voldoende gewicht was om van medeplegen te kunnen spreken.
Het hof acht het ten laste gelegde onder 4 bewezen.”
Voetnoten:
“(71) Een geschrift, te weten een Overeenkomst van Verkoop d.d. 9 juni 2004, D-3041, dossiernummer 39724/Golf (ordner 24).
(72) Een geschrift, te weten een rekeningafschrift d.d. 9 juni 2004 ten name van [K] , D-313, dossiernummer 39724/Golf (ordner 19).
(73) Een geschrift, te weten een uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel d.d. 27 november 2006, D-204, dossiernummer 39724/Golf (ordner 18).
(74) Een geschrift, bevattende een e-mailbericht d.d. 12 augustus 2004 van [K] aan [betrokkene 8] , [betrokkene 13] en [betrokkene 24] ( [...] ) s, D-3023, dossiernummer 39724/Golf (ordner 24).
(75) Een geschrift, bevattende een e-mailbericht d.d. 12 augustus 2004 van [betrokkene 13] aan [medeverdachte] , D-3023, dossiernummer 39724/Golf (ordner 24).
(76) Een proces-verbaal verhoor van een verdachte, d.d. 27 januari 2011, van de FIOD, codenummer V3-009, inhoudende de op 25, 26 en 27 januari 2011 afgelegde verklaringen van [betrokkene 13] , p. 36, en een proces-verbaal verhoor van een verdachte, d.d. 9 mei 2008, van de FIOD-ECD, codenummer V02-08, inhoudende de op 9 mei 2008 afgelegde verklaring van [betrokkene 8] , p. 3 en 4, dossiernummer 39724/Golf (ordner 10) .
(77) Een proces-verbaal verhoor van een verdachte, d.d. 27 januari 2011, van de FIOD, codenummer V3-009, inhoudende de op 25, 26 en 27 januari 2011 afgelegde verklaringen van [betrokkene 13] , p. 36, dossiernummer 39724/Golf (ordner 10).
(78) Een proces-verbaal verhoor van een verdachte, d.d. 27 januari 2011, van de FIOD, codenummer V3-009, inhoudende de op 25, 26 en 27 januari 2011 afgelegde verklaringen van [betrokkene 13] , p. 36, dossiernummer 39724/Golf (ordner 10).
(79) Een proces-verbaal verhoor van een verdachte, d.d. 27 januari 2011, van de FIOD, codenummer V3-009, inhoudende de op 25, 26 en 27 januari 2011 afgelegde verklaringen van [betrokkene 13] , p. 36, dossiernummer 39724/Golf (ordner 10).
(80) Een proces-verbaal verhoor van een verdachte, d.d. 27 januari 2011, van de FIOD, codenummer V3-009, inhoudende de op 25, 26 en 27 januari 2011 afgelegde verklaringen van [betrokkene 13] , p. 36 tot en met 41 en een proces-verbaal verhoor van een verdachte, d.d. 9 mei 2008, van de FIOD-ECD, codenummer V02-08, inhoudende de op 9 mei 2008 afgelegde verklaring van [betrokkene 8] , p. 4 tot en met 6, en 8, dossiernummer 39724/Golf (ordner 10).
(81) Een proces-verbaal verhoor van een verdachte, d.d. 27 januari 2011, van de FIOD, codenummer V3-009, inhoudende de op 25, 26 en 27 januari 2011 afgelegde verklaringen van [betrokkene 13] , p. 45, dossiernummer 39724/Golf (ordner 10).
(82) Een proces-verbaal " [K] BV", d.d. 7 februari 2011, van de FIOD, codenummer 1-AH-018B, p. 8, dossiernummer 39724/Golf (ordner 9) en een geschrift, te weten een overeenkomst van verkoop d.d. 8 juni 2004 tussen [...] en [K] , D-3128, dossiernummer 39724/Golf (ordner 25).
(83) Een proces-verbaal " [K] BV", d.d. 7 februari 2011, van de FIOD, codenummer 1-AH-018B, p. 10, dossiernummer 39724/Golf (ordner 9) en een geschrift, te weten een overeenkomst van verkoop d.d. 8 juni 2004 tussen [...] en [K] , D-3129, dossiernummer 39723/Golf (ordner 25).
(84) Een geschrift, bevattende een e-mailbericht d.d. 16 augustus 2004 van [medeverdachte] aan [betrokkene 13] , D-3137, dossiernummer 39724/Golf (ordner 25).
(85) Een geschrift, te weten een faillissementsverslag betreffende het faillissement van [K] , d.d. 23 maart 2006, D/200, p.77, dossiernummer 39724/Golf (ordner 18).
(86) Een proces-verbaal van verhoor van een getuige, d.d. 8 mei 2008, van de FIOD-ECD, codenummer G02-03, inhoudende de op 8 mei 2008 door de curator [de curator] afgelegde verklaring, p. 2-3, dossiernummer 39724/Golf, (ordner 11).
(87) Een proces-verbaal " [K] BV", d.d. 19 januari 2010, van de FIOD-ECD, codenummer l-AH-018, p. 65, dossiernummer 39724/Golf (ordner 9).”
51. Voor de bewezenverklaring van het oogmerk van de verdachte als bedoeld in art. 225, eerste lid, Sr is beslissend of de verdachte de bedoeling had het desbetreffende geschrift te gebruiken of te doen gebruiken.38.Dat oogmerk kan bestaan ongeacht de vorm van het opzet die ten aanzien van het valselijk opmaken of vervalsen wordt aangenomen.39.Het enkele valselijk opmaken of vervalsen van een tot bewijs van enig feit bestemd geschrift met het oogmerk op gebruik ter misleiding van derden, is in zoverre voor het aannemen van valsheid in geschrift al voldoende. Niet vereist is dat het betreffende stuk daadwerkelijk (direct) wordt gebruikt.40.
52. Het hof heeft na een uiteenzetting te hebben gegeven van het begrip oogmerk als bedoeld in art. 225, eerste lid, Sr, het oogmerk van de verdachte afgeleid uit de hierboven aangehaalde “vaststaande feiten en omstandigheden”, meer in het bijzonder uit de vermelding op de in de tenlastelegging genoemde overeenkomst D-3041 (verder: de overeenkomst) inhoudende “aldus in tweevoud [is] overeengekomen en getekend op 9 juni 2004” en uit de omstandigheid dat de curator op de hoogte was van de inhoud van het geschrift en de overeenkomst een cruciale rol heeft gespeeld in de door de curator aangespannen civiele procedure tegen [...] , een bedrijf binnen het [C] -concern.
53. Dit oordeel van het hof over het oogmerk bij de verdachte, acht ik toereikend gemotiveerd. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat de curator tot aan zijn verhoor als getuige op 8 mei 2008 was uitgegaan van de verkoop van de Fennekvoorraden en daarvoor in het arrest in voetnoot 86 verwijst naar een in de wettige vorm opgemaakt proces-verbaal. Uit de inhoud van dit proces-verbaal volgt, zo is mij bij lezing ervan gebleken, dat de curator bekend was met de inhoud van de meergenoemde overeenkomst en dat dit geschrift een cruciale rol speelde in de civiele procedure. Door de redengevende inhoud van dat gebezigde bewijsmiddel samen te vatten, heeft het hof voldaan aan de hierboven in randnummer 15 besproken Promis-werkwijze.41.
54. Wat het opzet betreft, heeft te gelden dat het in art. 225, eerste lid, Sr vervatte bestanddeel "valselijk opmaken" opzet impliceert, gericht op het "vals" maken van een geschrift. Daarvoor is voorwaardelijk opzet (in de zin van het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op de valsheid) voldoende.
55. In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat het hof heeft vrijgesproken van het verwijt dat de bewezenverklaarde overeenkomst valselijk vermeldt dat “assets” zijn aangekocht in plaats van aandelen en dat het hof niet heeft bewezen dat de datum waarop de overeenkomst is gesloten niet 9 juni 2004 was. Indien daarmee bedoeld wordt te betogen dat het hof aldus van oordeel is dat de overeenkomst op 9 juni is gesloten en achteraf (correct) is opgetekend, zodat dit oordeel impliceert dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het valselijk opmaken en er bij hem evenmin oogmerk bestond om het geschrift als echt en onvervalst te (doen) gebruiken, berust het middel op een verkeerde lezing van het arrest en faalt het op die grond.
56. Het hof overweegt ten aanzien van de overeenkomst dat de stelling van de verdediging dat na eind mei 2004 diverse scenario’s met betrekking tot de vormgeving van de toekomst van [K] de revue zijn gepasseerd, niet onaannemelijk voorkomt. Niet heeft het hof echter met voldoende zekerheid kunnen vaststellen wat voor waar moet worden gehouden. Om die reden heeft het hof de verdachte vrijgesproken van het bestanddeel dat ziet op het ‘omkatten’ van een transactie. Het hof overweegt evenwel ook, en nadrukkelijk, dat het de bepaald niet denkbeeldige optie openlaat dat er op 9 juni 2004 in het geheel geen overeenkomst was. Gezien deze overweging kan zeker niet worden gezegd dat het hof is uitgegaan van een al eerder gesloten overeenkomst die achteraf, op correcte wijze, is opgetekend. De verwijzing in de toelichting op het middel naar HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8996, NJ 2010/419 gaat dan ook niet op, nu in die zaak het slechts de bedoeling van de verdachten was de reeds eerder tot stand gekomen overeenkomsten te repareren door daarin een verwijzing naar het nieuwe optiereglement en de nieuwe voorwaarden op te nemen. In die zaak was er dus geen sprake van voorwaardelijk opzet (terwijl het daarnaast niet de bedoeling van de verdachten was geweest om door middel van reparatie onwetende derden te misleiden). Zoals gezegd, in de onderhavige zaak is niet uitgegaan van het achteraf optekenen van een juiste overeenkomst.
57. Wel is het hof van het volgende uitgegaan. Op 13 augustus 2004 is op initiatief van de verdachte met onder meer de medeverdachte [medeverdachte] besproken dat de administratie van [K] op orde moest worden gebracht en dat er onder meer overeenkomsten moesten worden opgesteld die betrekking hadden op reeds gedane overboekingen. Dit overleg vond plaats na het uitspreken van het faillissement van [K] op 11 augustus 2004. De e-mail van 12 augustus 2004 van de medeverdachte [medeverdachte] , toenmalig financieel controller bij het [C] -concern, toont ondubbelzinnig aan dat er op het moment van dat schrijven geen overeenkomst – opgesteld en getekend 9 juni 2004 – voorhanden was die betrekking had op de gedane betaling van 11 miljoen euro. Uit e-mailwisselingen daterend van na 11 augustus 2004 tussen [betrokkene 13] en medeverdachte [medeverdachte] blijkt van een aanpassing van de datum van de overeenkomst naar 9 juni, “de dag dat ook het contract met de curatoren is getekend”. Het hof heeft voorts overwogen dat de bestandseigenschappen van op de laptop van [betrokkene 13] aangetroffen versies van de overeenkomst deze lezing onderschrijven.
58. Op grond van het voorgaande meen ik dat het hof zijn oordeel inzake het opzet van de verdachte op het valselijk en in strijd met de waarheid in die overeenkomst antedateren en het voorzien van een handtekening ter bevestiging van de juistheid van die overeenkomst42.en diens oogmerk tot misleiding niet onbegrijpelijk en genoegzaam heeft gemotiveerd. Daarbij acht ik het van belang dat het antedateren in de onderhavige zaak van betekenis is geweest, aangezien daarmee de suggestie wordt gewekt dat de overeenkomst is opgesteld en ondertekend op de dag dat het contract met de curatoren is getekend en hierdoor verantwoording kon worden afgelegd voor overboekingen die toentertijd hadden plaatsgevonden.
59. Het middel faalt in beide onderdelen.
60. Het vijfde middel klaagt dat de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 150.000,00 het toentertijd geldende wettelijk strafmaximum overschrijdt.
61. Alvorens het middel inhoudelijk te bespreken, wil ik bij de volgende afsluitende opmerking in de toelichting op het middel stilstaan:
“Uw Raad kan de door het Hof opgelegde geldboete zelf verlagen. Verzoeker vraagt U dat te doen. Indien Uw Raad zich daartoe niet in staat of bereid acht, maar meent dat het Hof zich hiertoe opnieuw over de strafmaat zou moeten buigen, wenst verzoeker uitdrukkelijk géén vernietiging van ‘s Hofs arrest (noch terug- c.q. verwijzing) op deze grond. Een nieuwe feitelijke behandeling ter zake van enkel de strafoplegging wordt door verzoeker niet gewenst of beoogd. In het geval Uw Raad de opgelegde geldboete niet zelf kan of wil verlagen ontbreekt daarom verzoekers belang bij deze klacht, zodat voor vernietiging van de strafoplegging in dat geval geen aanleiding bestaat.”
62. Gelet op deze toelichting is het middel mede afhankelijk gesteld van het slagen van (een van) de andere middelen. Een reden daarvoor wordt niet genoemd. Wellicht wordt een nieuwe behandeling enkel inzake de strafoplegging als te belastend voor de verdachte ervaren, maar daarover wordt – los van de vraag of dit e en rechtens te respecteren belang voor de verdachte zou opleveren – niets aangevoerd in de schriftuur. Hoe dan ook, de toelichting geeft aan het middel een voorwaardelijk karakter.
63. Het is vervolgens de vraag of een dergelijk voorwaardelijk middel van een inhoudelijke bespreking dient te worden voorzien. De Hoge Raad gaat terughoudend om met voorwaardelijk voorgestelde middelen, zeker als ze niet een op zichzelf staande klacht tegen de beslissing inhouden.43.Die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor. Inhoudelijk bevat het middel een stellige en duidelijke klacht die betrekking heeft op de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk voorschrift en keert het zich daarnaast tegen rechtsschennis of vormverzuim door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.44.Dat neemt niet weg dat het als onwenselijk kan worden beschouwd indien de aan de Hoge Raad op de grond van art. 440, tweede lid, Sv toegekende mogelijkheid om een zaak zelf af te doen, terug te wijzen of te verwijzen zou worden beperkt, in die zin dat het slagen van het middel afhankelijk wordt gesteld van de wijze waarop de Hoge Raad de andere middelen afdoet.45.Overigens meen ik, zoals hieronder nader zal worden uiteengezet, dat het middel slaagt en dat de Hoge Raad om redenen van doelmatigheid de zaak zelf kan afdoen. Indien de Hoge Raad die conclusie overneemt, zouden de stellers van het middel krijgen waarom zij verzoeken, wat er verder zij van de juistheid van hun opvatting dat verzoekers belang bij de klacht ontbreekt wanneer de Hoge Raad de opgelegde geldboete niet zelf kan of wil verlagen. Met het oog daarop zal ik het middel bespreken.
64. Voor de leesbaarheid geef ik nog eens, maar nu sterk ingekort (voor zover voor de bespreking van het middel van belang), weer hetgeen ten laste van de verdachte onder 1 is bewezenverklaard:46.
“1.
hij in de periode van 1 januari 1999 tot 31 augustus 2004,
te Rotterdam, en
te Antwerpen, en
te Zürich, en
te Curaçao,
[betrokkene 1] , (tot 1 januari 2004) ambtenaar van de gemeente Rotterdam en (vanaf 1 januari 2004) in dienst van de rechtspersoon [A1] NV,
giften heeft gedaan (al dan niet door middel van door hem, verdachte bestuurde vennootschappen [B] BV en/of [C1] NV),
welke giften aan [betrokkene 1] hebben bestaan uit
a) het gebruik van een aan [B] BV toebehorend appartement en de daar aanwezige inrichting en inventaris, gelegen aan de [a-straat 1] te Antwerpen (België), zulks tegen een aanmerkelijk lagere vergoeding dan in overeenstemming was met de waarde en
b) geldbedragen, door [C1] NV, overgeboekt naar een bankrekening van [betrokkene 1] in Zwitserland met (klant)nummer 344074 te weten:
• EUR 45.359,55 op 16 maart 2001
• EUR 667.000 op 25 januari 2002
• EUR 500.000 op 13 november 2002
zulks telkens:
• met het oogmerk om [betrokkene 1] te bewegen om in zijn bediening, in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten, te weten
(…).”
65. Vooropgesteld dient te worden dat tot 1 februari 2001 overtreding van art. 177 (oud) Sr met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie werd bestraft. Deze boetecategorie betrof, ingevolge art. 23 (oud) Sr, vóór 1 februari 2001 fl. 25.000,- (omgerekend € 11.250,-). Na 1 februari 2001 werd overtreding van art. 177 (oud) Sr tot 1 februari 2006 bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie, die tot 1 januari 2002 omgerekend € 45.000 bedroeg.47.Op de datum van de uitspraak van het hof (30 juni 2015) was het bedrag van de vijfde categorie bepaald op € 81.000,- (per 1 januari 2014).48.
66. Voorts verdient vooraf vermelding dat in het kader van de sanctietoepassing geldboetes onbeperkt kunnen cumuleren en ingevolge de samenloopbepaling van art. 57 Sr opgaan in één straf, dat wil zeggen in een totaalbedrag, met dien verstande dat op grond van art. 24c Sr de duur van de vervangende hechtenis niet meer dan één jaar kan belopen.
67. Het hof heeft onder 4 het “medeplegen van valsheid in geschrift” bewezenverklaard voor wat betreft de periode van 11 augustus 2004 tot en met 3 september 2004. Hier doet zich geen moeilijkheid van (tussentijds) overgangsrecht voor. Overtreding van art. 225 Sr werd in die periode bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie, dat wil zeggen € 45.000,-.
68. Het probleem schuilt in de onder 1 bewezenverklaarde pleegperiode van 1 januari 1999 tot 31 augustus 2004 betreffende het meermalen omkopen van [betrokkene 1] , destijds gemeentelijk ambtenaar in dienst van [A1] . Uit de bewezenverklaring van feit 1, bezien in samenhang met de kwalificatie ervan “meermalen gepleegd”, kan worden afgeleid dat het om vier giften gaat, derhalve om viermaal een omkoping van [betrokkene 1] .49.Ten eerste het gebruik van een ingericht appartement met inventaris in de periode van 1 januari 1999 tot 31 augustus 2004. En daarnaast driemaal het overboeken van een geldbedrag, waarvan elke gift concreet is gerelateerd aan een bepaalde datum die is gelegen na de hierboven genoemde wetswijziging van 1 februari 2001, te weten: € 45.359,55 op 16 maart 2001, € 667.000,- op 25 januari 2002 en € 500.000,- op 13 november 2002.
69. In de onderhavige zaak doet zich derhalve in ieder geval met betrekking tot het gebruik van het appartement de situatie voor dat de strafdreiging in de vorm van de geldboete ten tijde van de pleegperiode is gewijzigd ten nadele van de verdachte, zodat de vraag rijst welk geldboetemaximum daarvoor moet worden toegepast. Wat de drie geldbedragen betreft, geldt dat de overboekingen onder de paraplu van de pleegperiode van 1 januari 1999 tot 31 augustus 2004 zijn gebracht, maar niettemin nader zijn geconcretiseerd naar een datum die is gelegen na de wetswijziging van 1 februari 2001.
70. Ingevolge het tweede lid van art. 1 Sr dient bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de verdachte gunstigste bepaling(en) te worden toegepast. In zijn arrest van 20 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2491, NJ 1996/503 oordeelde de Hoge Raad dat onder “verandering in de wetgeving” een gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit dient te worden verstaan, een maatstaf die de Hoge Raad nadien ook heeft aangelegd in gevallen waarin na het begaan van het feit de toepasselijke regels van het sanctierecht waren gewijzigd in voor de verdachte – mogelijk – gunstige zin.50.In de uitspraak van EHRM 17 september 2009, ECLI:NL:XX:2009:BK6009 (Scoppola tegen Italië) heeft de Hoge Raad aanleiding gezien om in zijn zogenoemde post-Scoppola arrest zijn rechtspraak ten aanzien van veranderingen in regels van sanctierecht aan te scherpen: “Voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, heeft voortaan te gelden dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt”.51.Een dergelijke verandering van het sanctierecht hoeft dan niet te worden getoetst aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten.
71. In de onderhavige zaak heeft de verandering van wetgeving, dat wil zeggen de verhoging van de strafdreiging, in de loop van de pleegperiode (1 januari 1999 tot 31 augustus 2004) plaatsgevonden. Gelet op de regels van overgangsrecht als bedoeld in art. 1 Sr en op het bepaalde in art. 6 EVRM, en met verwijzing naar eerdere conclusies van mijn ambtgenoten Knigge52.en Bleichrodt53.,en het door hen genoemde zekerheidsbeginsel, meen ik dat (telkens) de voor de verdachte gunstigste bepaling moet worden toegepast. Steun hiervoor vind ik in het arrest van HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2524, waarin het hof het taakstrafverbod uit art. 22b Sr van toepassing had verklaard op een feit dat mede vóór de invoering van dit artikel was begaan. De Hoge Raad casseerde en overwoog daartoe:
“2.4. De invoering van art. 22b Sr houdt een wijziging in van de toepasselijke regels van sanctierecht, inhoudende dat de rechter wordt beperkt in de mogelijkheid tot het opleggen van een taakstraf. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het onder 1 bewezenverklaarde feit mede voor 3 januari 2012 is begaan, heeft het Hof miskend dat de genoemde bepaling buiten toepassing dient te blijven. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.”
72. Het voorgaande brengt, naar het mij voorkomt, met betrekking tot feit 1 mee dat voor de gehele pleegperiode het voor de verdachte gunstigste strafmaximum moet gelden, en dus voor elke omkoping de geldboete dient te worden bepaald op € 11.250,-, dus in totaal 4x € 11.250, - = € 45.000,-. Daarbij dient het (in cassatie niet bestreden) bedrag van € 45.000,- voor feit 4 te worden opgeteld, zodat het totaal op € 90.000,- komt. Daarmee verdraagt zich niet de geldboete die door het hof (zonder nadere specificatie) is opgelegd.
73. Het middel slaagt mitsdien. Als gezegd meen ik dat de Hoge Raad om redenen van doelmatigheid de hoogte van de geldboete zelf kan aanpassen.54.
II. De door het Openbaar Ministerie voorgestelde twee middelen
74. Het eerste middel keert zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen ’s hofs vrijspraak van hetgeen de verdachte onder 3 is tenlastegelegd. Volgens de steller van het middel getuigt het desbetreffende oordeel en de motivering daarvan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de reikwijdte en/of werkingssfeer van de artikelen 341 (oud) en 343 (oud) Sr en/of heeft het hof met dat oordeel de grondslag van de tenlastelegging verlaten, dan wel heeft het hof zijn oordeel op onvoldoende of onbegrijpelijke gronden gebaseerd.
75. De in het middel vervatte rechtsklacht ziet op de volgende overweging van het hof:
“Tenlastelegging
Aan de verdachte is onder feit 3 ten laste gelegd - kort gezegd - dat [K] BV ( [K] ) faillissementsfraude heeft gepleegd, waaraan de verdachte leiding zou hebben gegeven. De feiten zijn toegesneden op artikel 341 en artikel 343 Sr ('bedrieglijke bankbreuk' en 'bedrieglijke bankbreuk bij rechtspersonen').
Rechtsopvatting
De in genoemde artikelen 341 en 343 Sr en in de tenlastelegging onder 3 gebezigde bewoordingen
"ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers" brengen tot uitdrukking dat [K] , c.q. de verdachte als medepleger, het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. In dat verband is voorwaardelijk opzet voldoende en voor het bewijs van het opzet is derhalve ten minste vereist dat de handeling van [K] aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691 en HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5446). Het vorenstaande impliceert dat ten tijde van de handeling een aanmerkelijke kans op een faillissement moet hebben bestaan of dientengevolge zijn ontstaan.
(…)
Nu het hof niet kan vaststellen dat op 9 juni 2004 sprake was van een aanmerkelijke kans op faillissement van [K] - een essentieel bestanddeel van de tenlastelegging - en evenmin kan concluderen, gelet op vorengenoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, dat die aanmerkelijke kans is ontstaan als gevolg van de ten laste gelegde handelingen - zal de verdachte op dit punt worden vrijgesproken.
(…)”
76. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het voorwaardelijk opzet van de verdachte, zoals is tenlastegelegd, in casu ziet op de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers en niet op een faillissement.
77. De destijds geldende relevante wetsbepalingen luidden, voor zover hier van belang, als volgt:
Art. 341 (oud) Sr
“Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij:
a. die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
1° hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
2° enig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;
3° ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt;”
Art. 343 (oud) Sr
“De bestuurder of commissaris van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon:
1° hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
2° enig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;
3° ter gelegenheid van het faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van de schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt;”
78. Opgenomen in de oude wettekst luidde het delictsbestanddeel dus “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn/der schuldeisers”.55.Uit de wetsgeschiedenis leidde de Hoge Raad af dat de wetgever met het voorzetsel “ter” het oogmerk tot uitdrukking wilde brengen, maar dat de uitleg van deze term niet altijd hetzelfde betekent en dat de betreffende bepalingen hun doel zouden missen indien de eis zou worden gesteld dat het de dader bij zijn handelen bepaaldelijk om de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers te doen moet zijn geweest. Tegen deze achtergrond oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 1929, NJ 1929, p. 1269 voorts dat “de wil om de rechten der schuldeischers te verkorten ten deze voldoende is te achten, welke wil mede aanwezig is, indien de dader weet of begrijpt, dat door zijn handelen die rechten worden verkort.“56.In het door het hof aangehaalde arrest van 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104 overwoog de Hoge Raad ten aanzien van art. 343 (oud) Sr:
“4.4.2.
Deze klacht berust kennelijk op de opvatting dat voor een veroordeling ter zake bedrieglijke bankbreuk zoals bedoeld in art. 343 Sr, vereist is dat niet alleen komt vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld met het opzet om de rechten van de schuldeisers te verkorten, maar ook dat de rechten van de schuldeisers als gevolg van zijn handelen daadwerkelijk zijn verkort.
Deze opvatting vindt echter geen steun in het recht.
De in art. 343 Sr gebezigde bewoordingen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’ brengen tot uitdrukking dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. Voor het bewijs van dat opzet is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.”
En in het arrest van 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2012:BY5446, NJ 2013/228, eveneens door het hof genoemd, oordeelde de Hoge Raad ten aanzien van art. 341 (oud) Sr:
“3.2
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende, aan art. 341 Sr ontleende bewoordingen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat het handelen van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. HR 9 februari 2010, NJ 2010/104, LJN BI4691).”
79. De steller van het middel heeft in zoverre een punt dat uit deze arresten slechts kan worden afgeleid dat het bestanddeel “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers” tot uitdrukking brengt dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. Voorwaardelijk opzet is in dat verband voldoende. Voor het bewijs van het opzet is dus ten minste vereist dat het handelen van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.57.Een daadwerkelijke verkorting van de rechten van de schuldeisers is niet noodzakelijk.
80. In het middel wordt de vraag opgeworpen of voor bewezenverklaring tevens vereist is dat ten tijde van de handelingen een aanmerkelijke kans op een faillissement bestond, zoals het hof heeft overwogen. De steller van het middel bestrijdt deze overweging en voert daartoe aan dat de verkorting van de rechten van de schuldeisers ook buiten faillissement kan plaatsvinden; het intreden van het faillissement is slechts een voorwaarde voor strafbaarheid en vormt geen onderdeel van het (voorwaardelijke) opzet. Dat het intreden van het faillissement onderdeel zou zijn van het voorwaardelijk opzet, heeft het hof, als ik het goed zie, niet gezegd. Voor zover het middel daarover klaagt, mist het feitelijke grondslag.
81. Voorts meen ik dat het middel niet tot cassatie kan leiden, nu de navolgende feitelijke vaststellingen van het hof de vrijspraak van feit 3 zelfstandig dragen:
“Anderzijds blijkt wel, dat binnen [K] er toch op werd vertrouwd dat bij (hoge) nood inderdaad geld uit de groep kwam, mede omdat dat een aantal keren daadwerkelijk was gebeurd. En ofschoon het faillissement van [K] moet worden beschouwd binnen het kader van die vennootschap, is het in het licht van een gestelde faillissementsdreiging wel degelijk relevant of elders in het concern de mogelijkheid en de wil bestonden om [K] 'overeind' te houden. Gelet op de verhoudingen binnen het concern - waar de verdachte feitelijk aan de touwtjes trok - was met name relevant of de verdachte over die mogelijkheid beschikte en die wil had. Aannemelijk is, dat dit op 9 juni 2004 (nog) het geval was. De verdachte had kredieten aangetrokken die werden aangewend binnen het concern en was voornemens (onderdelen van) [K] te verkopen. Of dat reëel was kan hier onbesproken blijven. Hijzelf lijkt erin te hebben geloofd en had daarmee ook een goede reden om SP niet te laten vallen.
Dat maakt het aannemelijk dat de situatie in elk geval voor 9 juni 2004 zo was, dat vanuit de [C] -groep gerekend kon worden op financiële steun als dat echt nodig was. En ofschoon de administratie van de [C] -groep, zoals hierboven gezegd, bepaald niet op orde was, kan wel worden vastgesteld dat het op dat moment, juist ook gelet op het kort daarvoor nog verstrekte krediet, ook mogelijk was om financieel bij te springen.58.
Een volgend argument van het Openbaar Ministerie betreft het door de overheid voorgenomen onderzoek door Ernst & Young (EY), waaruit al zou voortvloeien dat de kans op het wegvallen van de Fennek-order iets was 'om rekening mee te houden'. Het is ook juist, dat de verdachte daarmee rekening hééft gehouden. Naar zijn zeggen was juist dit voor hem reden om de financiën van [K] zodanig te herstructureren, dat het onderzoek van EY wel positief moest uitpakken. Er is daartoe binnen [K] een aantal scenario's opgesteld. Wat daar ook van zij, vast staat dat uit het door EY opgestelde bericht van 25 juni 2004 niet blijkt dat [K] een onderneming is die dreigt failliet te gaan.
Hetgeen het Openbaar Ministerie aanvoert over de berichten van [betrokkene 10] , [betrokkene 5] en ook [betrokkene 11] acht het hof niet doorslaggevend. Opgemerkt is al, dat de financiering binnen de [C] -groep ondoorzichtig was voor eenieder en dat er een onbetrouwbare betalingsstrategie leek te bestaan. Dat maakt aannemelijk, dat betalingsverzoeken vanuit het management van [K] alleen zin hadden, als de urgentie daarvan werd onderstreept. Op basis van genoemde berichten kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de productie van de Fenneks op 9 juni 2004 stil lag en [K] op dat moment de aanmerkelijke kans liep te failleren.59.
Voorts voert het Openbaar Ministerie nog aan de omstandigheid dat op 7 juni 2004 een arbitrageprocedure is ingezet door KMW. Ook dit is ongetwijfeld reden tot zorg geweest. Het is aannemelijk dat men daarop met KMW is gaan onderhandelen over de verkoop van Fennek assets, van belang voor het nakomen van de contractuele verplichtingen van KMW. Uit deze omstandigheid kan op zichzelf niet blijken dat - op 9 juni 2004 - een aanmerkelijke kans bestond op faillissement.”
82. Overigens merk ik het volgende op. In de wettekst wordt in algemene zin gesproken over schuldeisers en niet over faillissementsschuldeisers. Naar de letter van de wet strekt het opzet zich dan ook niet uit over een bestaand of toekomstig faillissement.60.Dat neemt niet weg dat de wetenschap over een faillissement een relevante factor kan zijn bij de bewijsconstructie van het opzet op de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, indien het gaat om delicten gepleegd na de faillietverklaring.61.Voorts komt een wetenschapscriterium tot uitdrukking in (het tenlastegelegde) art. 341 onder a sub 3 (oud) Sr en art. 343 sub 3 (oud) Sr. In die bepalingen wordt gerept van een “tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen”. De verdachte moet weten dat het onafwendbaar is dat de faillietverklaring zal volgen.62.
83. Uit de wordingsgeschiedenis van de Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude (Stb. 2016, 154; i.w.tr. 1 juli 2016) blijkt dat de wetgever van een ruim opzetbegrip uitgaat. In de term “ter bedrieglijke verkorting” zou besloten liggen dat het opzet van de verdachte gericht moet zijn op (het intreden van) het faillissement en de daaruit voortvloeiende benadeling van de schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden. Ik wijs op de volgende passage in de memorie van toelichting:
“De artikelen 340 tot en met 344b Sr zien alle tevens op gedragingen die worden verricht vóór intreding van het faillissement (…). In dat geval is het uitspreken van het faillissement (…) een bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid, zonder welke geen voltooid delict of strafbare poging mogelijk is. Dat de strafbepalingen grotendeels zien op gedragingen vóór het faillissement dient helder in de delictsomschrijvingen tot uitdrukking te komen: dit geschiedt door dit expliciet aan te geven en daarnaast door gebruik van de tegenwoordige en voltooid tegenwoordige tijd bij het omschrijving van strafbaar gestelde gedragingen.
Voorts is het opzetverband in de bepalingen tegen het licht gehouden. Alle in het kader van faillissementsfraude strafbaar gestelde gedragingen dienen opzettelijk te worden begaan. Echter is in een aantal gevallen aanvullend opzet van de dader vereist, gericht op (het intreden van) het faillissement en de daaruit voortvloeiende benadeling van schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden. In plaats van de term «ter bedrieglijke verkorting», waarmee dit opzet tot dusver tot uitdrukking wordt gebracht, kiest het voorstel voor een term – «wetende dat een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld» – die nauwer aansluit bij de standaardwijzen die in het wetboek worden gebruikt om het opzetverband aan te duiden. Tevens kan hiermee de inhoudelijke wijziging worden gemarkeerd die in de rechtspraak door de jaren heen heeft plaatsgevonden in de uitleg van het opzetverband. Anders dan in de huidige strafbepalingen wordt door de nieuwe formulering wel vereist dat een of meer schuldeisers in het faillissement daadwerkelijk zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Deze benadeling moet op enig moment hebben bestaan, doch behoeft niet onherstelbaar te zijn.”63.
84. Op deze passage sluit de bestreden overweging van het hof aan. Voorts komt de opvatting van het hof overeen met de redenering van Hilverda ten aanzien van de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers. Deze auteur schrijft in haar in 2012 verschenen publicatie over dit onderwerp:
“Een faillissement is immers niets anders dan een gemeenschappelijke verhaal op het gehele vermogen van de schuldenaar ten behoeve van zijn gezamenlijke schuldeisers. De benadeling van de schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden waarop het uit “ter…” voortvloeiende opzet ziet, zal zich dus enkel voordoen in faillissementssituaties met een tekort daarin. Anders gezegd, gaat het vereiste dat de gedraging moet zijn verricht met het opzet op de benadeling van de schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden uit (voor zover het gaat om gedragingen vóór faillissement) van het opzet dat een faillietverklaring met een tekort daarin zal volgen of (voor zover het gaat om gedragingen tijdens faillissement) van het opzet (oftewel de wetenschap in de zin van opzet) dat van een dergelijk faillissement reeds sprake is.”64.
En:
“In paragraaf 3 is uiteengezet dat benadeling van de schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden zich enkel zal voordoen in faillissementssituaties met een tekort daarin. Daarmee houdt de objectieve ondergrens van de woorden “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers” het volgende in (waarbij het cursieve deel in gedachten kan worden ingelezen):
a. voor zover het gaat om gedragingen vóór faillissement: dat ten tijde van de gedraging ten minste een aanmerkelijke kans moet hebben bestaan dat (al dan niet door de betreffende gedraging) een faillietverklaring niet een tekort daarin zou volgen en dat de schuldeisers in het latere faillissement door de gedraging zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden;
b. voor zover het gaat om gedragingen tijdens faillissement: dat ten tijde van de gedraging ten minste een aanmerkelijke kans moet hebben bestaan dat de faillissementsschuldeisers daardoor zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.
Ad a: Zoals gezegd in paragraaf 1.4, is voor de strafbaarheid ter zake van bankbreuk waarbij de gedraging is verricht vóór faillissement tevens vereist dat het faillissement later ook daadwerkelijk wordt uitgesproken zonder dat dit faillissement een gevolg van de betreffende gedraging behoeft te zijn. De bankbreukdelicten hebben de strekking de faillissementsschuldeisers te beschermen tegen wederrechtelijke vermogensrechtelijke benadeling. Gezien deze strekking zal het later uitgesproken faillissement het faillissement moeten zijn waarop ten tijde van de gedraging al ten minste een aanmerkelijke kans bestond.”65.
85. Het voorgaande brengt mee dat ten tijde van de handeling een aanmerkelijke kans op een faillissement moet hebben bestaan of dientengevolge zijn ontstaan, zoals het hof heeft overwogen.66.Voorts wijst Hilverda ter onderbouwing van haar standpunt – inhoudende in de woorden van de steller van het middel een tweedelige beoordelingsmaatstaf van het voorwaardelijk opzet – op rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van art. 42 FW (de Actio Pauliana) en de invulling van de zinsnede (in het eerste lid) “wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn”. Deze zinsnede is een vervanging van de voordien in art. 777 (oud) K gebezigde term “bedrieglijke verkorting” zonder dat daarmee een materiële wijziging werd beoogd (integendeel zelfs).67.De term bedrieglijke verkorting in de artikelen 341 (oud) en 343 (oud) Sr is eveneens uit art. 777 (oud) K overgenomen.68.Ten aanzien van de reikwijdte van de wetenschap van de benadeling als bedoeld in art. 42 Fw heeft de Hoge Raad overwogen:
“Onderdeel 3.1 stelt aan de orde de reikwijdte van het begrip weten of behoren te weten dat benadeling van schuldeisers het gevolg van de rechtshandeling zal zijn als bedoeld in art. 42 Fw. Het onderdeel gaat kennelijk — en terecht — ervan uit dat van wetenschap van benadeling in vorenbedoelde zin sprake is indien ten tijde van de handeling het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien voor zowel de schuldenaar als degene met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte.”69.
86. Bij het voorgaande aanhakend, laat ik de eerder genoemde memorie van toelichting nog eens aan het woord:
“Uitgangspunt is dat de bepalingen voorzien in strafrechtelijke handhaving van normen uit de Faillissementswet, maar evenwel zelfstandig toepasbaar zijn. Dit betekent dat de bepalingen voldoende inhoudelijk en precies de strafbaar gestelde gedraging moeten omschrijven, terwijl soms gegeven de verhouding met de Faillissementswet, in laatstgenoemde wet de in de delictsomschrijving aangeduide norm uitgebreider wordt beschreven. Een belangrijk uitgangspunt is dat de strafrechtelijke norm overeenkomt met de normen neergelegd in de Faillissementswet, zoals terecht werd opgemerkt door de NOvA. Dit is ook aangewezen op grond van de rechtszekerheid. Waar de norm inhoudelijk hetzelfde dient te zijn, kan wel worden besloten de strafbaarstelling van overtreding van de norm in de sfeer van het strafrecht op een ander, hoger niveau van overtreding te situeren – het omgekeerde is om evidente redenen onmogelijk. Een voorbeeld van een geval waarin gekozen is om de strafrechtelijke norm hoger te leggen, betreft paulianeuze handelingen. De strafrechtelijke norm is inhoudelijk identiek aan hetgeen is opgenomen in de artikelen 42 en 47 Fw. Echter waar laatstgenoemde bepalingen geen onderscheid maken tussen handelen dat opzettelijke of culpoos geschiedt, concentreert de strafwet in de artikelen 341 en 343 Sr zich (bij strafbaar-stelling van handelingen die op grond van de Faillissementswet neerkomen op onttrekken en bevoordelen) enkel op opzettelijk handelen gericht op benadeling van schuldeisers. Dit markeert een belangrijk verschil tussen het faillissementsrecht en het strafrecht. Het strafrecht wordt dus niet «ineens» van toepassing wanneer de civiele rechter een bepaalde rechtshandeling in een langslepende gerechtelijke procedure zoals Van Dooren q.q./ABN AMRO uiteindelijk toch als paulianeus aanmerkt op grond van de Faillissementswet.”70.
En in de memorie van antwoord I valt te lezen:
“Het verband tussen de strafbaar gestelde handeling vóór het faillissement en dat faillissement wordt gelegd door het vereiste opzet van de dader («weten dat door de handeling die hij verricht schuldeisers worden benadeeld»). In dat (voorwaardelijk) opzet ligt ook een op enig moment intredend faillissement besloten.”71.
87. Met de wijziging van de wettekst van art. 341 (nieuw) Sr en art. 343 (nieuw) Sr – in: “indien hij, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld” – heeft de wetgever naar meer uniformiteit tussen deze strafbepalingen en art. 42 Fw gestreefd. Zo is thans vereist dat sprake is van een daadwerkelijke verkorting van de rechten van schuldeisers.72.In art. 42 FW heeft een dergelijk vereiste (logischerwijs) altijd bestaan.73.
88. Op grond van de voorgaande verkenning van enige wetgeving, rechtspraak en literatuur, meen ik dat niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt het oordeel van het hof dat ten tijde van de handeling een aanmerkelijke kans op een faillissement moet hebben bestaan of dientengevolge zijn ontstaan. Van verlating van de grondslag van de tenlastelegging is geen sprake.74.
89. De motiveringsklacht ziet op de volgende overweging van het hof:
“Beoordeling
Op zichzelf zijn de door het Openbaar Ministerie opgesomde omstandigheden met betrekking tot de faillissementen van 23 april 2004 juist en was er voor [K] zeker reden tot zorg. Wel blijkt dat er in elk geval is getracht tot een effectieve doorstart te komen van [C3] in het nieuwe bedrijf [C3] . De genoemde financieringen (van ABN-AMRO en de Commerzbank) zijn ook inderdaad beëindigd dan wel bevroren. Daar staat tegenover dat wel nieuw krediet is aangetrokken met behulp van bankgaranties afgegeven door medeverdachte [betrokkene 1] . De herkomst van dat krediet is voor wat betreft de bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging niet relevant.”
90. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof inzake de door [betrokkene 1] afgegeven bankgaranties en de herkomst van het krediet, nu het gaat om de verkrijging van krediet uit bewezenverklaard strafbaar handelen en de betreffende kredieten aldus niet op rechtmatige wijze zijn verkregen.
91. De bestreden overweging van het hof is, lijkt mij, niet redengevend voor diens oordeel dat van een aanmerkelijke kans op faillissement niet is gebleken en dient derhalve te worden aangemerkt als een overweging ten overvloede. Reeds om die reden treft de klacht geen doel.75.Indien en voor zover de steller van het middel meent dat de overweging van het hof de deur openzet voor financiering dat voortkomt uit strafbaar handelen, bijvoorbeeld door geld afkomstig uit drugstransporten, gaat het eraan voorbij dat dergelijk handelen op grond van andere strafbepalingen kan worden aangepakt (zoals de witwasbepalingen).
92. Het middel faalt in beide onderdelen.
93. Het tweede middel keert zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen ’s hofs vrijspraak van hetgeen de verdachte onder 6 (betreffende [D] BV) en 7 (betreffende [B] BV) is tenlastegelegd. Het daarop gerichte oordeel van het hof en de motivering daarvan zouden van een onjuiste rechtsopvatting getuigen ten aanzien van de reikwijdte en/of werkingssfeer van art. 343 (oud) Sr en/of zou het hof met dat oordeel de grondslag van de tenlastelegging hebben verlaten, dan wel zou het hof zijn oordeel op onvoldoende of onbegrijpelijke gronden hebben gebaseerd.
94. Uit de toelichting op het middel blijkt dat het enkel om de rechtsklacht gaat en dat deze, maar dan toegespitst op de tenlastegelegde feiten 6 en 7, gelijkluidend is aan de rechtsklacht van het eerste middel.
95. Het middel faalt op dezelfde gronden die ik hierboven ten aanzien van het eerste middel heb aangevoerd.
III. Slotsom
96. Het namens de verdachte voorgestelde vijfde middel slaagt. De overige namens de verdachte voorgestelde middelen falen. Naar mijn mening kan het vierde middel worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
97. De namens het Openbaar Ministerie voorgestelde middelen falen. Het tweede onderdeel van het eerste middel (de motiveringsklacht) en, voor zover van toepassing, het tweede onderdeel van het tweede middel (de motiveringsklacht), kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
98. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
99. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2016
Tot 1 januari 2004 luidde de naam [A2] .
HR 27 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:994.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma (rov. 3.8.4. onder d).
Vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314 m.nt. Buruma (rov. 2.5).
HR 6 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0641, NJ 2010/218.
Een geschrift, dossier 34898, D-5011, ordner 42 (Agreement).
Vgl. HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5960 (rov. 2.4).
Vgl. HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0424, NJ 2007/387 m.nt. Buruma (rov. 5.6.1).
Proces-verbaal terechtzitting 17 maart 2015, p. 2.
Proces-verbaal terechtzitting 17 maart 2015, p. 2.
Proces-verbaal terechtzitting 17 maart 2015, p. 3 en 4.
Proces-verbaal terechtzitting 21 en 28 april 2015, p. 4-6 en pleidooi [verdachte] en [betrokkene 1] inzake beweerdelijke omkoping nr. 172 en 174 (p. 53). Dit pleidooi is ontvangen ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2015 en door de griffier ondertekend.
Proces-verbaal terechtzitting 12 en 19 mei 2015, p. 5 en Proces-verbaal terechtzitting 28 mei en 16 juni 2015, p. 4.
Zie bijv. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4482, NJ 2012/538.
Zie ook HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6332, NJ 2011/275.
Vgl. voor een geval waarin de Hoge Raad tot een 80a-overweging kwam ten aanzien van het cassatieberoep in een zaak waarin de raadsvrouw in hoger beroep op de voet van art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv het verzoek had gedaan een bepaald stuk aan het dossier toe te voegen: HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2592.
Bijlage 3 bij de pleitnota inzake beweerdelijke omkoping, waarin de betreffende correspondentie als bijlage was toegevoegd, is door de griffier uit het pleidooi verwijderd. Vgl. HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO1287, NJ 2011/45.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers (rov. 2.61).
Proces-verbaal verhoor van getuige [betrokkene 22] 25 november 2008 (G49-1) en 29 augustus 2011 (G49-2).
Appelschriftuur [verdachte] 16 augustus 2013, p. 11.
En wel blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting 23, 24 en 25 september 2014 gehechte Pleitaantekeningen Zitting Meervoudige Strafkamer 23 september 2014, p. 7.
Na 1 februari 2001 werd de gevangenisstraf verhoogd naar vier jaren en de geldboete opgeschroefd naar de vijfde categorie. Zie nader mijn bespreking van het vijfde middel.
Kamerstukken II 2012/13, 33 685, nr. 3, p. 6-7.
In dezelfde zin Noyon/Langemeijer/Remmelink (verder: NLR), Het Wetboek van Strafrecht, aant. 1 bij art. 177 Sr (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; bij tot en met 1 januari 2015).
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel, 1881, p. 166.
Dit artikel is vervallen bij de eerder genoemde Wet van 19 november 2014, Stb. 445 (i.w.tr. op 1 januari 2015).
Smidt, a.w., tweede deel, p. 166 en H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, derde deel, tweede druk herzien door J.W. Smidt, 1892, p. 68 en 69.
Kamerstukken II 1998/99, 26 469, nr. 3, p. 12.
Zie bijvoorbeeld HR 21 oktober 1918, W. 10 330 en HR 28 juni 1920, W. 10 618. Zie voorts HR 8 maart 1943, NJ 1943/374 en HR 31 januari 1950, NJ 1950/668.
Zie E. Sikkema, Ambtelijke corruptie in het strafrecht (diss. Groningen), 2005, p. 259 en 260 en J.F.L. Roording, ‘Corruptie in het Nederlandse strafrecht’, (preadvies voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland), DD 2002, 2, p. 124.
ECLI:NL:PHR:2005:AT8328 (in randnummer 28).
Roording, a.w., p. 133.
HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8330 (rov. 3.3).
Vgl. ook NLR, aant. 7 bij art. 177 Sr (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; bij tot en met 1 januari 2015).
Zie ook de conclusie van voormalig procureur-generaal Fokkens vóór HR 26 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6180, NJ 2007/366, die ook het ontvangen van geld voor handelingen waartoe de ambtenaar op zich bevoegd is als strijd met de plicht beschouwde.
Zie T. van Roomen & E. Sikkema, Corruptiedelicten, 2016, p. 73. Vgl. HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1271 en mijn daaraan voorafgaande conclusie.
Smidt, a.w., tweede deel, p. 253-255. Zie voorts de aantekeningen bij art. 225 Sr in NLR (bewerkt door mr. A.J.A. van Dorst; bij tot en met 1 oktober 2008).
Vgl. HR 12 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1033, NJ 1998/694, waarin wordt verwezen naar HR 23 april 1996, DD 96 280, en HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7960.
HR 3 juni 1969, ECLI:NL:HR:1969:AB3626, NJ 1969/407 en HR 25 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1628. Zie voorts F.C. Bakker, Valsheid in geschrift, 1985, p. 106-110.
Voor de volledigheid verwijs ik naar de uitspraak van Rb. Rotterdam 19 juli 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AY4536.
Zie daarover Bakker, a.w., p. 88-90.
Zie bijv. HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM8030, NJ 2011/315 m.nt. P.A.M. Mevis, HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610 en HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3548, NJ 2015/297 en mijn daaraan voorafgaande conclusie.
Zie daarover A.J.A van Dorst, Cassatie in strafzaken, 8e druk, 2015, p. 207 en 208.
Vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610.
Zie voor de volledige tekst hierboven randnummer 7.
Wet van 13 december 2000, Stb. 2000, 616. Sinds 1 januari 2015 luidt de strafbedreiging: “gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of geldboete van de vijfde categorie”.
Wet van 17 oktober 2013, Stb. 2013, 420. Thans is de vijfde categorie gesteld op € 82.000 (Wet van 10 november 2015, Stb. 2015, 420; i.w.tr. op 1 januari 2016).
Daarop wijzen ook het tijdsverschil tussen de verschillende betalingen en de omstandigheid dat het hof de voormelde gedragingen heeft bewezenverklaard “zulks telkens” met het oogmerk om [betrokkene 1] te bewegen om, in zijn bediening, in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten.
HR 1 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0676, NJ 1997/442.
HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78 m.nt. Keijzer.
Voorafgaand aan HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78 m.nt. Keijzer.
Voorafgaand aan HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2524.
Het spreekt voor zich dat indien op de drie geldbedragen de boetecategorie van na 1 februari 2001 van toepassing is (€ 45.000,-), de opgelegde geldboete van € 150.000,- niet hoger is dan het toepasselijke totale maximum.
Bij wet van 8 april 2016 (Stb.2016, 154; i.w.tr. op 1 juli 2016) is het bestanddeel vervangen door “wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld”.
HR 27 mei 1929, NJ 1929, p. 1269. Zie ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, 2015, p. 254 en 255.
Zie ook HR 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:54, NJ 2014/80 (rov. 4.2.).
Vgl. de opmerking van de voormalig advocaat-generaal Silvis in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2011:BP4391 (randnummer 15): “dat een slecht of niet bijgehouden boekhouding niet zonder meer meebrengt dat de schuldeisers worden benadeeld.” Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge ECLI:NL:PHR:2010:BK4797 (randnummer 16).
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 11 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7662.
Aldus ook C.M. Hilverda, De bestrijding van faillissementsfraude: waar een wil is, 2012, p. 89.
B.F. Keulen, Bankbreuk, ons strafrechtelijk faillissementsrecht (diss. Groningen), 1990, p. 74 en 75. Vgl. ook HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2954.
Smidt, a.w., derde deel, p. 11. Voorwaardelijk opzet lijkt in dat kader onvoldoende, aldus Hilverda. Zie haar Faillissementsfraude, derde druk, serie onderneming en recht, 2009, p. 172.
Kamerstukken II 2013/14, 33 994, nr. 3, p. 7.
Hilverda 2012, a.w., p. 89 en 90.
Hilverda 2012, a.w., p. 97.
Vgl. ook de conclusies van de (toenmalige) advocaten-generaal Machielse ECLI:NL:PHR:2010:BL7662 (randnummer 34 naar ik begrijp), Silvis ECLI:NL:PHR:2011:BP4391 (randnummer 15) en Jörg ECLI:NL:PHR:2013:2115 (randnummer 15), die daarbij kennelijk ook van belang achten of het faillissement (redelijkerwijs) voorzienbaar was.
G.W. Baron van der Feltz, Geschiedenis van de Wet op het Faillissement en de Surséance van Betaling, eerste deel, 1896, p. 439.
Zie Hilverda, a.w. 2009, p. 186 en NLR, aant. 2 bij art. 341 Sr (bewerkt door prof. mr. J.W. Fokkens; bij tot 1 mei 1999).
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8493, NJ 2010/273 (ABN AMRO Bank/Van Dooren q.q), rov. 3.7. Vgl. ook HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3762, NJ 2014/9 en HR 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3094, NJ 2016/49 m.nt. Verstijlen.
Kamerstukken II 2013/14, 33 994, nr. 3, p. 6.
Kamerstukken I, 2015/16, 33 994, C.
Kamerstukken II 2013/14, 33 994, nr. 3, p. 14. In die zin al Keulen, a.w., p. 90 e.v. met betrekking tot de oude wetgeving. Anders: C.M. Hilverda, Faillissementsfraude: een studie naar de strafrechtelijke handhaving van faillissementsrechtelijke normen (diss.), 1999, p. 190. In zijn conclusie voorafgaand aan HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4797, NJ 2010/119 gaf mijn ambtgenoot Knigge de voorkeur aan het wet-systematische argument van Hilverda.
Overigens kan de wetenschap aangaande een naderend faillissement los worden gezien van de vraag of de rechten van de schuldeisers daadwerkelijk zijn verkort. Vgl. art. 3:45 BW, waarin voor de Actio Pauliana buiten faillissement een met art. 42 Fw (en indirect ook met art. 341 (oud) en 343 (oud) Sr) vergelijkbaar wetenschapscriterium centraal staat. Zie in dat kader ook R.J. van der Weijden, De faillissementspauliana, 2012, p. 109 en 110.
Opmerking verdient dat het Openbaar Ministerie blijkens zijn ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen requisitoir (par. 357 e.v.) ook is uitgegaan van de aanvaarding van de aanmerkelijke kans op het faillissement van [K] en in dat verband heeft betoogd dat de verdachte het faillissement van [K] “zag aankomen” en om die reden de vordering op [C1] uit [K] had gehaald.
Van Dorst, a.w., p. 212.
Beroepschrift 05‑06‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 15/03493
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen
… JUNI 2016]
[Behandelaar:]
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN
06 … 2016
DATUM: …
NR:]
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: Mr. Th.J. Kelder
Mr. N. Gonzalez Bos
Dossiernummer: 1616698
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op 30 juni 2015, onder nummer 22-003388-13 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
- (i.)
het Hof — in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv — heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, inhoudende dat de overwegingen van de Rechtbank omtrent het verweer met betrekking tot de betaling van € 1,2 mio. (hierop neerkomende dat dit bedrag geen gift voor [betrokkene 1], maar een betaling bestemd voor [betrokkene 18] was) ondeugdelijk zijn en niet de conclusie rechtvaardigen die de Rechtbank daaraan heeft verbonden, althans doordat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de uitdrukkelijke bezwaren van de verdediging tegen die overwegingen van de Rechtbank, terwijl het die overwegingen wel tot de zijne heeft gemaakt, en/of doordat
- (ii.)
het Hof ter zake van het onder 1. bewezenverklaarde acht heeft geslagen op redengevende feiten en omstandigheden (zoals weergegeven op p. 58–60 van het arrest) en zich — in reactie op een gevoerd bewijsverweer — op die feiten en omstandigheden heeft beroepen, terwijl deze feiten en omstandigheden niet uit de bewijsmiddelen blijken en ook anderszins niet met voldoende mate van nauwkeurigheid is aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen zij zijn ontleend, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2. Toelichting
2.1
Anders dan de medeverdachte [betrokkene 1] is verzoeker door de Rotterdamse Rechtbank veroordeeld wegens het doen van een gift aan die [betrokkene 1], bestaande uit een bedrag van (ongeveer) € 1,2 mio. In het vonnis inzake [betrokkene 1] overwoog de Rechtbank hieromtrent destijds (Rechtbank Rotterdam 15 oktober 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BO0530):1.
‘Betalingen van [C1]
Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken kan het volgende worden vastgesteld.
De verdachte heeft op zijn Zwitserse nummerrekening de volgende bedragen van [C1] ontvangen:
16 maart 2001 € 45.359,55
25 januari 2002 € 667.000,00
13 november 2002 € 500.000,00
totaal € 1.212.359,55
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij [getuige 1] in 2000 in contact heeft gebracht met [getuige 2] (hierna: [getuige 2]), een vriend van de verdachte die hij al lang kent. Kort gezegd zouden voormelde bedragen door [C1] op zijn rekening zijn gestort in verband met consultancywerkzaamheden van [getuige 2] voor [C1]. [getuige 1]/[C1] wilde [getuige 2] niet vooraf betalen en [getuige 2] wilde zekerheid dat hij daadwerkelijk betaald zou worden. De verdachte zou hierin een faciliterende rol hebben gespeeld. [C1] zou het geld op zijn Zwitserse bankrekening storten en de verdachte zou het geld aan [getuige 2] doorbetalen zodra [getuige 1] daar toestemming voor gaf.
De verdachte heeft op 26 mei 2004 een bedrag van € 500.000,00 en op 3 juni 2004 een bedrag van € 517.520 aan [getuige 2] betaald. Het restant (€ 185.000,00 dat door de verdachte was gebruikt) is betaald door verrekening bij de verkoop aan [getuige 2] van het in [a-land] gelegen huis van de verdachte.
Indien hetgeen de verdachte heeft verklaard juist is dan is er geen sprake van een gift als bedoeld in artikel 362/363 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank stelt de volgende vraagtekens bij de door verdachte geschetste gang van zaken:
- •
er was geen enkele noodzaak voor de verdachte om betalingen tussen [getuige 2] en [C1] te faciliteren, de betaling van [getuige 2] zou eenvoudig kunnen worden geregeld via een geblokkeerde rekening;
- •
er was reeds een betaling van ongeveer fl. 100.000,00 verricht op 16 maart 2001 terwijl de overeenkomst tussen [getuige 2] en [C1] pas in januari 2002 is gesloten;
- •
de overeenkomst tussen [getuige 2] en [C1] voorziet in een ander betalingsschema, te weten € 700.000,00 in januari 2002 en € 500.000,00 voor het einde van 2002;
- •
er bestaan aanwijzingen dat de overeenkomst tussen [getuige 2] en [C1] op 5 juni 2004 (nadat één van de garanties bij de gemeente bekend was geworden en [E] failliet was gegaan) is opgesteld;
- •
[getuige 2] heeft anders dan de verdachte verklaard dat hij uiteindelijk met [getuige 1] een bedrag van 1 miljoen euro is overeengekomen, hetgeen ook is betaald;
- •
[getuige 6], destijds directeur van [E], wist niets van het inschakelen van [getuige 2];
- •
de timing van de betalingen; deze vonden plaats kort voor het afsluiten van de zogeheten ‘raamovereenkomst’;
- •
de keuze van de verdachte voor een geheime Zwitserse bankrekening;
- •
[getuige 2] heeft 1,2 miljoen euro voor niet aantoonbare ongespecificeerde werkzaamheden ontvangen.
Daar tegenover staat het volgende:
- •
een groot deel van het door [C1] gestorte bedrag, te weten € 1.017.520,00 is daadwerkelijk aan [getuige 2] betaald;
- •
de woning van de verdachte in [a-land] is daadwerkelijk aan [getuige 2] geleverd waarbij € 185.000,00 is verrekend;
- •
indien de overeenkomst tussen [getuige 2] en [C1] daadwerkelijk op 5 juni 2004 zou zijn gesloten, is niet logisch waarom daarin dan een ander dan het feitelijke betalingsschema is opgenomen;
- •
[getuige 2] heeft bevestigd dat hij is betaald voor zijn werkzaamheden door overmaking van de bedragen van de rekening van verdachte in mei/juni 2004.
Hetgeen met betrekking tot de betalingen door de officier van justitie bij requisitoir naar voren is gebracht is een mogelijk scenario. De rechtbank kan de door verdachte geschetste gang van zaken echter niet geheel uitsluiten. Dat de door [C1] op de bankrekening van de verdachte gestorte bedragen voor [getuige 2] bestemd waren is niet onaannemelijk. De rechtbank acht derhalve niet overtuigend bewezen dat de verdachte door de ontvangst van die bedragen een gift heeft aangenomen zodat de verdachte zal worden vrijgesproken van dat deel van de tenlastelegging.’
2.2
In de zaak van verzoeker kwam dezelfde Rotterdamse Rechtbank tot een ander oordeel. Met betrekking tot het door de verdediging gevoerde verweer, inhoudende dat het bedrag van € 1,2 mio. geen gift aan [betrokkene 1], maar een betaling ten behoeve van [bertrokkene 18] was, overwoog zij in verzoekers zaak (vonnis d.d. 19 juli 2013, p. 13–16, voetnoten weggelaten):
‘3.18.
Vooropgesteld moet worden dat de juistheid van de stellingen van de verdachte niet voor de hand ligt. Het ter beschikking stellen van een geheime privé bankrekening in Zwitserland ten behoeve van een zakelijke transactie tussen twee ondernemers kan toch moeilijk gerekend worden tot de normale taakuitoefening van [betrokkene 1], als hoogste ambtenaar van het [A1].
3.19.
Bovendien doen zich de hierna opgesomde omstandigheden voor die twijfels doen rijzen met betrekking tot de door de verdachte gestelde achtergrond van de stortingen op zijn bankrekening.
- —
[betrokkene 1] heeft het bestaan van de Zwitserse BHK-rekening voor anderen geheim gehouden. Tegenover de gemachtigde [betrokkene 19] heeft hij verklaard dat het geld op de rekening afkomstig was van door hem ontvangen bonussen uit een eerder dienstverband en bestemd was om na zijn overlijden verdeeld te worden over zijn vriendin, zijn ex-vrouw en zijn familie. Tegenover [betrokkene 19] heeft hij nooit iets gezegd over een verplichting tot uitbetaling aan [bertrokkene 18]. [betrokkene 19] heeft die naam nooit gehoord.
- —
[betrokkene 13], al zo'n 20 jaar de persoonlijk secretaresse van de verdachte, was niet op de hoogte van de consultancy-overeenkomst. Zij wist niet dat de BHK-rekening met nummer [03] op naam van [betrokkene 1] stond en dat de drie bewuste overschrijvingen naar die rekening plaatsvonden ten behoeve van [bertrokkene 18]. Zij heeft pas op 5 juni 2004 voor het eerst van de naam [bertrokkene 18] gehoord. Zij kent wel de naam [betrokkene 21], die volgens haar de agent van [C1] in Egypte was.
- —
[betrokkene 20] (hierna: [betrokkene 20]), die vanaf 2000 tot april 2004 directeur is geweest van [E] en in die hoedanigheid samen met de verdachte nauw betrokken was bij de pogingen om onderzeeërs aan Egypte te leveren, verklaart dat hij nooit van [bertrokkene 18] heeft gehoord. Hij kent uitsluitend [betrokkene 21] als hun agent in Egypte. Volgens [betrokkene 20] was [betrokkene 21] een heel invloedrijk man, die voor contacten op hoog niveau kon zorgen en hij had de indruk dat de verdachte erg gelukkig was met deze agent.
- —
Bij een onderzoek in de agenda's van de verdachte over de jaren 2002 tot en met 2004 is de naam [betrokkene 21] meermalen naar voren gekomen. De naam [bertrokkene 18] werd niet aangetroffen.
- —
In de administratie van [C1] is geen exemplaar van de consultancy-overeenkomst aangetroffen.
- —
Onder meer op grond van de bestandsgegevens van een digitale versie van de overeenkomst, die is aangetroffen op een laptop van [betrokkene 13], bestaan er sterke aanwijzingen dat de overeenkomst niet al op 15 januari 2002 doch in de periode van 27 mei 2004 tot 5 juni 2004 is opgemaakt.
- —
Door de verdachte, [betrokkene 1] en [bertrokkene 18] zijn onderling tegenstrijdige verklaringen afgelegd over enkele aspecten van de consultancy- overeenkomst:
- —
de verdachte stelt dat het terugtrekken van het Amerikaanse bedrijf [X] uit het consortium waarvan ook [E] deel van uitmaakte — in de tweede helft van 2001- de aanleiding was om met [bertrokkene 18] in zee te gaan; volgens [bertrokkene 18] was het terugtrekken van [X], welke gebeurtenis hij overigens in 2003 plaatst, de aanleiding om te concluderen dat hij geen succes voor [C1] zou kunnen hebben en om tot beëindiging van de consultancy-overeenkomst te komen;
- —
[bertrokkene 18] stelt dat, hoewel hij een vergoeding wenste van € 1,2 miljoen, de verdachte het bedrag heeft teruggebracht tot 1 miljoen en dat dit laatste bedrag is uitbetaald aan hem; [betrokkene 1] zegt dat hij wel degelijk € 1,2 miljoen aan [bertrokkene 18] diende door te betalen en dat het bedrag dat hij in mei/juni 2004 tekort kwam heeft verrekend door middel van de verkoop van zijn huis in [a-land] aan [bertrokkene 18]; ook de verdachte heeft in die zin verklaard;
- —
de verdachte heeft verklaard dat hij, [betrokkene 1] en [bertrokkene 18] samen de afspraak hebben gemaakt dat de vergoedingen voor [bertrokkene 18] via de Zwitserse bankrekening van [betrokkene 1] zouden lopen; [betrokkene 1] zegt dat hij met bij de besprekingen is geweest en dat hij niet weet wat de verdachte en [bertrokkene 18] hebben afgesproken; [bertrokkene 18] rept in het geheel niet over betalingen aan hem via een bankrekening van [betrokkene 1]; hij verklaart dat hij in 2003 aan de verdachte heeft kenbaar gemaakt dat hij dacht geen succes te zullen hebben en dat zijn kosten op ongeveer € 1 miljoen zouden uitgekomen; hij zou toen op verzoek van de verdachte een factuur aan [C1] hebben verzonden, waarop in 2004 was uitbetaald.
3.20.
De zojuist onder 3.18 genoemde overwegingen en de onder 3.19 opgesomde omstandigheden brengen de rechtbank tot het oordeel dat de door de verdachte gegeven uitleg over de betalingen op de rekening van [betrokkene 1] niet aannemelijk is. De rechtbank gaat er vanuit dat de gestelde consultancy-overeenkomst met [bertrokkene 18] in feite niet bestaan heeft. Deze overeenkomst is achteraf verzonnen en vastgelegd in een geantedateerd stuk, toen ernstig rekening gehouden moest worden met het aan het licht komen van de financiële verbondenheid van het [A1]/[A2] met de [C1]-groep die in de loop van de voorgaande jaren was ontstaan. Met een valse voorstelling van zaken is getracht alsnog een dekking te creëren voor de betalingen op die rekening die in 2001 en 2002 hadden plaatsgevonden, teneinde de ware aard van die betalingen te verhullen.’
2.3
In hoger beroep is door de verdediging uitvoerig betoogd dat en waarom het bedrag van € 1,2 mio. geen gift aan [betrokkene 1], maar een betaling aan [bertrokkene 18] betrof (pleitnota inzake ‘beweerdelijke omkoping’ d.d. 21 april 2015, m.n. par. 55 t/m 140). Met inachtneming van het voortbouwend karakter van de appelbehandeling heeft de verdediging zich daarbij uitdrukkelijk gekeerd tegen de hierboven onder 2.2 geciteerde overwegingen van de Rechtbank (p. 40–46, voetnoten weggelaten):
‘IV.4.7. Overwegingen Rechtbank (3.18–3.20): weerlegging
- 127.
Het wonderlijke is dat de Rechtbank in de zaak [verzoeker], anders dan in de zaak [betrokkene 1], tóch tot een veroordeling is gekomen.
- 128.
Omdat dit een appèlbehandeling is zullen we ons keren tegen de overwegingen van de Rechtbank in de zaak [verzoeker]. Die overwegingen steunen niet op bewijs dat kan worden weersproken, Ze steunen ook niet op juridische redeneringen die kunnen worden betwist. Het gaat om suggesties en beweerdelijke opmerkelijkheden.
- 129.
Voor een belangrijk deel gaan die echter langs de betrokken stellingen heen of missen zij relevantie voor de zaak.
- 130.
De centrale bewering die de Rechtbank aan haar beoordeling ten grondslag legt, en die inhoudt ‘dat de juistheid van de stellingen van de verdachte niet voor de hand ligt’, berust bijvoorbeeld op de redenering dat (rov. 3.18) ‘[h]et ter beschikking stellen van een geheime privé bankrekening in Zwitserland ten behoeve van een zakelijke transactie tussen twee ondernemers (…) toch moeilijk gerekend [kan] worden tot de normale taakuitoefening van [betrokkene 1], als hoogste ambtenaar van het [A1].’ Dat is een merkwaardige overweging. Allereerst is er geen ‘geheime privé bankrekening’ gebruikt, maar een Zwitserse bankrekening als iedere andere. Maar goed, dat is geneuzel in de marge.
Veel belangrijker is dat [betrokkene 1] die bankrekening niet ter beschikking stelde ten behoeve van zomaar een zakelijke transactie tussen zomaar twee ondernemers, laat staan dat hij dat deed in zijn normale taakuitoefening als hoogste ambtenaar van het [A1]. We willen de Rechtbank zonder meer toegeven dat dát een vreemde taakopvatting zou inhouden, maar dat is ook helemaal niet wat de verdachten hebben verklaard. Verklaard is dat [betrokkene 1] zijn bankrekening ter beschikking stelde aan twee vrienden, die hij aan elkaar had voorgesteld en bij elkaar had geïntroduceerd, en die hem allebei vertrouwden. Dat is iets wezenlijks anders. En het is een stuk beter voorstelbaar.
- 131.
Voor een ander deel zijn de door de Rechtbank gestelde opmerkelijkheden zo zacht als boter. Vier voorbeelden daarvan.
- 132.
De Rechtbank vindt het opmerkelijk dat [betrokkene 20] nooit van [bertrokkene 18] heeft gehoord. Het is flauw dat de Rechtbank daarbij vergeet te vermelden dat [betrokkene 20] dat zelf helemaal niet vreemd vond. Uit het verhoor van [betrokkene 20]:
‘Aan de getuige wordt de verklaring voorgehouden van [verzoeker] dat hij [betrokkene 18] heeft ingehuurd als agent voor de bemiddeling bij de levering van onderzeeërs aan Egypte. De getuige verklaart: ik wist daar niets van en hoor die naam voor het eerst. Ik had het fatsoenlijk gevonden als ik dat zelf had geweten. Ik vind het eigenlijk niet zo vreemd, want [verzoeker] had heel veel agenten en hij ging altijd heerlijk zijn eigen gang. [verzoeker] bepaalde het beleid van [E].’
Dat plaatst de door de Rechtbank gestelde ‘opmerkelijkheid’ in een totaal ander licht.
- 133.
Een tweede voorbeeld. De Rechtbank vindt het vreemd dat de naam van [bertrokkene 18] niet in de agenda van [verzoeker] over de periode 2002–2004 is aangetroffen. De verdediging vindt het op haar beurt vreemd dat de Rechtbank vergeet dat niemand betwist dat er in ieder geval op 5 juni 2004 een bijeenkomst tussen beide heren plaatsvond in Londen, terwijl de agenda van [verzoeker] ook daar de naam van [bertrokkene 18] niet vermeldt; er staat gewoon ‘London’. Dat toont aan hoe onverstandig het is om een agenda op één term te bekijken, en hoe onjuist het is om daaraan vervolgens conclusies te willen verbinden.
- 134.
Een derde voorbeeld. De Rechtbank vindt het vreemd dat de consultancy-agreement met [bertrokkene 18] niet in de administratie van [C1] is aangetroffen. [verzoeker] heeft altijd gezegd dat die overeenkomst daar wel degelijk in zat, maar in een map die kennelijk niet door de FIOD is meegenomen. Maar wat daarvan ook allemaal zij: het is volkomen oninteressant. Feit is namelijk dat die ondertekende overeenkomst zich bij de enige directeur-bestuurder van [C1] — [verzoeker] — bevond én onder hem ook in beslag is genomen. Wil de Rechtbank dan wérkelijk gewicht toekennen aan het feit dat dat stuk niet in een ander mapje hing, als dat überhaupt al niet het geval is geweest? Als dat als bewijslevering moet dienen is dat bittere armoede.
- 135.
Een laatste voorbeeld: de stelling van de Rechtbank dat de verklaringen van [betrokkene 1], [verzoeker] en [bertrokkene 18] over enkele aspecten onderling tegenstrijdig zijn.
Allereerst geeft de Rechtbank de verklaringen in het vonnis niet goed weer. Zo suggereert de Rechtbank dat [betrokkene 1] niets wist van de afspraak dat de vergoeding via zijn Zwitserse bankrekening zou lopen. [betrokkene 1] heeft echter expliciet verklaard dat hij dat wel degelijk wist.
In de tweede plaats ziet de Rechtbank over het hoofd dat [bertrokkene 18] is gehoord toen over de betalingsstromen nog niets bij de FIOD bekend was en daarover dus ook geen vragen aan hem konden worden of zijn gesteld. Ten onrechte werpt de Rechtbank [bertrokkene 18] daarom voor de voeten dat hij niet rept over betalingen aan hem via een bankrekening van [betrokkene 1]; dat is in zijn verhoor überhaupt niet aan bod geweest. Bovendien blijkt uit de door [bertrokkene 18] nagezonden bankafschriften dat het wel degelijk de betalingen via de rekening van [betrokkene 1] zijn waarover hij heeft verklaard. In de derde plaats zijn de beweerdelijke tegenstrijdigheden zó ondergeschikt dat zij eerder duiden op authenticiteit, dan op afgestemde onzin. Over het exacte jaar van het uit elkaar vallen van het consortium — 2001 of 2003 — vergist [bertrokkene 18] zich zeven jaar later simpelweg.
Datzelfde geldt voor het bedrag van € 1 mln. of € 1,2 mln.: [bertrokkene 18] verwart hier evident het bedrag dat hij per bank heeft ontvangen met het totaalbedrag, dus inclusief het deel dat is verrekend bij de aankoop van het huis in [a-plaats]. Met alle respect, maar dat zijn toch niet de punten waar het in de verklaringen om gaat.
Waar het wél om gaat is dat iedereen verklaart dat [bertrokkene 18] consultancy-werkzaamheden voor [C1] heeft verricht, dat hij voor die werkzaamheden is betaald en dat die betaling heeft bestaan uit de bedragen die door [C1], via de Zwitserse bankrekening van [betrokkene 1], aan [bertrokkene 18] zijn overgemaakt. Dáár kan niemand om heen.
- 136.
Wat in het vonnis resteert aan beweerdelijke ‘opmerkelijkheden’ is de constatering dat [betrokkene 1] [betrokkene 19] niks over [bertrokkene 18] heeft gezegd en het feit dat [betrokkene 13] [bertrokkene 18] niet kende. Verder bevat het vonnis nog een verwijzing naar metadata van een document in de computer van [betrokkene 13]. De minimale betekenis van dat laatste is hiervoor al besproken. Ten aanzien van het eerste nog kort het volgende.
- 137.
Dat [betrokkene 13] [bertrokkene 18] niet kende zegt niets. Ze heeft niet verklaard dat zij alle agenten van het [C1]-concern kende, en dat is ook hoogst onwaarschijnlijk. [betrokkene 20] verklaarde dat [verzoeker] heel veel agenten had en daarmee heerlijk zijn eigen gang ging. Als zelfs [E] -directeur [betrokkene 20] er niet van op kijkt dat [verzoeker] buiten hem om iemand aan het werk zette, zal dat voor [betrokkene 13] echt niet anders zijn geweest.
- 138.
Ten aanzien van [betrokkene 19] geldt dat [betrokkene 1] zijn Zwitserse bankrekening ook voor andere, eigen ontvangsten gebruikte. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij er niet vanuit ging dat hij zou overlijden voordat het geld aan [bertrokkene 18] zou zijn gereleased. Ten aanzien van het bedrag dat daarna zou resteren, of in de toekomst nog zou worden opgebouwd, waren zijn vriendin, ex-vrouw en familie gerechtigd. Vreemd is dat niet. Dat het beter was geweest als er een voorziening voor tussentijds overlijden was getroffen kunnen wij absoluut onderschrijven, maar dat dat niet is gebeurd is nog geen aanwijzing voor de onjuistheid van de verklaringen.
- 139.
Uit het voorgaande blijkt dat alle overwegingen van de Rechtbank eenvoudig zijn te weerleggen. Die overwegingen omvatten ook geen bewijs, maar louter suggesties en beweringen die vooral op een verkeerde of onvolledige interpretatie van feiten berusten.
- 140.
De verdediging is van oordeel dat de overwegingen van de Rechtbank in de zaak [verzoeker] geenszins de conclusie rechtvaardigen dat ‘de gestelde consultancy-overeenkomst met [bertrokkene 18] in feite niet bestaan heeft’ en dat ‘[m]et een valse voorstelling van zaken is getracht alsnog een dekking te creëren voor de betalingen op die rekening die in 2001 en 2002 hadden plaats gevonden, teneinde de ware aard van die betalingen te verhullen’. Die ongekend harde aantijging, die niet alleen [betrokkene 1] en [verzoeker], maar óók [bertrokkene 18] én [betrokkene 13] volledig diskwalificeert, vindt in de feiten geen steun.’
2.4
Waar in par. 136 van deze pleitnota wordt verwezen naar ‘hetgeen hiervoor al besproken’ is, gaat het (blijkens voetnoot 58) om alinea 104 van die pleitnota, alsmede om par. 132–143 van de op dezelfde dag ten overstaan van het Hof uitgesproken pleitnota inzake ‘raamovereenkomst’. Die delen van het pleidooi hebben betrekking op de op de computer van [betrokkene 13] aangetroffen bestandsgegevens (‘metadata’), waaraan de Rechtbank in rov. 3.19 (zesde gedachtestreepje) betekenis toekende. Zij houden daaromtrent het volgende in (voetnoten weggelaten):
- ‘104.
De reactie daarop kan dan ook weer dezelfde zijn: die zijn van weinig tot geen betekenis. Dat hebben we eerder vandaag al uitvoerig toegelicht in het pleidooi ‘raamovereenkomst’ (par. 132–143). Nog daargelaten de twijfelachtige betekenis van metadata geldt ook hier weer dat [betrokkene 13] verklaart dat zij de consultancy-agreement helemaal niet kent. Die overeenkomst kan op allerlei manieren op een later moment op haar horde schijf zijn opgeslagen of gekopieerd, zoals dat bij meer bestanden het geval bleek te zijn. Een vaststaand één-op-één verband tussen het digitale document en de fysieke overeenkomst ontbreekt bovendien ook hier weer. Het is bewijsvoering van niks.’
En (voetnoten weggelaten):
‘V.2.4. Weerlegging standpunt OM
- 132.
Over metadata kan je pagina's vol schrijven. Maar hoeveel pagina's je ook schrijft, hoe lang je ook uitwijdt, er zijn drie eenvoudige omstandigheden die maken dat de onderzochte metadata in deze zaak geen enkel bewijs inhouden van antedatering van de raamovereenkomst (D/3, D/14). Die omstandigheden zijn de volgende.
- 133.
In de eerste plaats is de betrouwbaarheid van metadata uiterst gering. Dat was voor de NFI-rapporten eigenlijk al duidelijk, omdat de metadata van een bestand regelmatig innerlijk tegenstrijdig waren. Zo kwam het meer dan eens voor dat de printdatum van een bestand volgens de metadata vóór de aanmaakdatum van datzelfde bestand lag. Dat kan niet — het is fysiek simpelweg onmogelijk. Maar als gevolg van de wijze waarop een bestand wordt gekopieerd of opgeslagen, of de manier waarop dat bestand op een computer terechtkomt (bijvoorbeeld als bijlage bij een e-mail, via een USB-stick, middels een diskette of CD, door middel van het kopiëren van een harde schijf enzovoort enzovoort), kunnen metadata wijzigen. Dat leidt soms óók tot merkwaardige gegevens.
- 134.
In de rapportages van het NFI en het verhoor van NFI-deskundige dr. [deskundige 1] werd de betrekkelijke betekenis van deze metadata nog eens bevestigd: zij verschaffen geen duidelijke informatie over de aanmaakdatum van een bestand. De rechtbank verwoordde het in de zaak [betrokkene 1] aldus, dat ‘(…) de uit de bestandseigenschappen blijkende creatiedatum niet zonder meer als aanmaakdatum van het betreffende bestand kan gelden. Een en ander kan bijvoorbeeld worden beïnvloed door de manier waarop het betreffende bestand in het programma Word wordt opgeslagen.’
- 135.
In de kern is dat precies wat er uit de deskundigenrapportages en -verklaringen volgt. In die rapportages is van meet af aan gewaarschuwd voor het feit dat digitale sporen kunnen worden gemanipuleerd en beïnvloed door bijvoorbeeld het feit dat klokken niet goed staan ingesteld op het moment dat tijden worden geregistreerd, alsmede voor het feit dat de kennis van het NFI over deze sporen onvolledig is. De conclusie van het eerste NFU-rapport luidde dan ook dat deskundige dr. [deskundige 1] ‘geen algemene uitspraak [kan] doen ten aanzien van de mate waarin (getoonde) bestandseigenschappen van Word betrouwbaar de veroorzakende handelingen weergeven.’ De verklaring van dr. [deskundige 1] ter zitting in eerste aanleg in de zaak van [betrokkene 1] kwam op hetzelfde neer.
- 136.
Omdat het eerste deskundigenoordeel het OM tegenviel werd een tweede deskundige ingeschakeld, ir. [deskundige 2]. Zijn rapport van 15 december 2011 doet niets af aan de conclusies van dr. [deskundige 1], maar bevestigt de juistheid daarvan. Ir. [deskundige 2] concludeert dat er ‘geen resultaten [zijn] op basis waarvan een datum vastgesteld kan worden van het opstellen en uitprinten voor (of op) 28 december 2002 van document D-3145 [Overeenkomst [A1] [C1] december 2002.doc]. Daarom kan ik geen oordeel geven over de waarschijnlijkheid van de resultaten in het licht van het in deze vraag genoemd scenario.’ Op — kort gezegd — de vraag welk scenario waarschijnlijker is, dat van het OM (hypothese A) of dat van [verzoeker] en [betrokkene 1] (hypothese B), antwoordt ir. [deskundige 2] dat ‘de hierboven beschreven sporen even waarschijnlijk [zijn] onder hypothese A als hypothese B.’
- 137.
Kort en goed: er kan geen oordeel worden gegeven over de juistheid van de stelling dat de raamovereenkomst op 28 december 2002 is opgesteld en uitgeprint. De aangetroffen en beschreven sporen passen even goed bij het scenario waarin de raamovereenkomst is opgesteld en uitgeprint vóór of op 28 december 2002, en vervolgens nogmaals op 18 mei 2004, als bij het scenario waarin de raamovereenkomst op 18 mei 2004 is aangemaakt, gewijzigd en geprint.
- 138.
De bewering van het OM (requisitoir, par. 162) dat er aanwijzingen zouden zijn dat het bestand op 18 mei 2004 is vervaardigd, is dus niet juist. De conclusies van het NFI leveren geen enkel bewijs voor de stelling dat de raamovereenkomst niet op 28 december 2002 zou zijn ondertekend.
- 139.
Wat er van de metadata verder zelf ook zij: zij zijn in deze zaak eigenlijk irrelevant. De tweede omstandigheid die eraan in de weg staat dat zij als bewijs van antedateren worden opgevoerd, is namelijk gelegen in het feit dat die metadata betrekking hebben op digitale wordbestanden op een computer, terwijl de tenlastelegging een fysieke, papieren overeenkomst betreft. Waarom de bevindingen ten aanzien van digitale bestanden één op een zouden gelden voor een fysiek aangetroffen document, dat ergens anders is gevonden dan bij de gebruiker van de onderzochte computer, is en blijft een raadsel. Het één-op-één-verband dat het OM hier suggereert bestaat niet en kan in ieder geval op geen enkele manier uit het dossier worden afgeleid.
- 140.
Sterker nog: uit dat dossier blijkt zelfs van het tegendeel. Dat is de derde omstandigheid die in deze zaak aan het gebruik van metadata als bewijs in de weg staat. Volgens [verzoeker] en [betrokkene 1] hebben zij op 28 december 2002 op een computer in de Villa gewerkt. [verzoeker], [betrokkene 1] en [betrokkene 13] hebben alle drie verklaard dat de raamovereenkomst niet door [betrokkene 13] is opgemaakt. [betrokkene 13] verklaart daarover expliciet:
‘U vraagt mij door wie de overeenkomst is opgesteld. De overeenkomst is niet door mij opgesteld. (…) U vraagt mij of ik iets kan verklaren over onderhandelingen die over deze overeenkomst hebben plaatsgevonden. Nee, daar kan ik niets over zeggen. Ik was hierbij niet betrokken en [verzoeker] heeft mij hierover niets verteld. Ik weet ook niet hoe de inhoud van deze overeenkomst tot stand gekomen is, ik was ook daar niet bij betrokken en [verzoeker] heeft mij daarover ook niets verteld.’
- 141.
Hoe kan je nou beweren dat een fysiek stuk is geantedateerd op basis van digitale gegevens in een computer van iemand die zegt met de totstandkoming van dat fysieke stuk niets van doen te hebben gehad?
- 142.
Bij de inhoudelijke behandeling illustreerde [verzoeker] die denkfout treffend door erop te wijzen dat alle procesdeelnemers in deze zaak de raamovereenkomst inmiddels óók als (word-)bestand op hun computers hebben staan. Als dat bestand daar is opgeslagen en daarnaar onderzoek zou worden verricht, zou dat ongetwijfeld leiden tot digitale bevindingen over dat bestand op die computers. Maar niemand zal toch beweren dat die bevindingen iets zeggen over de datum waarop de ten laste gelegde raamovereenkomst (D/3, D/14) ooit is opgemaakt?
- 143.
Gelet op het voorgaande leveren de metadata geen enkel bewijs voor antedatering van de raamovereenkomst. Zij moeten daarom ook niet zo worden gepresenteerd. En zij mogen evenmin als zodanig worden gebruikt.’
2.5
Uit het voorgaande volgt dat de verdediging zich in hoger beroep gemotiveerd heeft gekeerd tegen de overwegingen die de Rechtbank — anders dan in de zaak [betrokkene 1] nog het geval was geweest — tot de conclusie brachten dat de € 1,2 mio. een gift aan [betrokkene 1] en géén betaling bestemd voor [bertrokkene 18] betrof. De verdediging heeft in dit verband in hoger beroep een duidelijk, door argumenten geschraagd standpunt naar voren gebracht. Dat standpunt is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie: de overwegingen van de Rechtbank omtrent het verweer dat de € 1,2 mio. geen gift aan [betrokkene 1], maar een betaling ten behoeve van [bertrokkene 18] was, zijn ondeugdelijk en rechtvaardigen geenszins de daaraan door de Rechtbank verbonden conclusie.
2.6
In het licht van het bepaalde in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv was het Hof gehouden op dit verweer, dat zich in appel uitdrukkelijk tegen de overwegingen van de Rechtbank keerde, te responderen. Dat heeft het Hof echter niet gedaan.
2.7
In zijn arrest oordeelt het Hof over het verweer van de verdediging met betrekking tot het bedrag van € 1,2 mio. (p. 58–60):
‘Vast staat dat meergenoemd geldbedrag door [C1] aan [betrokkene 1] is overgemaakt. Het is evenwel niet aannemelijk geworden dat het bedrag van 1,2 miljoen euro niet voor [betrokkene 1] bestemd was. Een aantal omstandigheden is daarvoor van belang.
- —
De gang van zaken geschetst door de verdachte is niet voor de hand liggend. Waarom per se via medeverdachte [betrokkene 1] — als havendirecteur daarvoor toch niet de eerst aangewezen persoon — aan [bertrokkene 18] betaald moest worden (terwijl dit ook bijvoorbeeld via een derdenrekening, desnoods in het buitenland, had gekund) is niet aannemelijk geworden;
- —
uit de wijze waarop de overschrijvingen naar [betrokkene 1] zijn gedaan voor een bedrag van in totaal ruim € 1,2 miljoen — enige de overschrijving vergezellende omschrijving ontbreekt — blijkt niet van een betaling bestemd voor [bertrokkene 18];
- —
[betrokkene 1] heeft het bestaan van de Zwitserse BHK-rekening voor anderen geheim gehouden. Wel heeft hij [betrokkene 19] gevraagd of die gemachtigde wilde worden voor zijn rekening in Zwitserland en hem op 7 oktober 2003 daadwerkelijk gemachtigd; hij had tegen [betrokkene 19] gezegd dat niemand van deze rekening afwist, dat het geld op die rekening afkomstig was van door hem in zijn vorige functie ontvangen bonussen, bestemd om na zijn overlijden verdeeld te worden over zijn vriendin, zijn ex-vrouw en zijn familie bij een plotseling overlijden van hemzelf ([betrokkene 1]). Over [bertrokkene 18] heeft [betrokkene 1] niet gerept. De machtiging en hetgeen [betrokkene 1] vertelde aan [betrokkene 19] sporen niet met de door de verdediging geschetste gang van zaken; ook spoort hiermee niet het opheffen van de rekening (definitief in juli 2004);
- —
[betrokkene 13] — vele jaren de persoonlijk secretaresse en rechterhand van de verdachte — was niet op de hoogte van de consultancy-overeenkomst; zij heeft de naam [bertrokkene 18] pas in 2004 gehoord;
- —
onder meer op grond van bestandsgegevens van een digitale versie van de consultancy-overeenkomst, die is aangetroffen op de laptop van [betrokkene 13], bestaan er sterke aanwijzingen dat de overeenkomst niet al op 15 januari 2002 doch in de periode van 27 mei 2004 tot 5 juni 2004 is opgemaakt;
- —
[betrokkene 20] (verder: [betrokkene 20]), directeur van [E] en in die hoedanigheid nauw betrokken bij pogingen om onderzeeërs aan Egypte te leveren, heeft nooit van [bertrokkene 18] gehoord en kende uitsluitend [betrokkene 21] als agent in Egypte; volgens [betrokkene 20] was [betrokkene 21] een heel invloedrijk man, die voor contacten op hoog niveau kon zorgen en hij had de indruk dat de verdachte erg gelukkig was met deze agent;
- —
de naam [bertrokkene 18] komt in de periode 2002–2004 in de agenda van de verdachte niet voor;
- —
in de administratie van [C1] is geen exemplaar van de consultancy-agreement aangetroffen;
- —
door de verdachte, [betrokkene 1] en [bertrokkene 18] zijn onderling tegenstrijdige verklaringen afgelegd over aspecten van de consultancy-agreement;
- —
de verdachte heeft verklaard dat het terugtrekken van het Amerikaanse bedrijf [X] uit het consortium waarvan ook [E] deel uitmaakte — in de tweede helft van 2001 — de aanleiding was om met [bertrokkene 18] in zee te gaan. Volgens [bertrokkene 18] was het terugtrekken van [X], welke gebeurtenis hij in 2003 plaatst, de aanleiding om te concluderen dat hij geen succes voor [C1] zou kunnen boeken en om tot beëindiging van de consultancy-agreement te komen;
- —
[bertrokkene 18] heeft verklaard dat de verdachte hem een vergoeding van € 1 miljoen zou betalen; de verdachte en [betrokkene 1] hebben verklaard dat er € 1,2 miljoen aan [bertrokkene 18] moest worden betaald;
- —
de verdachte heeft verklaard dat hij, [betrokkene 1] en [bertrokkene 18] samen een afspraak hebben gemaakt dat de vergoedingen voor [bertrokkene 18] via de Zwitserse bankrekening van [betrokkene 1] zouden lopen; [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij niet bij de besprekingen is geweest en dat hij niet weet wat de verdachte en [bertrokkene 18] hebben afgesproken; [bertrokkene 18] heeft niet verklaard over betalingen aan hem via een bankrekening van [betrokkene 1]; hij heeft verklaard dat hij in 2003 aan de verdachte heeft kenbaar gemaakt dat hij dacht geen succes te zullen hebben en dat zijn kosten op ongeveer € 1 miljoen zouden uitkomen; hij zou toen op verzoek van de verdachte een factuur aan [C1] hebben verzonden, waarop in 2004 is uitbetaald;
- —
de betalingen van [betrokkene 1] aan [bertrokkene 18] zijn in elk geval niet binnen de termijnen genoemd in de consultancy-agreement betaald, maar aanzienlijk later;
- —
uit het rekeningoverzichten en de geldstromen die via de BHK-rekening van [betrokkene 1] zijn gelopen valt op te maken dat [betrokkene 1] vrij heeft beschikt over de gelden op die rekening;
- —
Niet aannemelijk is tenslotte geworden dat de verdachte € 1,2 miljoen zou hebben betaald aan een derde, die geen enkel succes heeft geboekt voor het bedrijf van de verdachte en van wie ook niet te verwachten viel dat hem dat in de toekomst nog zou lukken.
Gelet op de hierboven genoemde omstandigheden acht het hof de door de verdediging gegeven uitleg over de betalingen op de rekening van [betrokkene 1] niet aannemelijk geworden en moet het ervoor gehouden worden dat de gestelde consultancy-agreement met [bertrokkene 18] in feite niet heeft bestaan. Deze overeenkomst is achteraf verzonnen en vastgelegd in een geantedateerd stuk, toen inmiddels ernstig rekening gehouden moest worden met het aan het licht komen van de financiële verbondenheid van het [A1]/[A2] met de [C1]-groep die in de loop van de voorgaande jaren was ontstaan. De rekening is opgeheven en met een valse voorstelling van taken is getracht alsnog een dekking te creëren voor de betalingen op die rekening die in 2001 en 2002 hadden plaatsgevonden.’
2.8
Deze overwegingen van het Hof zijn identiek aan de overwegingen van de Rechtbank; zij behelzen in zoverre niet meer dan een bevestiging van het vonnis. Het eerste gedachtestreepje komt in hoge mate overeen met rov. 3.18 van het vonnis, de laatste alinea komt overeen met rov. 3.20 van het vonnis en de overige gedachtestreepjes zijn vrijwel geheel ontleend aan rov. 3.19 van het vonnis.
2.9
Door het verweer overeenkomstig de overwegingen van de Rechtbank te verwerpen, zonder daarbij in het bijzonder de redenen op te geven die tot afwijking hebben geleid van hetgeen de verdediging juist tegen die overwegingen van de Rechtbank heeft ingebracht, heeft het Hof niet voldaan aan de op hem rustende motiveringsplicht ex art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Dit verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
2.10
Het arrest kan niet in stand blijven.
2.11
Voor de op p. 58–60 van het arrest weergegeven cruciale bewijsoverwegingen (zoals hierboven onder 2.7 geciteerd) geldt voorts dat zij redengevende feiten en omstandigheden ter zake van het onder 1. bewezenverklaarde behelzen, die echter niet uit door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijken. Ook anderszins heeft het Hof niet met voldoende mate van nauwkeurigheid aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen het die feiten of omstandigheden heeft ontleend; iedere verwijzing naar bewijsmiddelen ontbreekt in dit deel van het arrest immers. De bewezenverklaring is om deze reden niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.12
Voor zover Uw Raad in dit verband al bereid zou zijn óók de door de Rechtbank gebruikte bewijsmiddelen in Uw beraadslaging te betrekken -hetgeen allerminst vanzelfsprekend is, vgl. bijv. HR 7 april 2015, ECLI:NL: HR:2015:893, alsmede par. 8 van de daaraan voorafgaande conclusie — geldt dat ook deze bewijsmiddelen niet alle onderdelen van 's Hofs motivering ‘dekken’, terwijl zij ook overigens niet met voldoende mate van precisie zijn aangeduid.
2.13
Een klein deeltje van de argumenten van het Hof — te weten: het dertiende, veertiende en vijftiende gedachtestreepje (arrest, p. 59–60) — is niet in het vonnis terug te vinden, terwijl onduidelijk is aan welke bewijsmiddelen het Hof die argumenten ontleent. Zo vermeldt de consultancy-agreement niets over het moment waarop [betrokkene 1] aan [bertrokkene 18] zou moeten betalen, en is niet duidelijk waarop het Hof baseert dat [bertrokkene 18] ‘geen enkel succes heeft geboekt voor het bedrijf van de verdachte’ en ‘ook niet te verwachten viel dat hem dat in de toekomst nog zou lukken’. De bewijsmotivering is in zoverre evenmin naar behoren.
2.14
Voor zover het vonnis in rov. 3.18–3.20 al verwijzingen naar bewijsmiddelen bevat — hetgeen niet steeds het geval is; niets in rov. 3.20 wordt bijvoorbeeld ‘gedekt’, terwijl hier ten onrechte wél een niet tenlastegelegd strafbaar feit (namelijk valsheid in geschrift in de consultancy-agreement) in de motivering wordt betrokken — zijn die verwijzingen bovendien niet voldoende precies. Er wordt immers naar hele, vele pagina's lange, verklaringen en rapporten verwezen, zonder dat duidelijk wordt gemaakt op welk onderdeel van die documenten de Rechtbank het oog heeft, of op welk onderdeel daarvan de Rechtbank haar (in hoger beroep betwiste) gevolgtrekkingen baseert. Daar komt nog bij dat een deel van de verwijzingen refereert aan stukken in de zaak van medeverdachte [betrokkene 1]. Ook in zoverre is van een deugdelijke bewijsmotivering in de zaak van verzoeker dus geen sprake.
2.15
Dit dient eveneens tot vernietiging van het bestreden arrest te leiden.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat 's Hofs oordeel, inhoudende dat het verweer onbesproken kan worden gelaten voor zover het betreft de vraag ‘of uit het door [betrokkene 1] aan [bertrokkene 18] betaalde totaalbedrag nadien enige betaling door [bertrokkene 18] is gedaan die direct of indirect aan [betrokkene 1] ten goede is gekomen’, nu het antwoord op die vraag ‘niet relevant’ is, onjuist is, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, en/of doordat het Hof het verweer in zoverre ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden onbesproken heeft gelaten, en/of doordat het Hof ten onrechte althans op onjuiste en/of ontoereikende gronden de verzoeken tot (i.) voeging bij de processtukken van correspondentie tussen de raadsman van de medeverdachte [betrokkene 1] en [betrokkene 2], en (ii.) het horen van die [betrokkene 2] heeft afgewezen.
2. Toelichting
2.1
In haar veroordelende vonnis heeft de Rechtbank, naast hetgeen hiervoor in de toelichting op het eerste middel is overwogen, redengevend geacht voor de bewezenverklaring onder 1. (vonnis, p. 15–16, voetnoten weggelaten):
‘3,21. Veelzeggend in dit verband is ook dat een deel van de gelden die [betrokkene 1] in mei/juni 2004 aan [bertrokkene 18] heeft doorbetaald alsnog ten goede van hem, [betrokkene 1], is gekomen. Hierbij wordt gedoeld op de drie betalingen die hiervoor onder 3.15, laatste gedachtestreepje, zijn genoemd, waarover het volgende moet worden opgemerkt:
- —
Er zijn aanwijzingen dat de verkoop van het huis in [a-land] aan [bertrokkene 18] een schijnconstructie was, nu dit huis ook na de verkoop ter beschikking bleef van [betrokkene 1] en hij de contractueel vastgelegde huur niet of nauwelijks betaalde.
- —
[betrokkene 2] brengt de overboeking van € 34.019,46 op zijn rekening in verband met wijnaankopen die hij samen met [betrokkene 1] heeft gedaan; hij weet zeker dat deze niets te maken heeft met [bertrokkene 18], van wiens rekening het geld afkomstig was. Volgens hem is er op financieel gebied niets tussen hem en [bertrokkene 18].
- —
[naam 5] heeft verklaard dat het bedrag van € 175 000,- dat naar zijn rekening is overgemaakt is gebruikt voor de bouw van een huis op zijn erf in [b-land]. [betrokkene 1] had hem eind 2004 verteld dat hij een onderneming in [b-land] wilde starten en een huis nodig had. De afspraak werd gemaakt dat [naam 5] dat huis zou bouwen en dat [betrokkene 1]-en [bertrokkene 18] het zouden financieren. In ruil daarvoor zouden zij gedurende 20 jaar van het huis gebruik kunnen maken. [naam 5] zegt dat [betrokkene 1] het huis daadwerkelijk heeft gebruikt, doch dat [bertrokkene 18] er nooit kwam. Bij de verkoop van het huis in 2011 was uitsluitend ten behoeve van [betrokkene 1] in de verkoopakte een clausule is opgenomen strekkende tot voortzetting van het gebruiksrecht. Opmerkelijk is tenslotte dat het resterende bedrag benodigd voor de bouw, te weten € 50.000,-, op 2 december 2005 werd overgeboekt op de rekening van [naam 5] vanaf een Zwitserse bankrekening op naam van de verdachte.’
2.2
Het Openbaar Ministerie en de verdediging hebben ten overstaan van het Hof uitvoerig gediscussieerd over de bestemming van het op de rekening van [betrokkene 1] gestorte geldbedrag van € 1,2 mio. Het Openbaar Ministerie verdedigde daarbij het standpunt dat dit geldbedrag voor [betrokkene 1] was bestemd en ook (deels) bij hem is terechtgekomen nadat het door hem aan [bertrokkene 18] was overgemaakt. De verdediging betoogde op haar beurt dat het geldbedrag voor [bertrokkene 18] was bestemd, bij [bertrokkene 18] is terechtgekomen en ook door [bertrokkene 18] is besteed (zie de pleitnota inzake ‘beweerdelijke omkoping’, m.n. par. 144 t/m 292, alsmede de dupliek inzake ‘raamovereenkomst en beweerdelijke omkoping’, par. 94 t/m 160).
2.3
In zijn arrest stelt het Hof dat deze discussie niet relevant, en nadere toevoeging van stukken of aanvullend onderzoek niet noodzakelijk is. Daartoe overweegt het (p. 58, 60):
‘Vast staat dat meergenoemd geldbedrag door [C1] aan [betrokkene 1] is overgemaakt. Het is evenwel niet aannemelijk geworden dat het bedrag van 1,2 miljoen euro niet voor [betrokkene 1] bestemd was. (…)
Of uit het door [betrokkene 1] aan [bertrokkene 18] betaalde totaalbedrag nadien enige betaling door [bertrokkene 18] is gedaan die direct of indirect aan [betrokkene 1] ten goede is gekomen is — gelet op hetgeen hierboven is overwogen — niet relevant. Het hof zal het verweer op dat punt onbesproken laten.
Het hof verwerpt het verweer. De door de verdachte verrichte stortingen op de Zwitserse bankrekening van [betrokkene 1] moeten worden aangemerkt als giften voor een bedrag van in totaal € 1,2 miljoen.
In dit oordeel ligt besloten dat er geen noodzaak is voor toewijzing van het verzoek van de verdediging tot voeging bij de processtukken van de correspondentie uit februari 2015 tussen de raadsman van de medeverdachte [betrokkene 1], mr. H.W.A.A. de Jong, en [betrokkene 2], noch van het subsidiaire verzoek tot het horen van [betrokkene 2] als getuige. Het hof wijst die verzoeken af.’
2.4
Verzoeker kan zich met dit oordeel en deze beslissingen niet verenigen.
2.5
Waar het Hof ‘niet relevant’ acht ‘of uit het door [betrokkene 1] aan [bertrokkene 18] betaalde totaalbedrag nadien enige betaling door [bertrokkene 18] is gedaan die direct of indirect aan [betrokkene 1] ten goede is gekomen’, miskent het
- (i.)
het belang, en
- (ii.)
de strekking van hetgeen in dit verband is aangevoerd.
2.6
Onbetwist is dat [betrokkene 1] het geld op zijn rekening heeft ontvangen.
Onbetwist is ook dat het geld nadien is overgemaakt aan [bertrokkene 18] (aangevuld met een verrekening inzake de verkoop van een woning). De bestemming van het geld is daarmee objectief vast te stellen: dat was [bertrokkene 18], tenzij het nadien [betrokkene 1] werd.
2.7
Door enkel de eerste geldstroom (naar de rekening van [betrokkene 1]) in zijn oordeel te betrekken, maar latere geldstromen buiten beschouwing te laten, miskent het Hof het belang van die latere geldstromen voor de beantwoording van de vraag naar de bestemming van de betaling. Dat is een cruciaal onderdeel van de discussie, omdat daarin het onderscheid is gelegen tussen enerzijds een gift voor [betrokkene 1] en anderzijds een betaling aan [bertrokkene 18]. Onbegrijpelijk is daarom dat het Hof de latere geldstromen als zijnde ‘niet relevant’ buiten zijn oordeel meent te kunnen houden.
2.8
Bovendien gaat het Hof aldus aan de strekking van het verweer voorbij. Dat verweer hield immers niet enkel in dat het geld direct noch indirect aan [betrokkene 1] is ten goede gekomen, maar óók dat het geld wél aan [bertrokkene 18] ten goede kwam en door [bertrokkene 18] is besteed. Ook daarvan is de relevantie evident: het weerspreekt immers dat het geld was bestemd voor [betrokkene 1] en bevestigt dat het aan [bertrokkene 18] toekwam.
2.9
Het Hof heeft het verweer in zoverre ten onrechte onbesproken gelaten. Aan dat oordeel ligt een te beperkte opvatting van het verweer ten grondslag, alsmede een onbegrijpelijke interpretatie van de relevantie daarvan voor het onder 1. tenlastegelegde.
2.10
Aldus is ook het oordeel van het Hof ‘dat er geen noodzaak is voor toewijzing van het verzoek van de verdediging tot voeging bij de processtukken van de correspondentie uit februari 2015 tussen de raadsman van de medeverdachte [betrokkene 1], mr. H. W.A.A. de Jong, en [betrokkene 2], noch van het subsidiaire verzoek tot het horen van [betrokkene 2] als getuige’ onbegrijpelijk. Nu de relevantie van het verweer op dit punt evident is, geldt dat ook voor de mogelijkheid tot nadere onderbouwing daarvan. Bovendien kan in de enkele verwerping van het verweer bezwaarlijk geacht worden besloten te liggen dat de noodzaak daartoe ontbreekt, zoals het Hof overweegt.
2.11
Daarbij komt dat het Hof het verzoek tot toevoeging van bedoelde correspondentie ten onrechte heeft getoetst aan het noodzaak criterium, nu als juist toetsingscriterium de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde hadden te gelden, waarbij van geval tot geval moet worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, en waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt (vgl. o.a. HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1451, NJ 2900/214). Daaromtrent heeft het Hof niets vastgesteld, terwijl de afwijzing van het verzoek in het licht van deze criteria ook niet begrijpelijk is. Het gaat immers om een ontlastend stuk van slechts 1 pagina, dat op 17 maart 2015 — ruim voor het requisitoir en de pleidooien -aan het Hof is voorgelegd. Bovendien is dit stuk bij pleidooi aan het Hof overgelegd (als bijlage 3 bij de pleitnota inzake ‘beweerdelijke omkoping’ d.d. 21 april 2015) en door het Hof ook daadwerkelijk aan- en meegenomen, zodat het onderdeel uitmaakte van het procesdossier en bij de beraadslaging moest worden betrokken en niet alsnog, maanden later, bij einduitspraak d.d. 30 juni 2015, uit de pleitnota kon worden verwijderd (aldus de opmerking van de griffier op de plaats waar bijlage 3 bij de pleitnota zat); vgl. o.a. HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:2.
2.12
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het oordeel van het Hof, inhoudende dat het bieden van een voorkeursbehandeling (in casu) oplevert handelen en/of nalaten ‘in strijd met zijn plicht’ als bedoeld in art. 177, eerste lid, (oud) Sr, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet begrijpelijk en toereikend is gemotiveerd, en/of doordat de bewezenverklaring van voornoemd bestanddeel onder 1, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, en/of doordat het Hof het verweer van de verdediging strekkende tot vrijspraak van voornoemd bestanddeel (en daarmee van art. 177 (oud) Sr) heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
2. Toelichting
2.1
Het Hof heeft onder 1. bewezenverklaard dat verzoeker — kort gezegd — de ambtenaar [betrokkene 1] giften heeft gedaan met het oogmerk hem te bewegen in zijn bediening, ‘in strijd met zijn plicht’, iets te doen of na te laten, te weten:
- ‘(i.)
het laten ontstaan en/of onderhouden van een zodanige relatie tussen enerzijds het [A2] en/of het [A1] NV en hem [betrokkene 1], en anderzijds verdachte en door verdachte bestuurde en/of aan verdachte gelieerde vennootschappen dat die [betrokkene 1], tegenover verdachte en die door verdachte bestuurde en/of aan verdachte gelieerde vennootschappen niet meer zo vrij en/of onbeïnvloed en/of onafhankelijk en/of objectief was/kon zijn bij het nemen van beslissingen in relatie tot verdachte en die door verdachte bestuurde en/of aan verdachte gelieerde vennootschappen als in het geval dat die [betrokkene 1] die giften niet had aangenomen, en
- (ii.)
het in het kader van diens werkzaamheden als hoofd van het [A2] en als directeur van het [A1] NV in relatie tot hem, verdachte en/of een of meer van door verdachte bestuurde en/of aan verdachte gelieerde vennootschappen anders handelen, dan die [betrokkene 1] op objectieve gronden had behoren te doen, en;
- (III.)
het aldus geven van een voorkeursbehandeling aan hem, verdachte, en/of een of meer door verdachte bestuurde en/of aan verdachte gelieerde vennootschappen (in het bijzonder [B] BV en/of [D] BV en/of [C1] NV en/of althans een of meer andere vennootschappen van het [C1] concern), en;
- (v.)
het niet, naar behoren, toezien op en/of (al dan niet door het nemen van passende incassomaatregelen) afdwingen van de naleving door [E] van de voorwaarden van de op 16 februari 1999 door die [betrokkene 1] namens het [A2] verstrekte lening van USD 5 miljoen, waaronder tijdige betalingen van de rente en tijdige aflossing van de lening, en [C1] NV en/of [C1] BV en/of [E] B V en/of [C3] BV van voorwaarden verbonden aan de verhuur door het [A2] van (een gedeelte van) het zogenoemde Baris-terrein te Rotterdam, waaronder tijdige betaling van de huurtermijnen, en;
- (vi.)
het ondertekenen van twee raamovereenkomsten, gedateerd 28 december 2002, tussen [C1] NV enerzijds en het [A2] anderzijds waarin het [A2] zich, ter compensatie van in die overeenkomsten omschreven nadeel aan de zijde van [C1] NV, jegens schuldeisers van (groepsmaatschappijen van) [C1] NV garant stelt voor verplichtingen uit hoofde van geldleningen tot maximaal EUR 20 miljoen respectievelijk minimaal EUR 100 miljoen, en;
- (vii.)
het afgeven van schriftelijke garanties door en/of namens het [A2] en namens [A1] NV aan schuldeisers van [C1] NV en/of aan schuldeisers van [C1] NV en/of aan schuldeisers van een of meer aan [C1] dan wel aan verdachte gelieerde ondernemingen, in de periode van 20 september 2002 tot en met 9 juni 2004, en
- (viii.)
het sluiten van een ‘Option Agreement’ namens [AA2] NV met [Y] d.d. 27 mei 2004 en het ondertekenen van een ‘Payment Instruction’ d.d. 27 mei 2004 ter overboeking van een bedrag van EUR 20 miljoen naar [D] BV.’
2.2.
Door de verdediging is meest subsidiair betwist dat sprake was van handelen in strijd met de ambtsplicht, zodat vrijspraak ter zake van dit bestanddeel (en daarmee van art. 177 (oud) Sr) moest volgen (zie de pleitnota in hoger beroep inzake ‘beweerdelijke omkoping’ d.d. 21 april 2015, m.n. par. 304 t/m 336 en 343). Daartoe is — kort gezegd — aangevoerd dat [betrokkene 1] rationele en zakelijke afwegingen heeft gemaakt, die pasten bij de belangen van het [A2] en de ruime discretionaire bevoegdheden die hij als directeur van dat havenbedrijf had, en die in belangrijke mate waren ingegeven door de bijzondere situatie die was ontstaan als gevolg van de ‘kwestie-Taiwan’ (dreigende China-boycot). In het pleidooi in hoger beroep inzake ‘raamovereenkomst’ d.d. 21 april 2015 (m.n. par. 14 t/m 88) is de achtergrond van en de aanleiding tot die situatie minutieus beschreven. Het Hof heeft dat betoog, blijkens zijn vrijspraak ter zake van het onder 2. tenlastegelegde (in het bijzonder voor zover het betreft par. 2.1 van de tenlastegelegde overeenkomsten), niet onaannemelijk geacht, zoals overigens ook de Rechtbank dit betoog aannemelijk achtte. In ieder geval heeft het Hof hetgeen in dit verband door de verdediging is aangevoerd niet weersproken, zodat van de juistheid daarvan in cassatie moet worden uitgegaan.
2.3
Desondanks heeft het Hof het meest subsidiaire verweer verworpen en daartoe overwogen (arrest, p. 68):
‘De bereidheid van [betrokkene 1] om de verdachte en het [C1]-concern ter wille te zijn als hiervoor omschreven, kan niet anders worden gekwalificeerd dan als het bieden van een voorkeursbehandeling. Aldus heeft [betrokkene 1] naar het oordeel van het hof in strijd met zijn plicht als ambtenaar gehandeld, welke plicht onder meer inhoudt dat de ambtenaar integer handelt, neutraal te werk gaat en aan anderen geen persoonlijke voorkeurspositie toekent. Aannemelijk is dat de verdachte juist om dit te bewerkstelligen de giften aan [betrokkene 1] heeft gedaan. Aldus heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan ambtelijke omkoping in de zin van artikel 177 Sr.’
2.4
Door middel van het bestanddeel ‘in strijd met zijn plicht’ heeft de wetgever in 1886 straf bedreigd wegens het aannemen van geschenken ‘ten einde iets onregtmatigs te doen of iets na te laten waartoe hij [de ambtenaar, TK/NGB] verpligt was’.2. Dienovereenkomstig heeft Uw Raad geoordeeld dat (accentuering TK/NGB):
- —
‘toelaten, dat wagens met ten uitvoer verboden goederen geladen uit Nederland werden uitgevoerd’, oplevert ‘een doen of een nalaten met den plicht dier ambtenaren in strijd’ nu ‘art. 233 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822 (Stbl. no. 38) (…) aan den ambtenaren der Invoerrechten en Accijnsen den plicht oplegt om, bij het ontdekken van overtredingen der wettelijke bepalingen (…), daarvan zoo spoedig mogelijk proces-verbaal op te maken’;3.
- —
‘is komen vast te staan, dat de buitengewone kommiezen namens den rijksontvanger geen vergunningen tot inslag mochten afgeven (…) zoodat, toen van D. de bedoelde vergunningen gaf, hij handelde in strijd met zijn plicht als ambtenaar’;4.
- —
‘de bewijsmiddelen alleen melding maken van handelingen van req., welke hij in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (…) niet alleen mocht, maar zelfs gehouden was te verrichten’ en dat ‘derhalvedebewezenverklaring niet behoorlijk met redenen is omkleed’;5.
- —
‘verdachten (…) als opsporingsambtenaren als hun inzicht te kennen gaven, dat de door hen geconstateerde vermoedelijk gepleegde overtreding (…) aanleiding gaf tot het opmaken van proces-verbaal en/of treffen van andere wettelijke maatregelen’ en dat ‘de rechter (…) heeft kunnen aannemen dat, overeenkomstig den regel, req. in zijn voormelde bediening gehouden was (…) wettelijke maatregelen te treffen (…) en dat req. 's nalaten daarvan in strijd met zijn plicht geschiedde.’6.
2.5
Uit deze wetsgeschiedenis en rechtspraak komt naar voren dat van strijd met de ambtsplicht in de zin van art. 177 (oud) Sr slechts sprake kan zijn als de tegenprestatie van de ambtenaar op zichzelf onrechtmatig is, dus los van de omstandigheid dat er een gift of belofte tegenover stond.
2.6
Ten onrechte wordt uit latere rechtspraak — in het bijzonder uit de arresten van 22 september 1987, NJ 1988/381, 13 oktober 1987, NJ 1988/472, 27 september 2005, ECU:NL:HR:2005:AT8318 en ECLI:NL:HR:2005:AT8330 en 20 juni 2006, NJ 2006/380 — wel afgeleid dat Uw Raad deze rechtspraak heeft verlaten, en thans voldoende acht dat (in algemene termen) een voorkeursbehandeling is geboden. Verzoeker meent dat dat standpunt in zijn algemeenheid onjuist is. Ter onderbouwing daarvan wordt hierna allereerst enige aandacht besteed aan deze recentere rechtspraak van Uw Raad.
2.7
In NJ 1988/381 luidde de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat de gemeenteambtenaar in strijd met zijn plicht had gehandeld. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte ‘steekpenningen’ als ‘tegenprestatie’ had ontvangen voor het als hoofdambtenaar ‘gunnen van grond- en zandwerk’.Uw Raad oordeelde (rov. 7.1):
‘Dat een aldus in zijn bediening handelende ambtenaar van een gemeente ‘in strijd met zijn plicht’ handelt is van algemene bekendheid.’
2.8
In NJ 1988/472 had het Hof vastgesteld dat de ambtenaar aan een schoonmaakbedrijf een bevoorrechte positie had gegeven ‘bij het gunnen van schoonmaakopdrachten’ en voorts dat hij toestemming gaf voor het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden terwijl het contract al was opgezegd. Ook daarin achtte Uw Raad voldoende bewijs gelegen voor handelen ‘in strijd met zijn plicht’.
2.9
Deze arresten betreffen telkens een situatie waarin daadwerkelijk ongeoorloofde tegenprestaties plaatsvonden. Advocaat-Generaal Vellinga merkt daarover in par. 22 van zijn conclusie vóór ECLI:NL:HR:2005:AT8330 op (accentuering TK/NGB):
‘In het eerste geval [NJ 1988/381, TK/NGB] hecht de Hoge Raad met zoveel woorden belang aan het feit dat de door de ambtenaar voor de gunning van werken ontvangen betalingen steekpenningen worden genoemd. Daarin ligt wel haast onontkoombaar opgesloten dat de ambtenaar bij die gunning eenongeoorloofde tegenprestatieverrichtte. In het tweede geval [NJ 1988/472, TK/NGB] gaf de ambtenaar die de betaling had ontvangen toestemming voor schoonmaakwerkzaamheden hoewel het contract met het schoonmaakbedrijf was opgezegd, en werden die werkzaamheden keurig betaald hoewel het Rijksinkoopbureau de facturen niet ‘afstempelde’. Juist gezien de opzegging van het contract kan daaruit worden afgeleid dat de ambtenaar eenongeoorloofde tegenprestatieverrichtte door zaken te doen met het schoonmaakbedrijf waarvan het contract was opgezegd.’
2.10
De casuïstiek in deze arresten is bovendien telkens aldus dat meer dan één partij in aanmerking zou kunnen komen voor een overheidsklus, maar de klus wordt gegund aan een partij die giften deed ter verkrijging daarvan, zodat andere partijen (concurrenten) worden benadeeld.
2.11
Hieruit kan niet in algemene termen worden afgeleid dat het bieden van een voorkeursbehandeling volgens Uw Raad steeds tot de conclusie dwingt dat sprake is van handelen in strijd met de ambtsplicht (zie in dit verband ook de pleitaantekeningen houdende dupliek in hoger beroep inzake ‘raamovereenkomst en beweerdelijke omkoping’ d.d.28 mei 2015, par. 54–58). Voor dat laatste blijft onverminderd vereist dat de tegenprestatie ongeoorloofd was, terwijl de concrete omstandigheden van het geval hier eveneens van betekenis zijn.7.
2.12
ECLI:NL:HR:2005:8318 en ECU:NL:HR:2005:AT8330 dwingen niet tot een andere opvatting. In ECLI:NL:HR:2005:AT8318 werd (slechts) het oordeel van het Hof ‘dat sprake is van een ‘doen of nalaten’ in de zin van art. 183 SrNA’ in cassatie bestreden,8. terwijl in ECLI:NL:HR:2005:AT8330 (slechts) de vraag aan de orde was of ‘de in de tenlastelegging voorkomende en aan art. 183 SrNA ontleende term ‘in strijd met zijn plicht’ mede feitelijke betekenis toekomt’.9.
2.13
In NJ 2006/380 gaf Uw Raad het middel aldus weer dat daarin ‘met name wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat er sprake is geweest van giften en een belofte die met het bedoelde oogmerk zijn gedaan en evenmin dat sprake is geweest van een verband tussen die giften of belofte en bepaald handelen van [betrokkene 2]’ (rov. 4.1). Vervolgens overwoog Uw Raad dat Uw oordeel betrekking had op ‘de hiervoor genoemde klachten’ (rov. 4.3). Verzoeker leidt daaruit af dat de overweging dat ‘art. 177 Sr niet alleen [ziet, TK/NGB] op de situatie dat er een direct verband bestaat tussen de gift of belofte enerzijds en een concrete tegenprestatie anderzijds, doch ook op het doen van giften of beloften aan een ambtenaar teneinde aldus een relatie met die ambtenaar te doen ontstaan en/of te onderhouden met het doel een voorkeursbehandeling te krijgen’ betrekking heeft op het bewezenverklaarde oogmerk en het causale verband, maar geen zelfstandige betekenis toekomt ten aanzien van de interpretatie van het bestanddeel ‘in strijd met zijn plicht’. Ook dit arrest biedt dus geen steun voor de stelling van het Hof in onderhavige zaak.
2.14
Daarentegen geldt dat in de zaak die leidde tot HR 26 juni 2007, NJ 2007/366 aan de verdachte was tenlastegelegd dat hij ‘in strijd met zijn plicht’ een dwangsombeschikking en/of boete had ingetrokken en/of dat hij de administratie van de milieudienst had geschoond. Het Hof oordeelde dat de verdachte ‘deze handelingen met in strijd met zijn plicht heeft verricht’ en gaf daarmee volgens Uw Raad niet een te beperkte uitleg aan genoemd bestanddeel. De in de tenlastelegging genoemde handelingen konden (kennelijk) niet als onrechtmatig worden aangemerkt, althans de casuïstiek dwong niet tot de conclusie dat enige ambtsplicht was geschonden.10.
2.15
In twee arresten van 19 mei 2015 paste Uw Raad art. 81 RO toe. Uit de conclusie van Advocaat-Generaal Mr. Hofstee (par. 15–19) voor ECLI:NL:HR:2015:1271 en (par. 18–19) voor ECLI:NL:HR:2015:1274 kan telkens worden afgeleid dat de bewezenverklaarde handelingen ook in deze gevallen onrechtmatig waren (accentuering TK/NGB):
- ‘17.
In de onderhavige zaak hebben het ‘begunstigen’ en de ‘voorkeursbehandeling’ bestaan uit (onder meer) het voorzien van voorinformatie aan [A] en/of het verstrekken van een fictieve opdracht aan dit bedrijf. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan immers worden afgeleid dat het om verzonnen werk ging waarvoor opdrachtbonnen werden uitgeschreven op grond waarvan de afdeling financiën tot betaling aan [A] overging (bewijsmiddel 4, [betrokkene 5]), het verstrekken van één op een opdrachten aan telkens [A] als tegenprestatie tegenover alle giften van [A] (bewijsmiddel 10, [betrokkene 6]) en een ‘soepele houding’ ten aanzien van [A] waarbij het ontvangen van giften heeft meegespeeld (bewijsmiddel 34, [betrokkene 9]).’11.
- ‘19.
Daaruit blijkt bovendien dat het handelen van [betrokkene 6] in zijn hoedanigheid van ambtenaar méér inhield dan een één op één opdracht. Hij heeft [A] niet alleen van informatie voorzien, maar deze ook een fictieve opdracht verstrekt waarna verzoeker en [A] een valse offerte hebben opgemaakt. Het behoeft, lijkt mij, geen betoog dat het verstrekken van een fictieve opdracht en het opmaken van een valse offerte door een ambtenaar van de provincie in strijd is met zijn (ambts)plicht.’12.
2.16
Verzoeker meent dat deze recentere rechtspraak van Uw Raad niet dwingt tot een andere opvatting dan dat strijd met de ambtsplicht onverkort vereist dat de tegenprestatie op zichzelf een onrechtmatig karakter had, in welk verband betekenis toekomt aan de concrete omstandigheden van het geval.
2.17
Dit standpunt, dat in de literatuur breed wordt onderschreven13. en ook in de rechtspraak is geaccepteerd,14. vindt tevens steun in het navolgende.
2.18
Bij de Wet herziening corruptie-wetgeving (Stb. 2000, 616, in werking getreden per 1 februari 2001) is het bestanddeel ‘in strijd met zijn plicht’ in art. 177, eerste lid, (oud) Sr uitdrukkelijk behouden. In de Nota naar aanleiding van het Verslag gaf de Minister te kennen dat ‘handelen of nalaten in strijd met de ambtsplicht naar algemeen gevoel laakbaarder moet worden geacht’.15. Klaarblijkelijk heeft de wetgever de inhoud van het bestanddeel destijds, en daarmee ten tijde van het bewezenverklaarde, niet anders willen opvatten dan in 1886 het geval was en aanleiding gezien om het onderscheid tussen wel en niet handelen in strijd met de ambtsplicht te handhaven. Op het behoud van het onderscheidend vermogen van het bestanddeel ‘in strijd met zijn plicht’ wijzen ook de duidelijke opmerkingen van de Minister bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer:16.
‘Een ambtenaar handelt in strijd met zijn plicht, indien zijn gedragingen indruisen tegen een ge- of verbod dat is gebaseerd op de wet, tegen dienstvoorschriften of tegen afzonderlijke bevelen of verordeningen die voor hem verbindend zijn. Een voorbeeld is de verplichting van een ambtenaar om aangifte te doen van een strafbaar feit. Er is geen sprake van strijd met de ambtsplicht indien zijn handelen gebleven is binnen zijn discretionaire bevoegdheden. Ten overvloede merk ik op dat een ambtenaar voor het aannemen van giften in verband met niet ambtsstrijdige handelingen terdege strafrechtelijk aansprakelijk is. Het hangt, kortom, sterk van de feiten en omstandigheden van het geval af, of ambtelijke gedragingen kunnen worden gekwalificeerd als in strijd met de ambtsplicht.’
2.19
Op grond van het voorgaande meent verzoeker dat het hiervoor onder par. 2.3 weergegeven oordeel van het Hof, inhoudende dat het bieden van een voorkeursbehandeling (in casu) oplevert een doen of nalaten van een ambtenaar ‘in strijd met zijn plicht’ in de zin van art. 177, eerste lid, (oud) Sr, onjuist is, althans niet begrijpelijk en toereikend is gemotiveerd. Het Hof miskent daarmee immers dat daarvoor óók is vereist dat de tegenprestatie op zichzelf als onrechtmatig moet kunnen worden aangemerkt, hetgeen bij het bieden van een voorkeursbehandeling niet steeds het geval is, terwijl het Hof tevens voorbij ziet (althans onvoldoende aandacht besteedt) aan de concrete omstandigheden die tot het (binnen zijn discretionaire bevoegdheden vallende) handelen van [betrokkene 1] hebben geleid, zoals door de verdediging geschetst.
2.20
In casu is in dit verband allereerst van belang dat de bewijsmotivering niets inhoudt waaruit volgt dat [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld, in tegendeel. Verzoeker en [betrokkene 1] zijn vrijgesproken van het vervalsen van de overeenkomsten die aan de garanties ten grondslag lagen (onderdeel vi. van de bewezenverklaring en feit 2. op de tenlastelegging). Het Hof heeft eveneens uitdrukkelijk vrijgesproken van het ‘onbevoegd’ afgeven van garanties (in onderdeel vii. van de bewezenverklaring). Ten aanzien van het achterwege laten van incassomaatregelen gaat het Hof ervan uit dat ook ten aanzien van andere bedrijven door [betrokkene 1] met compassie werd opgetreden (arrest, p. 67). Daarmee verhoudt zich niet dat deze handelingen van [betrokkene 1] telkens strijdig met zijn ambtsplicht zouden zijn geweest. Ook overigens is onduidelijk waarin de onrechtmatigheid van zijn handelingen volgens het Hof zou zijn gelegen. Het ‘jarenlang een opmerkelijk onkritische houding’ innemen is daarvoor, zoals gezegd, niet voldoende.
2.21
In verband met dit laatste ziet het Hof bovendien ten onrechte voorbij aan de betekenis van het feit dat, zoals de verdediging onweersproken heeft betoogd, de bijzondere behandeling van [C1] door [betrokkene 1] in belangrijke mate voortvloeide uit de ‘kwestie-Taiwan’ (de dreigende China-boycot van de Rotterdamse haven), waardoor van een onrechtmatige voorkeursbehandeling geen sprake was. De ‘kwestie-Taiwan’ leverde een rationeel, zakelijk en publiek motief op voor de bijzondere benadering van [C1] door [betrokkene 1] en is daarmee van belang voor de beoordeling van het karakter van zijn handelen, maar door het Hof ten onrechte niet in de beoordeling betrokken. Onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is dan ook waarom de bijzondere behandeling van [C1] — door het Hof ‘voorkeursbehandeling’ genoemd — strijdig was met de ambtsplicht van [betrokkene 1].
2.22
's Hofs oordeel dat het bieden van een voorkeursbehandeling (in casu) oplevert handelen en/of nalaten ‘in strijd met zijn plicht’ als bedoeld in art. 177, eerste lid, (oud) Sr, is aldus onjuist, en in ieder geval ontoereikend gemotiveerd, de bewezenverklaring onder 1. van het bestanddeel ‘in strijd met zijn plicht’ is niet naar de eis der wet met redenen omkleed en de verwerping van het door en namens verzoeker gevoerde verweer, strekkende tot vrijspraak van voornoemd bestanddeel (en daarmee van art. 177 (oud) Sr), berust op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
2.23
Het arrest kan niet in stand blijven.
2.24
Verzoeker heeft, gelet op de verjaring van het tenlastegelegde voor zover dat ziet op handelen zonder strijd met de ambtsplicht, belang bij vernietiging en terug- c.q. verwijzing. Deze verjaring betreft de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002 en daarmee beide tenlastegelegde giften (zie ook de pleitnota in hoger beroep inzake ‘beweerdelijke omkoping’ d.d. 21 april 2015, par. 16 t/m 18), zodat de basis aan de veroordeling daardoor komt te ontvallen. Overigens heeft het Hof ten onrechte verzuimd deze verjaring en de bijbehorende niet-ontvankelijkheid van het OM desgevraagd uit te spreken (arrest, p. 20–21), nu de vraag naar de ontvankelijkheid in de strafvervolging aan de bewijsbeslissing vooraf gaat.
Middel IV
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring onder 4., in het bijzonder voor zover zij inhoudt dat sprake was van het ‘opzettelijk’ valselijk en in strijd met de waarheid opmaken van een overeenkomst ‘met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken’, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker is onder 4. bewezenverklaard dat:
‘hij op een of meer tijdstip (pen) in of-omstreeks de periode van 11 augustus 2004 tot en met 3 september 2004, althans in het jaar 2004, te Schiedam en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer (andere) natuurlijke en/of rechtspersonen, althans alleen,
een overeenkomst ter zake de verkoop van zogenoemde ‘Assets [C3]’ met als datum 9 juni 2004 en als opschrift ‘Overeenkomst van Verkoop’ (D 3041),
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst en/of valselijk heeft doen en/of laten opmaken en/of doen-en/of laten vervalsen, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s), opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid in die overeenkomst opgenomen en/of doen en/of laten opnemen:
- —
((D 3041) als datum waarop die overeenkomst is ondertekend en/of gesloten: 9 juni 2004, en/of
- —
((D-3041) dat [Z] BV (verder te noemen ‘[Z]’) de zegenoemde Assets [C3] verkoopt aan [K] BV, en/of
- —
((D-3041) die overeenkomst voorzien van een handtekening ter bevestiging van (de juistheid van) de inhoud van die overeenkomst.’
2.2
Het Hof heeft verzoeker vrijgesproken van het verwijt dat de bewezenverklaarde overeenkomst valselijk vermeldt dat ‘assets’ zijn aangekocht (in plaats van aandelen). Ook acht het Hof niet bewezen dat de datum waarop de overeenkomst is gesloten niet 9 juni 2004 was. Wel gaat het Hof ervan uit dat de overeenkomst ten onrechte vermeldt dat ondertekening daarvan op 9 juni 2004 heeft plaatsgevonden.
2.3
Het in art. 225, eerste lid, Sr bedoelde strafbare feit vereist opzet op het valselijk (doen) opmaken, alsmede een misleidingsoogmerk; doelbewustheid met betrekking tot het gebruiken of het doen gebruiken van het valse geschrift als echt en onvervalst ten opzichte van derden.
2.4
Ten aanzien van het bewezenverklaarde oogmerk overweegt het Hof in zijn arrest (p. 76):
‘Dat het oogmerk bestond het geschrift — dat een bewijsbestemming heeft — ook te gebruiken, lijdt geen twijfel. Curator [naam 4] was op de hoogte van de inhoud en de overeenkomst heeft een cruciale rol gespeeld in de civiele procedure, door [naam 4] aangespannen tegen [Z]. Het belang van het geschrift is evident, gelet op de verplichting ingevolge het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet (kort gezegd: het voeren van een goede administratie) en de delictsomschrijving van artikel 341 eerste lid aanhef en onder a sub 4 Sr.’
2.5
Verzoeker meent dat het bewezenverklaarde opzet en het bewezenverklaarde oogmerk om twee redenen niet naar behoren zijn gemotiveerd.
2.6
In de eerste plaats beroept het Hof zich in zijn hiervoor onder 2.4 weergegeven overweging op voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden (te weten: dat curator [naam 4] op de hoogte was van de inhoud van de overeenkomst, alsmede dat de overeenkomst een cruciale rol heeft gespeeld in de civiele procedure die door [naam 4] was aangespannen tegen [Z]), terwijl die redengevende feiten en omstandigheden niet blijken uit de bewijsmiddelen en het Hof evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid aangeeft aan welke wettige bewijsmiddelen het deze feiten en omstandigheden ontleent. De bewezenverklaring is reeds daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.7
In de tweede plaats kan het bewezenverklaarde opzet en oogmerk hoe dan ook niet uit de bewijsmotivering worden afgeleid. Het achteraf correct optekenen van een eerder al gesloten overeenkomst impliceert geen opzet op het valselijk opmaken daarvan en rechtvaardigt evenmin de conclusie dat sprake is van het in art. 225, eerste lid, Sr vereiste oogmerk tot misleiding, óók niet als daarbij als datum van ondertekening de datum is vermeld waarop de overeenkomst is gesloten. Verzoeker wijst in dit verband op HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8996, NJ 2010/419, waarin Uw Raad (naar aanleiding van een door het OM voorgesteld cassatiemiddel) overwoog:
‘3.4.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
‘De verdachte wordt onder 1 verweten dat — kort gezegd — sprake is van een geantedateerde optieovereenkomst.
Door de verdediging is aangevoerd dat van antedatering geen sprake is. Weliswaar is het onderhavige geschrift eerst in januari 1999 opgesteld en ondertekend, maar dit stuk diende slechts ter vervanging van op 8 oktober 1998 opgestelde en ondertekende schriftelijke overeenkomsten die abusievelijk niet waren aangepast aan het nieuwe wettelijk regime. Het in januari 1999 tot stand gebrachte stuk heeft geen wijziging gebracht in de strekking van de overeenkomst van 8 oktober 1998.
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging geschetste gang van zaken op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet kan worden uitgesloten.
Bij deze stand van zaken acht het hof het tenlastegelegde niet bewezen.’
3.5.
Het middel bevat de klacht dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en de verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan tenlastegelegd, ‘aangezien reeds de enkele vaststelling dat in de betreffende optieovereenkomsten telkens vermeld staat dat deze ‘in tweevoud [is] getekend (…) op 8 oktober 1998’, terwijl die overeenkomsten pas in januari 1999 zijn getekend waarbij de tekst van de overeenkomsten na 8 oktober 1998 nog wijziging heeft ondergaan, medebrengt dat deze overeenkomsten valselijk zijn opgemaakt als bedoeld in artikel 225, eerste lid (oud), van het Wetboek van Strafrecht’.
3.6.
Gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd moet het oordeel van het Hof aldus worden verstaan dat het niet wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat de verdachte opzet op het valselijk (doen) opmaken of (doen) vervalsen dan wel (mede) het voor een bewezenverklaring ter zake van art. 225, eerste lid (oud), Sr vereiste oogmerk tot misleiding heeft gehad. Het middel berust op een andere lezing van de bestreden uitspraak, zodat het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.’
2.8
Uit dit arrest leidt verzoeker af dat het onder een document vermelden van een datum van ondertekening die niet correspondeert met de daadwerkelijke datum van ondertekening nog niet met zich brengt dat die overeenkomst opzettelijk valselijk is opgemaakt, noch dat dit met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk tot misleiding is geschied. Daarvan lijkt in het bijzonder geen sprake als het afspraken betreft waarvan de juistheid niet wordt betwist, noch het moment waarop zij zijn overeengekomen. De datum van ondertekening voegt in zo'n geval immers niets toe aan de inhoud van de reeds bestaande en correct weergegeven afspraken in de overeenkomst, zodat opzet op valsheid en enig oogmerk tot misleiding niet direct voor de hand liggen. Onder omstandigheden kan dat wellicht anders zijn, bijvoorbeeld als de datum van ondertekening cruciaal is voor de bewijsbestemming van het geschrift, maar daarvan zal dan wel uit de bewijsmotivering moeten blijken.
2.9
Zonder nadere doch ontbrekende motivering valt niet in te zien waarom verzoeker door het optekenen van een inhoudelijk juiste overeenkomst, die daadwerkelijk op 9 juni 2004 is gesloten, met het enkele vermelden van 9 juni 2004 als zijnde tevens de datum van ondertekening van die overeenkomst opzet heeft gehad op het valselijk opmaken daarvan, noch waarom dat handelen het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk tot misleiding impliceerde. Dat de datum van ondertekening van deze overeenkomst enige relevantie heeft blijkt niet uit 's Hofs bewijsvoering en ligt ook niet voor de hand, zodat nadere motivering van het opzet- en oogmerkvereiste in casu bepaald was aangewezen.
2.10
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel V
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de aan verzoeker opgelegde geldboete van € 150.000,- hoger is dan het te dezen toepasselijke wettelijke maximum.
2. Toelichting
2.1
Verzoeker is ter zake van — kort gezegd —
- (i.)
ambtelijke omkoping, meermalen gepleegd, en
- (ii.)
medeplegen van valsheid in geschrift veroordeeld tot een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf en een geldboete ter hoogte van €150.000,-.
2.2
De onder (i.) bewezenverklaarde periode beslaat 1 januari 1999 tot 31 augustus 2004. Op grond van art. 177, eerste lid, (oud) Sr, zoals dat in de bewezenverklaarde periode gold, werd dit feit bedreigd met een maximale geldboete van de vierde (tot 1 februari 2001) resp. de vijfde categorie (na 1 februari 2001). Het destijds geldende art. 23 Sr hield in dat een geldboete van de vierde categorie gelijk stond aan een maximaal bedrag van fl. 25.000,-, terwijl een geldboete van de vijfde categorie maximaal € 45.000,- (fl. 100.000,-) betrof.
2.3
Het onder (ii.) bewezenverklaarde werd in de bewezenverklaarde periode (van 11 augustus 2004 tot en met 3 september 2004) op grond van art. 225, eerste lid, Sr eveneens bedreigd met een maximale geldboete van de vijfde categorie, zijnde destijds € 45.000,-.
2.4
De maximale geldboete die aan verzoeker kon worden opgelegd beloopt op grond van het voorgaande fl. 25.000,- (althans € 45.000,-) + € 45.000,- = (omgerekend) € 56.344,- (althans € 90.000,-). Dat is aanzienlijk lager dan de door het Hof opgelegde geldboete van € 150.000,-.
2.5
Zélfs indien ervan wordt uitgegaan dat het onder (i.) bewezenverklaarde twee separate strafbare feiten oplevert (één ter zake van het appartement en één ter zake van het geldbedrag van € 1,2 mio.), waarvoor telkens de maximale geldboete kan worden opgelegd, geldt nog steeds dat de door het Hof opgelegde geldboete hoger is dan het te dezen toepasselijke totale maximum, dat dan immers maximaal 2 × € 45.000,- + € 45.000,-= € 135.000,- bedraagt.
2.6
Het arrest kan dan ook met in stand blijven.
2.7
Uw Raad kan de door het Hof opgelegde geldboete zelf verlagen. Verzoeker vraagt U dat te doen. Indien Uw Raad zich daartoe niet in staat of bereid acht, maar meent dat het Hof zich hiertoe opnieuw over de strafmaat zou moeten buigen, wenst verzoeker uitdrukkelijk géén vernietiging van 's Hofs arrest (noch terug- c.q. verwijzing) op deze grond. Een nieuwe feitelijke behandeling ter zake van enkel de strafoplegging wordt door verzoeker niet gewenst of beoogd. In het geval Uw Raad de opgelegde geldboete niet zelf kan of wil verlagen ontbreekt daarom verzoekers belang bij deze klacht, zodat voor vernietiging van de strafoplegging in dat geval geen aanleiding bestaat.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder en N. Gonzalez Bos, advocaten te Den Haag, die verklaren dat verzoeker hen daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 5 juni 2016
N. Gonzalez Bos
Den Haag, 5 juni 2016
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑06‑2016
Dit citaat is overgenomen uit het op www.rechtspraak.nl gepubliceerde vonnis en derhalve geanonimiseerd. ‘[Getuige 1]’ is verzoeker, ‘[getuige 2]’ is [betrokkene 18] en ‘de verdachte’ is [betrokkene 1].
Smidt III, p. 66–67 en Smidt II, p. 164–165.
HR 21 oktober 1918, W 10 330.
HR 28 juni 1920, W 10 618. Vgl. tevens HR 10 april 1893, W. 6333.
HR 8 maart 1943, NJ 1943/374.
HR 31 januari 1950, NJ 1950/668 m.nt. W.P. Vgl. tevens HR 24 juni 1952, NJ 1952/720.
Een casuïstische benadering sluit aan bij de opvatting van de Minister, verwoord in de wetsgeschiedenis bij de Wet herziening corruptiewetgeving (Handelingen II 1999/2000, 26 469, p. 91-5895), zoals hierna nog aan te halen.
HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8318, rov. 4.1: ‘Het middel behelst de klacht dat het Hof wat betreft feit 2 ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een ‘doen of nalaten’ in de zin van art. 183 SrNA’. Zie tevens CAG Mr. Vellinga, par. 10: ‘Het middel betreft de laatste alinea van de bewezenverklaring van dit feit. Het middel strekt ten betoge dat het enkele doen ontstaan en onderhouden van een relatie door de betaling van giften niet het door art. 183 SrNA vereiste doen of nalaten oplevert’.
HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8330, rov. 3.1: ‘Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de in de tenlastelegging voorkomende en aan art. 183 SrNA ontleende term ‘in strijd met zijn plicht’ mede feitelijke betekenis toekomt.’ Zie tevens CAG Mr. Vellinga, par. 20: ‘Het vierde middel betoogt dat het Hof ten onrechte de tenlastelegging slechts partieel nietig heeft verklaard. Het voert daartoe aan dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de daarin voorkomende term ‘in strijd met zijn plicht’ niet alleen kwalificatief, maar ook feitelijk voldoende duidelijk is.’ Vgl. ook HR 20 september 2011, NJ 2011/436.
Vgl. ten aanzien van een voorkeurspositie ook HR 22 februari 2000, NJ 2000/557 waarin Uw Raad een veroordeling ter zake van art. 362 (oud) Sr (handelen niet in strijd met de ambtsplicht) in stand liet, terwijl de ambtenaar was omgekocht tot ‘het in de gelegenheid stellen om een goede naam bij (…) de gemeente E. te krijgen of te houden in verband met het verstrekken van projecten, en het in stand houden of verbeteren van de zakelijke relatie(s) met (…) de gemeente E.’
ECLI:NL:PHR:2015:2015:443.
ECLI:NL:PHR:2015:2015:353.
Zie o.a. D.R. Doorenbos, ‘Ambtelijke corruptie’, DD 28 (1998), p. 351; P.A.M. Mevis, ‘Omkoping’, in: H.J.B. Sackers, P.A.M. Mevis (red.), Fraudedelicten, Deventer: Kluwer 2000, p. 91; E. Sikkema, Ambtelijke corruptie in het strafrecht (diss. RUG), BJu 2005, p. 250; T.R. van Roomen en E. Sikkema, Corruptiedelicten, Deventer: Kluwer 2016, p. 73.
Zie bijv. Hof Amsterdam 7 april 2015, ECLI:NL:GHARL;2015:1212.
Kamerstukken II 1999/2000, 26 469, nr. 5, p. 11.
Handelingen II 1999/2000, 26 469, p. 91-5895.
Beroepschrift 16‑06‑2015
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, van 30 juni 2015, waarin het Hof in de zaak tegen verdachte:
[verdachte]
Geboren op [geboortedatum] 1955 te [geboorteplaats],
Verblijfadres: [adres] te [postcode] [verblijfplaats].
verdachte onder meer heeft vrijgesproken van het hem ten laste gelegde onder feit 3 — kort gezegd — dat [K] BV ([K]) faillissementsfraude (‘bedrieglijke bankbreuk’ en ‘bedrieglijke bankbreuk bij rechtspersonen’) heeft gepleegd, waaraan de verdachte leiding zou hebben gegeven.
alsmede
van het hem ten laste gelegde onder feit 6 en 7 — kort samengevat — dat de verdachte zich als bestuurder van de besloten vennootschappen [D] BV (verder: [D]) en [B] BV (verder: [B]) heeft schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk door ter bedrieglijke, verkorting van de rechten van de schuldeisers van die vennootschappen (I) ten laste van die vennootschappen geldbedragen over te dragen aan andere (rechts)personen, (II) vorderingen van die vennootschappen op anderen te cederen aan [R] NV voor een bedrag van 1 euro per akte van cessie en (III) een vordering van [B] op de verdachte af te boeken.
Rekwirant kan zich met deze beslissingen en de motivering daarvan niet verenigen.
Middel 1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: artikel 341 en 343 van het Wetboek van Strafrecht, en/of de artikelen 350, 358, tweede lid, en 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415, eerste lid, van dat Wetboeken/of, althans in verbinding met, en/of enig andere wettelijke bepaling en/of enig ander algemeen rechtsbeginsel of beginsel van een goede procesorde,
doordat het Hof verdachte heeft vrijgesproken van het hem ten laste gelegde onder feit 3 — kort gezegd — dat [K] BV ([K]) faillissementsfraude heeft gepleegd, waaraan de verdachte leiding zou hebben gegeven
aangezien dat oordeel en de motivering daarvan, zoals hierna zal worden toegelicht, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de reikwijdte en/of werkingssfeer van artikel 341 en 343 van het Wetboek van Strafrecht en/of (zodoende) het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, dan wel dat het Hof zijn oordeel op onvoldoende of onbegrijpelijke gronden heeft gebaseerd.
Een en ander zal hieronder worden toegelicht
Toelichting
1.
Aan verdachte is — voor zover hier relevant — ten laste gelegd:
3.
[K] BV (verder te noemen ‘[K]’), bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam d.d. 11 augustus 2004 in staat van faillissement verklaard,
op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 april 2004 tot en met 30 augustus 2004, te Geldrop en/of Schiedam en/of (elders) in [C9], (telkens) tezamen en in vereniging met één of meer (andere) natuurlijke en/of rechtspersonen, althans alleen, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers,
een/of meer last(en) heeft verdicht en/of een of meer bate(n) niet heeft verantwoord en/of een of meer goed(eren) aan de boedel heeft onttrokken en/of een of meer goed(eren) om niet en/of klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd en/of ter gelegenheid van haar faillissement of op een tijdstip waarop zij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen een of meer van haar schuldeiser(s) op enige wijze heeft bevoordeeld,
hebbende [K] en/of haar mededader(s) —onder meer—:
- A:
(onverplicht en/of onverschuldigd) op 9 juni 2004:
- *
EUR 6,8 miljoen overgeboekt en/of doen en/of laten overboeken op bankrekeningnummer [02] t.n.v. [C3] BV (D-313 en D-700 1/2), en/of
- *
EUR 11 miljoen overgeboekt en/of doen en/of laten overboeken op bankrekeningnummer [03] t.n.v. [I] BV (D-313 en D-650),
en/of
- B:
een door een hypotheek gedekte vordering op [C1] NV van (ongeveer) EUR 17 miljoen euro (exclusief rente) en/of de van [C1] (via [B] BV) ontvangen aflossing op die vordering (geheel of ten dele) vervangen en/of doen en/of laten vervangen door:
- —
voorraden, te weten zogenoemde Fennek-voorraden (D-3041) en/of zogenoemde Veem-voorraden (D-3042), welke voorraden:
- *
voor [K] incourant en/of branchevreemd waren en/of niet of nauwelijks op korte termijn waren om te zetten in liquiditeiten, en/of
- *
in werkelijkheid een waarde vertegenwoordigden van in totaal (ten hoogste) EUR 3 miljoen, althans een (aanzienlijk) lagere waarde vertegenwoordigden dan het aankoopbedrag van die voorraden,
en/of
- —
(een recht op levering van) aandelen in [C1] and Defense Systems BV, althans een aanbetaling voor die aandelen, welk(e) (recht op levering van) aandelen:
- *
niet of nauwelijks op korte termijn waren om te zetten in liquiditeiten en/of
- *
in werkelijkheid een waarde vertegenwoordigde(n)van nihil, althans een (aanzienlijk) lagere waarde dan EUR 11 miljoen vertegenwoordigde(n),
en/of
- C:
door middel van een of meer geantedateerde overeenkomst(en)(D-310 en/of D-3041) opgemaakt na datum faillissement van [K], het doen voorkomen alsof de titel van een betaling van EUR 11 miljoen de dato 9 juni 2004 een (aan)betaling was voor assets [C3] (Fennek-voorraden) en deze titel aldus aan de curator in het faillissement van [K] gepresenteerd, terwijl genoemde betaling in werkelijkheid een (aan)betaling betrof voor (een recht op levering van) aandelen in [C1]and Defense Systems BV,
hebbende hij, verdachte, (telkens) opdracht gegeven tot dat feit/die feiten en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);
en/of
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 april 2004 tot en met 30 augustus 2004, te Geldrop en/of Schiedam en/of (elders) in [C9],
telkens) tezamen en in vereniging met L.P.F. van de Voort, bestuurder van de rechtspersoon [K] BV (verder te noemen ‘[K]’), welke rechtspersoon bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam d.d. 11 augustus 2004 in staat van faillissement verklaard, en/of M.G. Borgers en/of een of meer (andere) natuurlijke en/of rechtspersonen,
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [K] een/of meer last(en) heeft verdicht en/of een of meer bate(n) niet heeft verantwoord en/of een of meer goed(eren) aan de boedel heeft onttrokken en/of een of meer goed(eren) om niet en/of klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd en/of ter gelegenheid van haar faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen een of meer van haar schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld,
hebbende verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) —onder meer—:
- A:
(onverplicht en/of onverschuldigd) op 9 juni 2004:
- *
EUR 6,8 miljoen overgeboekt en/of doen en/of laten overboeken
op bankrekeningnummer [02] t.n.v. [C3] BV (D-313 en D-700 1/2), en/of
- *
EUR 11 miljoen overgeboekt en/of doen en/of laten overboeken op bankrekeningnummer [03] t.n.v. [I] BV (D-313 en D-650),
en/of
- B:
een door een hypotheek gedekte vordering op [C1] NV van (ongeveer) EUR 17 miljoen euro (exclusief rente) en/of de van [C1] (via [B] BV) ontvangen aflossing op die vordering (geheel of ten dele) vervangen en/of doen en/of laten vervangen door:
- —
voorraden, te weten zogenoemde Fennek-voorraden (D-3041)en/of zogenoemde Veem-voorraden (D-3042), welke voorraden:
- —
voor [K] incourant en/of branchevreemd waren en/of niet of nauwelijks op korte termijn waren om te zetten in liquiditeiten, en/of
- *
in werkelijkheid een waarde vertegenwoordigden van in totaal (ten hoogste) EUR 3 miljoen, althans een (aanzienlijk) lagere waarde vertegenwoordigden dan het aankoopbedrag van die voorraden,
en/of
- —
(een recht op levering van) aandelen in [C1] and Defense Systems BV, althans een aanbetaling voor die aandelen, welk(e) (recht op levering van) aandelen:
- *
niet of nauwelijks op korte termijn waren om te Zetten in liquiditeiten en/of
- *
in werkelijkheid een waarde vertegenwoordigde(n) van nihil, althans een (aanzienlijk) lagere waarde dan EUR 11 miljoen vertegenwoordigde(n),
en/of
- C:
door middel van een of meer geantedateerde overeenkomst(en)(D-310 en/of D-3041) opgemaakt na datum faillissement van [K], het doen voorkomen alsof de titel van een betaling van EUR 11 miljoen de dato 9 juni 2004 een (aan)betaling was voor assets [C3] (Fennek-voorraden) en deze titel aldus aan de curator in het faillissement van [K] gepresenteerd, terwijl genoemde betaling in werkelijkheid een (aan)betaling betrof voor (een recht op levering van) aandelen in [C1] and Defense Systems BV;
2.
Het Hof spreekt vrij van het onder 3 ten laste gelegde en overweegt daartoe:
‘7.2. Feit 3: bedrieglijke bankbreuk [K] BV
Tenlastelegging
Aan de verdachte is onder feit 3 ten laste gelegd — kort gezegd — dat [K] BV ([K]) faillissementsfraude heeft gepleegd, waaraan de verdachte leiding zou hebben gegeven. De feiten zijn toegesneden op artikel 341 en artikel 343 Sr (‘bedrieglijke bankbreuk’ en ‘bedrieglijke bankbreuk bij rechtspersonen’).
Rechtsopvatting
De in genoemde artikelen 341 en 343 Sr en in de tenlastelegging onder 3 gebezigde bewoordingen
‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’
brengen tot uitdrukking dat [K], c.q. de verdachte als medepleger, het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. In dat verband is voorwaardelijk opzet voldoende en voor het bewijs van het opzet is derhalve ten minste vereist dat de handeling van [K] de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691 en HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5446). Het vorenstaande impliceert dat ten tijde van de handeling een aanmerkelijke kans op een faillissement moet hebben bestaan of dientengevolge zijn ontstaan.
Het hof zal zich derhalve allereerst buigen over de vraag of er ten tijde of als gevolg van de overboekingen op 9 juni 2004 een aanmerkelijke kans bestond op faillissement van [K].
Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie noemt het faillissement van [K] onontkoombaar, gelet op:
- —
de faillissementen van [C1] (verder [C3]), [E], [F] en [G] (23 april 2004);
- —
de opzegging van het krediet door ABN-AMRO (19 mei 2004) en de bevriezing van financiering door de Commerzbank (15 april 2004);
- —
de algemene betalingsproblemen van [K];
- —
de problemen rond de productie van het Fennekvoertuig;
- —
en de reële mogelijkheid dat [K] de Fennekorder zou verliezen.
Ten bewijze voert het Openbaar Ministerie met name aan dat crediteuren niet werden betaald, dat al vóór juni 2004 een aantal faillissementsaanvragen werd afgewend en dat de [C3]-groep als geheel er financieel slecht voorstond. Verder waren er problemen tussen [K] en [H] en begon [H] een arbitrageprocedure. Dat onderzoek werd geëntameerd door de overheid (opgedragen aan Ernst & Young) en maakte ook dat de verdachte rekening moest houden en ook hield — blijkens diens eigen verklaring — met een aanstaand faillissement van [K]. Het Openbaar Ministerie voert voorts een aantal omstandigheden aan die in tijd gesitueerd zijn in juli en augustus 2004, voorafgaand aan het faillissement van 11 augustus 2004. Daaruit zou moeten blijken dat de verdachte daadwerkelijk heeft aangestuurd op een faillissement.
Standpunt verdediging
De verdachte heeft betwist dat op 9 juni 2004 een aanmerkelijke kans op een faillissement bestond van [K] met een tekort daarin. De verdediging heeft aangevoerd, dat:
- —
in mei en juni 2004 nog kredieten zijn aangetrokken;
- —
[K] nog betalingen verrichtte;
- —
door de [C3]-groep gelden gefourneerd konden worden ten behoeve van [K], zoals ook eerder wel was geschied;
- —
dat overigens de financiële situatie van [C3] onvoldoende is onderzocht om te kunnen vaststellen dat de hele groep in financiële problemen verkeerde en dat dat ook niet het geval was;
- —
blijkens de goedkeurende verklaring van [accountant 1] zonder continuïteitsvoorbehoud afgegeven voor de jaarrekening van 2003, er op 7 mei 2004 vertrouwen in [K] was bij de accountant van [K] en dat dit vertrouwen ook blijkt uit de brief van [accountant 1] van 4 juni 2004 aan de directie van [K];
- —
uit de balans van 1 april 2004 niet bleek dat [K] een insolvabele onderneming was; — er vergevorderde onderhandelingen waren over de verkoop van (onderdelen van) [K] en dat er in die zin vertrouwen was in een toekomst voor (die onderdelen van) [K].
Beoordeling
Op zichzelf zijn de door het Openbaar Ministerie opgesomde omstandigheden met betrekking tot de faillissementen van 23 april 2004 juist en was er voor [K] zeker reden tot zorg. Wel blijkt dat er in elk geval is getracht tot een effectieve doorstart te komen van [C] in het nieuwe bedrijf [C3]. De genoemde financieringen (van ABN-AMRO en de Commerzbank) zijn ook inderdaad beëindigd dan wel bevroren. Daar staat tegenover dat wel nieuw krediet is aangetrokken met behulp van bankgaranties afgegeven door medeverdachte [betrokkene 1]. De herkomst van dat krediet is voor wat betreft de bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging niet relevant.
Uit diverse omstandigheden blijkt voorts dat het betalingsgedrag van [K] ronduit onbetrouwbaar was. De indruk die het hof aan het procesdossier ontleent, is dat zo lang mogelijk werd gewacht met betalen; pas als werd gedreigd met juridische stappen, werden regelingen getroffen. Dat er eerder faillissementsaanvragen waren (zoals Van de Voort heeft verklaard) past binnen dit patroon. Terzijde merkt het hof op, dat verklaringen hierover afkomstig zijn van personen die naar eigen zeggen wel verrast waren dat het echt zover was gekomen op 11 augustus 2004. Men lijkt wél de ontbinding van [K] — door verkoop van onderdelen — voorzien te hebben, maar niet het faillissement.
Naar het oordeel van het hof moet een onderscheid worden gemaakt tussen wanbetaling enerzijds en onmacht om te betalen anderzijds. Bij wanbetaling kan het ook gaan om onwil om te betalen. Uit de omstandigheid dat [K] op strategische wijze niet of laat betaalde, kan niet — in elk geval niet rechtstreeks — worden afgeleid dat niet betaald kón worden en dat dus een faillissement dreigde. De omstandigheid dat eerder faillissement werd aangevraagd maakt dit niet anders, mede omdat die dreiging eerder juist wel werd afgewend.
Voorts blijkt uit het dossier dat binnen de [C3]-groep op ondoorzichtige wijze werd geschoven met posten en betalingen. De overboekingen gepleegd op 9 juni 2004 waren er een voorbeeld van: er werd geld gefourneerd vanuit de groep en via [K] werd transactiewinst genomen binnen een andere vennootschap van de [C3]-groep, omdat dit fiscaal voordelig was; voor de managers en de controller van [K] was dit echter niet transparant. Uit de verklaringen blijkt overigens ook, dat door de [C]-groep in het verleden wel betalingen werden verricht ten behoeve van [K]. Dat de boekhouding en verantwoording van de lopende geldstromen ondoorzichtig was, is op zichzelf kwalijk.
Anderzijds blijkt wel, dat binnen [K] er toch op werd vertrouwd dat bij (hoge) nood inderdaad geld uit de groep kwam, mede omdat dat een aantal keren daadwerkelijk was gebeurd. En ofschoon het faillissement van [K] moet worden beschouwd binnen het kader van díe vennootschap, is het in het licht van een gestelde faillissementsdreiging wel degelijk relevant of elders in het concern de mogelijkheid en de wil bestonden om [K] ‘overeind’ te houden. Gelet op de verhoudingen binnen het concern — waar de verdachte feitelijk aan de touwtjes trok — was met name relevant of de verdachte over die mogelijkheid beschikte en die wil had. Aannemelijk is, dat dit op 9 juni 2004 (nog) het geval was. De verdachte had kredieten aangetrokken die werden aangewend binnen het concern en was voornemens (onderdelen van) [K] te verkopen. Of dat reëel was kan hier onbesproken blijven. Hijzelf lijkt erin te hebben geloofd en had daarmee ook een goede reden om [K] niet te laten vallen.
Dat maakt het aannemelijk dat de situatie in elk geval voor 9 juni 2004 zo was, dat vanuit de [C3]-groep gerekend kon worden op financiële steun als dat echt nodig was. En ofschoon de administratie van de [C3]-groep, zoals hierboven gezegd, bepaald niet op orde was, kan wel worden vastgesteld dat het op dat moment, juist ook gelet op het kort daarvoor nog verstrekte krediet, ook mogelijk was om financieel bij te springen.
Een volgend argument van het Openbaar Ministerie betreft het door de overheid voorgenomen onderzoek door Ernst & Young (EY), waaruit al zou voortvloeien dat de kans op het wegvallen van de Fennek-order iets was ‘om rekening mee te houden’. Het is ook juist, dat de verdachte daarmee rekening hééft gehouden. Naar zijn zeggen was juist dit voor hem reden om de financiën van [K] zodanig te herstructureren, dat het onderzoek van EY wel positief moest uitpakken. Er is daartoe binnen [K] een aantal scenario's opgesteld. Wat daar ook van zij, vast staat dat uit het door EY opgestelde bericht van 25 juni 2004 niet blijkt dat [K] een onderneming is die dreigt failliet te gaan.
Hetgeen het Openbaar Ministerie aanvoert over de berichten van [naam 1], [naam 2] en ook [naam 3] acht het hof niet doorslaggevend. Opgemerkt is al, dat de financiering binnen de [C3]-groep ondoorzichtig was voor eenieder en dat er een onbetrouwbare betalingsstrategie leek te bestaan. Dat maakt aannemelijk, dat betalingsverzoeken vanuit het management van [K] alleen zin hadden, als de urgentie daarvan werd onderstreept. Op basis van genoemde berichten kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de productie van de Fenneks op 9 juni 2004 stil lag en [K] op dat moment de aanmerkelijke kans liep te failleren.
Voorts voert het Openbaar Ministerie nog aan de omstandigheid dat op 7 juni 2004 een arbitrageprocedure is ingezet door [H]. Ook dit is ongetwijfeld reden tot zorg geweest. Het is aannemelijk dat men daarop met [H] is gaan onderhandelen over de verkoop van Fennek assets, van belang voor het nakomen van de contractuele verplichtingen van [H]. Uit deze omstandigheid kan op zichzelf niet blijken dat — op 9 juni 2004 — een aanmerkelijke kans bestond op faillissement.
Resteert de vraag of — op 9 juni 2004 — uit de boeken kon blijken dat een aanmerkelijke kans bestond dat [K] failliet zou gaan. Allereerst merkt het hof op, dat de verdediging terecht stelt dat de accountant van [K], [accountant 1], nog op 7 mei 2004 de laatste jaarrekening van [K] goedkeurde zonder continuïteitsvoorbehoud; gelet op de zelfstandige onderzoeksplicht van een accountant op dit punt heeft deze omstandigheid wel enige betekenis. Ook de genoemde brief van 4 juni 2004 van [accountant 1] Accountants is een aanwijzing dat de accountant op dat moment nog vertrouwen in [K] had.
Voorts blijkt uit de balans van [K] van 1 april 2004 niet van een insolvabele onderneming en, als gezegd, hebben de onderzoekers van EY ook niet geconcludeerd dat [K] failliet dreigde te gaan. Cijfermatig bezien was geen sprake van een dreigende faillissementssituatie.
Hetgeen in dit verband nog is aangevoerd omtrent gebeurtenissen in juli en augustus 2004 laat het hof verder buiten beschouwing. Dat op 9 juni 2004 al zou zijn aangestuurd op een faillissement (zoals [naam 4] vermoedde) kan uit die feiten en omstandigheden, ook ais zij zouden komen vast te staan, niet worden afgeleid.
Nu het hof niet kan vaststellen dat op 9 juni 2004 sprake was van een aanmerkelijke kans op faillissement van [K] — een essentieel bestanddeel van de tenlastelegging — en evenmin kan concluderen, gelet op vorengenoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, dat die aanmerkelijke kans is ontstaan als gevolg van de ten laste gelegde handelingen — zal de verdachte op dit punt worden vrijgesproken.
Vrijspraak ook van andere essentiële bestanddelen
In de tenlastelegging is nog opgenomen de zinsnede dat [K]:
‘ter gelegenheid van haar faillissement of op een tijdstip waarop zij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen een of meer schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld’.
Feitelijk is die situatie niet aan de orde, anders dan gerelateerd aan onderdeel C van de tenlastelegging (waarin is opgenomen de beschuldiging dat in een geantedateerde overeenkomst in strijd met de waarheid is opgenomen dat er Fennek assets zijn gekocht). Zoals bij de bespreking van feit 4 zal blijken, ziet het hof voor het ‘omkatten’ geen bewijs en zal het daarvan vrijspreken. Op deze plaats volstaat de vaststelling dat ook van de hierboven cursief weergegeven, essentiële bestanddelen van feit 3 zal worden vrijgesproken.
Dit alles brengt met zich mee dat de verdachte integraal zal worden vrijgesproken van hetgeen onder 3 is ten laste gelegd.’
3.
De relevante en destijds geldende wettekst van de artikelen 341 en 343 Sr luiden:
‘Artikel 341. [Bedrieglijke bankbreuk]
Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij:
- a.
die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
- 1o.
hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
- 2o.
enig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;
- 3o.
ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt;’
‘Artikel 343. [Bedrieglijke bankbreuk van rechtspersoon]
De bestuurder of commissaris van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon:
- 1o.
hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
- 2o.
enig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;
- 3o.
ter gelegenheid van het faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van de schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt;’
4.
Het Hof stelt blijkens de overwegingen in bovengenoemd arrest de eis dat ten tijde van de handeling een aanmerkelijke kans op een faillissement van [K] moet hebben bestaan of dientengevolge zijn ontstaan om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Door aan te nemen dat dit besloten ligt in de maatstaf van Uw Raad in de arresten van 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691 en van 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5446, geeft het Hof in de visie van rekwirant een onjuiste uitleg aan de maatstaf, stelt het daarmee een eis die het recht niet kent en wordt de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Voorts past het Hof deze maatstaf in de visie van rekwirant verkeerd toe.
5.
Het hof verwijst bij het formuleren van de aan te leggen maatstaf — in beginsel terecht — naar de arresten van Uw Raad van 9 februari 2010 (BI4691) en het arrest van 9 april 2013 (BY5446). Bij de beoordeling van de vraag of in casu kan worden gekomen tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde moet in lijn met de jurisprudentie voorop worden gesteld dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende, aan de betreffende wetsbepalingen ontleende bewoordingen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat het handelen van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.
In de genoemde arresten van Uw Raad leest rekwirant echter niet dat dit impliceert dat tevens vereist is dat ten tijde van de relevante handelingen een faillissement redelijkerwijs voorzienbaar was.
6.
De door het Hof gebruikte en zogenoemde ‘tweeledige beoordelingsmaatstaf’ dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’, is gevolgd, en inhoudt dat (I) ten tijde van de handelingen een aanmerkelijke kans bestond dat een faillissement met een tekort zou volgen, en (II) dat de schuldeisers door die handelingen konden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden’, is kennelijk of vermoedelijk ingegeven door hetgeen Hilverda1. hierover in 2012 heeft geschreven naar aanleiding van enkele arresten van de HR uit 2009 en 2010. Zij meent — kort gezegd — dat bij de beoordeling van ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeiser’ bij gedragingen vóór faillissement in gedachten (in cursief aangegeven) ingelezen kan worden:
- a.
dat ten tijde van de gedraging ten minste een aanmerkelijke kans moet hebben bestaan dat verdachte c.q. de rechtspersoon waarvan verdachte op dat moment formeel en/of feitelijk bestuurder of commissaris was — al dan niet door deze gedraging — failliet zou worden verklaard met een tekort daarin en dat door die gedraging de schuldeisers in het latere faillissement zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden; én
- b.
dat de verdachte tijdens de gedraging (ten minste voorwaardelijk) opzet had dat hij c.q. de rechtspersoon waarvan hij op dat moment formeel en/of feitelijk bestuurder of commissaris was — al dan niet door deze gedraging — failliet zou worden verklaard met een tekort daarin en dat door die gedraging de schuldeisers in het latere faillissement zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.
De ondergrens (het voorwaardelijk opzet) hiervan is volgens Hilverda dat verdachte tijdens de gedraging de onder a geformuleerde aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard.
Hilverda schrijft in dit verband:
‘Het feit dat niet met zoveel woorden wordt gesproken van ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der faillissementsschuldeisers’ impliceert wel dat het opzet zich formeel niet over het toekomstige of bestaande faillissement behoeft uit te strekken. Gezien het feit dat het hier gaat om opzet gericht op de benadeling van de schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden, zal dit opzet echter automatisch impliceren dat ook opzet bestaat op het latere of bestaande faillissement met een (boedel)tekort daarin. Een faillissement is immers niets anders dan een gemeenschappelijke verhaal op het gehele vermogen van de schuldenaar ten behoeve van zijn gezamenlijke schuldeisers. De benadeling van de schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden, waarop het uit ‘ter…’ voortvloeiende opzet ziet, zal zich dus enkel voordoen in faillissementssituaties met een tekort daarin. Anders gezegd, gaat het vereiste dat de gedraging moet zijn verricht met het opzet op de benadeling van de schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden uit (voor zover het gaat om gedragingen vóór faillissement) van het opzet dat een faillietverklaring met een tekort daarin zal volgen of (voor zover het gaat om gedragingen tijdens faillissement) van het opzet (oftewel de wetenschap in de zin van opzet) dat van een dergelijk faillissement reeds sprake is.’2.
Hilverda is tot deze, door het Hof kennelijk overgenomen en niet alleen in gedachten ingelezen, tweedelige beoordelingsmaatstaf van het voorwaardelijk opzet gekomen door onder meer te verwijzen naar de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van artikel 42 Fw — in het bijzonder HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8493.
7.
In de jurisprudentie van Uw Raad heeft rekwirant deze eis echter niet teruggezien. Geëist slechts dat uit de bewijsmiddelen blijkt van wetenschap bij de schuldenaar van benadeling van de rechten van de schuldeisers op het moment van handelen.3. Dat dit de faillissementsschuldeisers zouden moeten zijn én dat er daarom voorwaardelijk opzet moet zijn op het faillissement en een tekort daarin, zoals Hilverda stelt, valt uit deze jurisprudentie geenszins af te leiden.
8.
Rekwirant meent dan ook dat artikel 341 Sr e.v. alleen de aanmerkelijke kans op verkorting vereisen. Die verkorting kan — zoals uit artikel 3:45 BW blijkt — ook buiten faillissement plaatsvinden. Het intreden van het faillissement is slechts een voorwaarde voor strafbaarheid en vormt geen onderdeel van de (voorwaardelijke) opzet. Júist uit de gedragingen van de verdachte kan blijken of die opzet op verkorting bij hem aanwezig was — als die opzet er is en een faillissement volgt, dan is er sprake van laakbaar gedrag dat strafrechtelijke vervolging rechtvaardigt.
9.
In de conclusie bij het arrest van 9 februari 2010 (BI4691), onder 11. geeft A-G mr. Vellinga op vorengenoemd arrest het volgende aan:
- ‘11.
Met Keulen ben ik van oordeel dat de vraag of sprake is van verkorting van de rechten van de schuldeisers dient te worden beantwoord naar het tijdstip van de gedraging. Dat komt er dus op neer dat de verdachte zich aan bedrieglijke bankbreuk schuldig maakt wanneer zijn gedragingen, zoals naar buitenlands recht, een negatieve invloed hebben op de omvang van de boedel, hetzij doordat hij lasten heeft verdicht hetzij doordat hij goederen aan de (toekomstige) boedel heeft onttrokken etc. Zo wordt voorkomen dat het tijdig opsporen van bedrieglijke bankbreuk uiteindelijk meebrengt dat de verdachte vrijuit gaat hoewel de vroegtijdige opsporing aan de strafwaardigheid van zijn gedrag niet afdoet. Eveneens wordt er zo in voorzien dat een geslaagd beroep van de curator op de actio pauliana er niet toe leidt dat een vervolging ter zake van bedrieglijke bankbreuk afstuit op de omstandigheid dat de gevolgen van verdachtes gedrag worden teruggedraaid en dus uiteindelijk niet hebben geleld tot verkorting van de rechten van de schuldeisers. Steun voor deze opvatting valt te vinden in HR 5 november 1996, NJ 1997,138, waarin werd overwogen dat art. 341, aanhef en onder 10, Sr ‘immers beoogt te treffen onder meer alle handelingen van de in staat van faillissement verklaarde, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers verricht, waardoor hetgeen rechtens onder het bereik en beheer van de curator in het faillissement behoorde te komen, buiten diens bereik en beheer wordt gehouden.’
Ook indien de bedrieglijke bankbreuk tijdig wordt ontdekt en de ten onrechte weggevoerde of verborgen vermogensbestanddelen ten tijde van de faillietverklaring al weer terug waren gebracht en dus ter beschikking aan de curator stonden of na een geslaagde actio pauliana in zijn handen zijn gekomen heeft de verdachte die vermogensbestanddelen buiten het bereik en beheer van de curator gehouden.’
Anders dan voor artikel 42 Faillissementswet hoeft er voor de bedrieglijke bankbreuk geen sprake te zijn van daadwerkelijke verkorting van de rechten van schuldeisers. Voldoende is dat de handeling de aanmerkelijke kans op verkorting van rechten van schuldeisers heeft doen ontstaan. Dit betekent dat als het voorwaardelijk opzet van de verdachte gericht is op verkorting van de rechten van schuldeisers (ongeacht de vraag of uiteindelijk daadwerkelijk verkorting heeft plaatsgevonden), de verdachte reeds strafbaar is op grond van bedrieglijke bankbreuk.
10.
In de literatuur wordt overigens eveneens een ander standpunt dan het door Hilverda gehuldigde standpunt teruggezien. Ook Faber behandelt het — ‘discutabele’ — tweeledige wetenschapscriterium met betrekking tot te stellen eisen aan de — aan de curator te stellen — bewijslast bij vernietiging van rechtshandeling op grond van artikel art 42 van de Faillissementswet.4. Faber heeft consequent kritiek geuit op het tweeledige wetenschapscriterium. Hij betoogt dat wetenschap omtrent een naderend faillissement weliswaar relevant, maar niet vereist noch voldoende is om wetenschap van benadeling in de zin van art. 42 Fw aan te nemen. Het enige criterium dat volgens Faber vereist is, is of partijen wisten of behoorden te weten dat de bestreden rechtshandeling benadeling van schuldeisers tot gevolg zou hebben. Partijen dienen dus slechts de benadeling te voorzien en niet tevens het faillissementsrisico. Dekker en Ortiz Aldana schrijven:
‘De Hoge Raad heeft de expliciete verwijzing van het Hof Leeuwarden naar het tweeledige wetenschapscriterium echter niet overgenomen, maar slechts geoordeeld dat in dát specifieke geval sprake was van wetenschap van benadeling. Daarvan was sprake omdat was aangetoond dat ten tijde van de gewraakte rechtshandeling het faillissementsrisico voorzienbaar was. In zo'n situatie staat de wetenschap van benadeling vast. Dit is echter slechts een voorbeeld van een situatie waarin wetenschap van benadeling bestaat. Men mag het niet omdraaien door te stellen dat áls het faillissementsrisico niet voorzienbaar was, er daarom geen wetenschap van benadeling kán zijn.’
11.
Gelet op het voorgaande meent rekwirant aldus dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat ten tijde van de handeling een aanmerkelijke kans op een faillissement moet hebben bestaan of dientengevolge zijn ontstaan. De inhoud van de door het Hof aangehaalde jurisprudentie van Uw Raad rechtvaardigen niet de conclusie van het hof dat daarin de eis ligt besloten van voorzienbaarheid van het faillissementsrisico, en dat de toetsing van die eis voorafgaat aan de beoordeling van de bewijsbaarheid van de tenlastelegging met betrekking tot de bedrieglijke bankbreuk zoals is tenlastegelegd onder feit 3. Het voorwaardelijke opzet van het handelen van verdachte ziet in casu op de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers, in plaats van een aanmerkelijke kans op een faillissement. De eis van voorzienbaarheid van het faillissementsrisico is een eis die niet kan worden gesteld bij de beoordeling van een tenlastelegging waarop feiten staan op grond van de artikelen 341 en 343 Wetboek van Strafrecht.
12.
Daarnaast meent Rekwirant dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat de herkomst van het krediet dat is aangetrokken met behulp van bankgaranties afgegeven door medeverdachte [betrokkene 1] voor wat betreft de bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging niet relevant zou zijn, gelet op de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde en de vaststelling dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan omkoping, en het aantrekken van het krediet moet worden gezien als een direct uitvloeisel daarvan. Het gaat dan om de volgende overweging (arrest, p. 28):
‘Beoordeling
Op zichzelf zijn de door het Openbaar Ministerie opgesomde omstandigheden met betrekking tot de faillissementen van 23 april 2004 juist en was er voor [K] zeker reden tot zorg. Wel blijkt dat er in elk geval is getracht tot een effectieve doorstart te komen van [C3] in het nieuwe bedrijf [C3]. De genoemde financieringen (van ABN-AMRO en de Commerzbank) zijn ook inderdaad beëindigd dan wel bevroren. Daar staat tegenover dat wel nieuw krediet is aangetrokken met behulp van bankgaranties afgegeven door medeverdachte [betrokkene 1]. De herkomst van dat krediet is voor wat betreft de bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging niet relevant.’
Rekwirant meent dat deze overweging zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk is, en zelfs in strijd is met het recht, maar ook in strijd met de openbare orde en goede zeden moet worden geacht, nu het gaat om de verkrijging van krediet uit — bewezenverklaard — strafbaar handelen, en de betreffende kredieten aldus niet op rechtmatige wijze verkregen zijn. Zo overweegt het Hof in hetzelfde arrest (p. 67–68):
‘Hetgeen hiervoor is overwogen, laat geen andere conclusie toe dan dat [betrokkene 1], in zijn functie als hoofd van dienst van het [A1], dan wel na de verzelfstandiging van het Havenbedrijf per 1 januari 2004 als directeur van het [A2], en daarmee als ambtenaar, jarenlang een opmerkelijk onkritische houding heeft ingenomen ten opzichte van de verdachte en het [C3]-concern. Incassomaatregelen werden door hem tegengehouden, hij heeft zich namens het [A1] dan wel het [A2] bereid verklaard jegens schuldeisers van [C3] voor een bedrag van minimaal 100 miljoen euro garant te staan voor verplichtingen uit hoofde van geldleningen van [C3] en daarmee in feite een blanco cheque afgegeven, er is door hem ook daadwerkelijk een groot aantal garanties afgegeven ten behoeve van het [C3]-concern die het bedrag van 100 miljoen euro ruim overschrijden en hij heeft ervoor zorggedragen dat [D] BV met een bedrag van 20 miljoen euro is bevoordeeld.
Ten aanzien van de huurachterstanden heeft de verdediging aangevoerd dat het Havenbedrijf ook ten opzichte van andere bedrijven een lankmoedig beleid op dit punt voerde. Naar het oordeel van het hof dienen de hiervoor beschreven handelingen van [betrokkene 1] ten opzichte van het [C3]-concern evenwel in onderling verband en samenhang te worden beschouwd en gaat het derhalve om een beoordeling van het totaal. Het mag zo zijn dat ten aanzien van andere bedrijven wel eens met compassie werd opgetreden, maar gesteld noch gebleken is dat enig ander bedrijf of concern in de Rotterdamse Haven een voorkeursbehandeling heeft gekregen zoals die het [C3]-concern ten deel is gevallen.
(…)
De onkritische houding van [betrokkene 1] als hiervoor omschreven valt zonder het element van omkoping niet te begrijpen. De giften moeten [betrokkene 1] zodanig hebben beïnvloed, dat hij gaandeweg steeds gemakkelijker beslissingen nam ten voordele van de verdachte. De nodige prudentie — waarvan bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel aannemelijk is dat hij die jegens andere partijen betrachtte — was in de besluitvorming ten aanzien van de verdachte ver te zoeken. Hierin is het causaal verband gelegen tussen de giften enerzijds en de hiervoor beschreven gedragen anderzijds. Omkoping kan immers een langdurig proces zijn van beïnvloeding en gewenning, waarbij het omslagpunt in het denken van de omgekochte niet precies is aan te wijzen, maar wel op enig moment — mogelijk jaren later — in gedragingen tot uiting kan komen. Voor een bewezenverklaring van omkoping is niet vereist dat de tegenprestatie (direct) op de gift is gevolgd.
De bereidheid van [betrokkene 1] om de verdachte en het [C3]-concern ter wille te zijn als hiervoor omschreven, kan niet anders worden gekwalificeerd dan als het bieden van een voorkeursbehandeling. Aldus heeft [betrokkene 1] na ar het oordeel van het hof in strijd met zijn plicht als ambtenaar gehandeld, welke plicht onder meer inhoudt dat de ambtenaar integer handelt, neutraal te werk gaat en aan anderen geen persoonlijke voorkeurspositie toekent. Aannemelijk is dat de verdachte juist om dit te bewerkstelligen de giften aan [betrokkene 1] heeft gedaan. Aldus heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan ambtelijke omkoping in de zin van artikel 177 Sr.’
Zou een dergelijke redenering worden gevolgd, en zou de herkomst van financiering niet relevant zijn bij de beoordeling van tenlastegelegde feiten als de onderhavige, zelfs als dat voortkomt uit strafbaar handelen, dan zou de denkbeeldige mogelijkheid van financiering door geld afkomstig uit drugstransporten of bankovervallen ertoe kunnen leiden dat een bewezenverklaring van bedrieglijke bankbreuk zou kunnen worden afgewend, en zouden ondernemingen die wél afhankelijk zijn van de rechtmatige wijze verkrijging van financiering op achterstand worden gesteld. In de visie van rekwirant dient als norm te gelden dat het moet gaan om de vraag of op rechtmatige wijze financiering kan worden aangetrokken en geldbedragen kunnen worden uitgeleend. Waar het Hof overweegt (p. 34) ‘Ondernemen is risico nemen’, welk adagium voor de beoordeling van de zaak kennelijk een belangrijk uitgangspunt vormt, mag toch worden aangenomen dat hieronder niet tevens strafbare risico's kunnen of dienen worden begrepen.
Gelet op het voorgaande meent rekwirant dan ook dat het arrest niet in stand kan blijven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: artikel 341 en 343 van het Wetboek van Strafrecht, en/of de artikelen 350, 358, tweede lid, en 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415, eerste lid, van dat Wetboeken/of, althans in verbinding met, en/of enig andere wettelijke bepaling en/of enig ander algemeen rechtsbeginsel of beginsel van een goede procesorde,
doordat het Hof verdachte heeft vrijgesproken van het hem ten laste gelegde onder feit 6 en 7 — kort samengevat — dat de verdachte zich als bestuurder van de besloten vennootschappen [D] BV (verder: [D]) en [B] BV (verder: [B]) heeft schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk door ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van die vennootschappen
- (I)
ten laste van die vennootschappen geldbedragen over te dragen aan andere (rechts)personen,
- (II)
vorderingen van die vennootschappen op anderen te cederen aan [R] NV voor een bedrag van 1 euro per akte van cessie en
- (III)
een vordering van [B] op de verdachte af te boeken.
aangezien dat oordeel en de motivering daarvan, zoals hierna zal worden toegelicht, getuigt van een onjuiste, althans te beperkte, rechtsopvatting ten aanzien van de reikwijdte en/of werkingssfeer van artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het Hof zijn oordeel op onvoldoende of onbegrijpelijke gronden heeft gebaseerd.
Een en ander zal hieronder worden toegelicht
Toelichting
1.
Aan verdachte is — voor zover hier relevant — ten laste gelegd:
6.
‘hij, als bestuurder van de rechtspersoon [D] BV (verder te noemen ‘[D]’) die bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam d.d. 7 december 2004 in staat van faillissement is verklaard, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 september 2003 tot en met 10 oktober 2005, althans op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf de maand september 2003 tot en met de maand oktober 2005 te Rotterdam en/of Schiedam en/of (elders) in [C9], (telkens) tezamen en in vereniging met en/of één of meer (andere) natuurlijke en/of rechtspersonen, althans alleen, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van [D],
een/of meer last(en) heeft verdicht en/of een of meer bate(n) niet heeft verantwoord en/of een of meer goed(eren) aan de boedel heeft onttrokken en/of een of meer goed(eren) om niet en/of klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd en/of ter gelegenheid van het faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen een of meer van de schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld,
hebbende hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s):
- (I)
ten laste van [D] een of meer aan [D] toekomend(e) geldbedrag(en), al dan niet uit hoofde van een of meer (onverplicht aangegane) overeenkomst(en), verstrekt, althans doen en/of laten verstrekken (telkens door middel van girale overboeking en/of verrekening in rekening-courant en/of in contanten), te weten:
- a)
aan [B] BV een of meer geldbedrag(en) tot een totaal van euro 37 miljoen (D-3003 en D-3004), althans een of meer geldbedrag(en) en/of
- b)
aan en/of ten behoeve van de vennootschap(pen):
- *
[O] en/of
- *
[C3] BV en/of
- *
[P] BV (D-443) en/of
- *
[I] BV en/of
- *
[Q] BV en/of
- *
[C1] NV,
in elk geval aan een of meer vennootschap(pen) binnen het [C]-concern en/of aan een of meer (andere) aan hem, verdachte, gelieerde rechtsperso(o)n(en) en/of aan een of meer (andere) (rechts)perso(o)n(en) een of meer geldbedrag(en) tot een totaal van euro 24.598.410,15 (D-001, p. 124–137), althans een of meer geldbedrag(en),
en/of
- (II)
een of meer vorderingen van [D] (tot een totaal bedrag van 24.598.410,15) op:
- *
[O] ten bedrage van euro 4.293.513,87 (D-001, p. 124–125) en/of
- *
[C3] BV ten bedrage van euro 7.517.152,42 (D-001, p. 126–128 en D-3000, p. 90–91) en/of euro 11.538.127 (D-001, p. 128–129 en D-3000, p. 88–89) en/of
- *
[P] BV ten bedrage van euro 750.000 (D-001, p. 130–131 en D-3001, p. 70–71) en/of
- *
[I] BV ten bedrage van euro 59.685,53 (D-001, p. 132–133 en D-3000, p. 120–121) en/of * [Q] BV ten bedrage van euro 164.338,97 (D-001, p. 134–135 en D-3000, p. 133–134) en/of
- *
[C3] NV ten bedrage van euro 275.592,36 (D-001, p. 136–137 en D-3001, p. 8–9),
door middel van zeven, althans een of meer, akte(n) van cessie (D-001, p. 124–137), overgedragen en/of doen en/of laten overdragen aan [R] NV voor een (symbolisch) bedrag van 1 per akte en/of die overgedragen vordering(en) in de administratie van [D] afgeboekt en/of doen en/of laten afboeken ten laste van de Algemene Reserve;
7.
hij, als bestuurder van de rechtspersoon [B] BV (verder te noemen ‘[B]’) die bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam d.d. 16 november 2004 in staat van faillissement is verklaard,
op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 10 oktober 2005, althans op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf de maand januari 2003 tot en met de maand oktober 2005, te Maastricht en/of Eindhoven en/of Schiedam en/of (elders) in [C9], (telkens) tezamen en in vereniging met en/of één of meer (andere) natuurlijke en/of rechtspersonen, althans alleen, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van [B],
een/of meer last(en) heeft verdicht en/of een of meer bate(n) niet heeft verantwoord en/of een of meer goed(eren) aan de boedel heeft onttrokken en/of een of meer goed(eren) om niet en/of klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd en/of ter gelegenheid van het faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen een of meer van de schuldeisers op enige wijze heeft bevoordeeld,
hebbende hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s):
- (I)
ten laste van [B] een of meer aan [B] toebehorend(e) geldbedrag(en), al dan niet uit hoofde van een of meer (onverplicht aangegane) overeenkomst(en), verstrekt en/of doen en/of laten verstrekken (telkens door middel van girale overboeking en/of verrekening in rekening-courant en/of in contanten), te weten:
- a)
aan en/of ten behoeve van de vennootschap(pen)
- *
[C1] NV en/of
- *
[K] BV en/of
- *
[I] BV en/of
- *
[E] NV en/of
- *
[N] en/of
- *
[S] en/of
- *
[C7] BV en/of
- *
[C8] BV,
in elk geval aan een of meer vennootschappen binnen het [C]-concern en/of aan (andere) aan hem, verdachte gelieerde rechtsperso(o)n(en), en/of
- b)
aan
- *
hem, verdachte persoonlijk en/of
- *
[betrokkene 12] en/of
- *
[betrokkene 13] en/of
aan een of meer (andere) perso(o)n(en),
een of meer geldbedragen tot een totaal van
EUR 43.500.360,17, althans een of meer geldbedrag(en),
en/of
- (II)
een of meer vorderingen van [B] (tot een totaal bedrag van euro 42.764.769,24) op:
- *
[C3] NV ten bedrage van EUR 25.091.870,32 (D-002, p. 111–112 en D-3001, p. 10–11), en/of
- *
[E] NV ten bedrage van EUR 596,13 (D-002, p. 115–116 en D-3001, p. 80–81), en/of
- *
[E]. ten bedrage van EUR 387.685,87 (D-002, p. 117–118 en D-3001, p. 100–101), en/of
- *
[T] Ltd. ten bedrage van EUR 598.932 28 (D-002, p. 119–120 en D-3001, p. 1008–109), en/of
- *
[C5] ten bedrage van EUR 1.393,90 (D-002, p. 125–126 en D-3001, p. 88–89), en/of
- *
[U] NV ten bedrage van EUR 1.365.188,09 (D-002, p. 127–128 en D-3001, p. 78–79), en/of
- *
[V] BV ten bedrage van EUR 109.000 (D-002, p. 129–130 en D-3001, p. 102–103), en/of
- *
[N] ten bedrage van EUR 500.000 (D-002, p. 131–132 en D-3001, p. 60–61), en/of
- *
[C9] BV ten bedrage van EUR 129.103,15 (D-002, p. 135–136 en D-3001, p. 60–61), en/of
- *
hem, verdachte, ten bedrage van EUR 100.000 (D-002, p. 108–109 en D-3001, p. 84–85) en EUR 14.455.999,50 (D-002, p. 139–140 en D-3001, p. 82–83),
door middel van twaalf, althans een of meer, akte(n) van cessie overgedragen en/of doen en/of laten overdragen aan [R] NV voor een (symbolisch) bedrag van EUR 1 per akte van cessie en/of die vordering(en) in de administratie van [B] afgeboekt en/of doen en/of laten afboeken ten laste van de Algemene Reserve;
en/of
- (III)
de vordering van [B] op hem, verdachte, van EUR 735.590,93 (D-448, p. 12), althans van enig geldbedrag, op zijn, verdachtes, rekening-courant schuld afgeboekt en/of doen en/of laten afboeken, althans (om niet) kwijt gescholden en/of doen en/of laten kwijtschelden;
2.
Het Hof spreekt verdachte vrij van het onder 6 en 7 ten laste gelegde en overweegt daartoe:
7.4. De feiten 6 en 7: bedrieglijke bankbreuk [D] en [B]
Tenlastelegging
De tenlastelegging onder feit 6 en 7 houdt kort samengevat in dat de verdachte zich als bestuurder van de besloten vennootschappen [D] BV (verder: [D]) en [B] BV (verder: [B]) heeft schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk door ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van die vennootschappen
- (I)
ten laste van die vennootschappen geldbedragen over te dragen aan andere (rechts)personen,
- (II)
vorderingen van die vennootschappen op anderen te cederen aan [R] NV voor een bedrag van 1 euro per akte van cessie en
- (III)
een vordering van [B] op de verdachte af te boeken.
Rechtsopvatting
De bedrieglijke bankbreuk als vorenbedoeld is strafbaar gesteld in artikel 343 Sr. De in dit artikel gebezigde bewoordingen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’ brengen tot uitdrukking dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. In dat verband is voorwaardelijk opzet voldoende en voor het bewijs van het opzet is derhalve ten minste vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691 en HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5446). Dit impliceert dat ten tijde van de handeling een aanmerkelijke kans op een faillissement moet hebben bestaan of dientengevolge zijn ontstaan.
Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft betoogd dat die aanmerkelijke kans op faillissement bestond en voerde daartoe — zakelijk weergegeven en samengevat — het volgende aan.
[D] heeft in de periode van 13 juni 2003 tot en met 30 juni 2004 dankzij garanties van het [A2] en haar rechtsvoorganger het [A1] in totaal een bedrag van € 103,6 miljoen geleend, waarvan € 94,6 miljoen naar andere vennootschappen is gegaan; dit in strijd met de leningsovereenkomsten en zonder dat de geldverstrekkers hiervan wisten. Het geld werd doorgeleend zonder zekerheden of zakelijke voorwaarden, terwijl [D] bovenop de aflossing wel financieringskosten diende te betalen. [D] had evenwel geen inkomsten. Zodra tussen de verplichtingen aan crediteuren en die van debiteuren geen evenwicht bestaat, ontstaat onmiddellijk een aanmerkelijke kans op faillissement. Dit probleem kon slechts worden voorkomen door nieuwe financiering: een gat wordt gestopt met een groter gat. Dit gat openbaarde zich pas toen de geldkraan dicht ging en het kaartenhuis in elkaar zakte. Slechts tweemaal zijn wel schriftelijke afspraken gemaakt over rente en terugbetaling, maar daarbij was het moment van aflossing gelegen in 2009, terwijl [D] zelf veel eerder diende af te lossen. In het licht van het vorenstaande werd met de aanwending van de eerste lening van Staalbankiers in juni 2003 de financiële positie van [D] zodanig precair, dat de kans op een faillissement en het tekort daarin aanmerkelijk was geworden. Ook [B] werd gebruikt om gelden aan te trekken. In de periode tussen 1 januari 2003 en 20 augustus 2004 is door [B] in totaal € 68,4 miljoen gestroomd. Door deze geldstromen van en naar veel verschillende [C1]-ondernemingen, deed zich het risico voor dat als één van de ondernemingen van [C1] zou omvallen, dit een domino-effect zou hebben op de andere vennootschappen. Curator [curator 1] omschreef de transacties binnen [B] als een schoolvoorbeeld van onbehoorlijk bestuur. Het Openbaar Ministerie onderschrijft dat en meent dat door deze manier van handelen een aanmerkelijke kans op het faillissement van [B] ontstond, met een tekort daarin.
Was de situatie van beide vennootschappen al niet rooskleurig, de situatie na de onttrekkingen van 20 augustus 2004 was ronduit slecht. Een faillissement werd onafwendbaar, aldus het Openbaar Ministerie.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van beide vennootschappen het gemotiveerde verweer gevoerd dat ten tijde van de ten laste gelegde gedragingen en als gevolg daarvan geen aanmerkelijke kans op faillissement bestond.
Beoordeling tenlastelegging feiten 6 en 7
Ondernemen is risico nemen. Een niet onbekend adagium dat bij de beoordeling van de verwijten die de verdachte in de feiten 6 en 7 worden gemaakt een belangrijk uitgangspunt vormt. Vandaag, bijna elf jaar na de faillissementen van [D] en [B] is een procesdossier voorhanden dat qua omvang zijn weerga niet kent. Niet alleen door de FIOD, maar ook door de verdediging zelf is uitgebreid onderzoek gedaan naar wat zich elf jaar en langer geleden heeft voorgedaan. Dat heeft geresulteerd in een vrij volledig beeld van de gebeurtenissen van destijds. Meer dan elf jaar geleden nam de verdachte als ondernemer — voornoemd adagium indachtig — risico's. Nu is bekend dat de vennootschappen [D] en [B] zijn gefailleerd, maar daarmee is op zich nog niet gegeven dat de kans op die faillissementen ten tijde of als gevolg van de verweten handelingen dus aanmerkelijk was. Voor een juiste beoordeling van de verwijten dient in het navolgende onder meer te worden bezien welke informatie destijds beschikbaar was, welke verwachtingen destijds gerechtvaardigd waren en welke risico's destijds aanvaardbaar waren.
Vast staat dat de verdachte van 25 april 2003 tot 21 augustus 2004 bestuurder was van [D]. In de periode van 8 juli 1986 tot 6 september 2004 was hij bestuurder van [B]. Deze beide vennootschappen traden (onder meer) op als financieringsmaatschappijen van het [C]-concern, een en ander conform de statutaire doelomschrijving.
Beoordeling tenlastelegging feiten 6 (I) en 7 (I)
Verdachte heeft als bestuurder onder andere door middel van boekingen in rekening-courant geldbedragen verstrekt of laten verstrekken aan de vennootschappen als vermeld in de tenlastelegging onder 6 (I) en 7 (I). Anders dan de rechtbank in rechtsoverweging 14.4 heeft geoordeeld, bevat het procesdossier geen bewijs dat de verdachte namens [B] aan de in de tenlastelegging onder 7 (I)b genoemde natuurlijke personen het bedrag van in totaal € 43.500.360,17 heeft betaald of doen betalen.
Het aantrekken van financiering en uitlenen van geldbedragen aan andere vennootschappen van de [C]-groep viel binnen de statutaire doelomschrijving van [D] en [B]. Dergelijke activiteiten brachten als zodanig niet een aanmerkelijke kans op faillissement met zich. Bij de beantwoording van de vraag of de kans op een faillissement ten tijde of als gevolg van de overdrachten zoals ten laste gelegd onder 6 (I) en 7 (I) aanmerkelijk was, dient de financiële conditie van de beide vennootschappen te worden beoordeeld. Daarbij komt betekenis toe aan het gegeven dat zij deel uitmaakten van een concern, waarbinnen zij als financieringsmaatschappijen een rol vervulden. Beoordeling als zelfstandige entiteiten zonder oog te hebben voor de context waarin de vennootschappen functioneerden, zou een miskenning van de realiteit zijn. Bezien in dat kader kan worden geconstateerd dat door [D] en [B] geldbedragen werden doorgeleend aan andere vennootschappen binnen het [C]-concern, doorgaans zonder dat daar zekerheden tegenover stonden en zakelijke voorwaarden waren overeengekomen. Het is evenwel niet gebleken dat [D] en [B] ten tijde van de telkens onder (I) ten laste gelegde overdrachten niet aan de op hen rustende afbetalingsverplichtingen voldeden. Evenmin is gebleken dat destijds de aanmerkelijke kans bestond dat zij dat in de toekomst niet zouden kunnen doen. Ten eerste waren de andere vennootschappen in het [C]-concern gehouden de hun verstrekte leningen terug te betalen en is niet gebleken dat die vennootschappen daartoe destijds niet in staat mochten worden geacht. Het is daarnaast ook niet aannemelijk geworden dat het verschil tussen wat de andere vennootschappen aan [D] en [B] dienden af te lossen en de door [D] en [B] daarboven aan financieringsinstellingen te betalen rente en kosten reeds een aanmerkelijke kans op een faillissement met zich bracht. Dat de beide vennootschappen destijds weinig tot geen inkomsten hadden, betekent nog niet dat voormelde kosten niet zouden kunnen worden voldaan. De vennootschappen bevatten immers goederen van waarde zoals het schip en het datacentrum Digiplex, waarvan viel aan te nemen dat die op termijn tot inkomsten zouden kunnen leiden. Daar komt bij dat daar waar de inkomsten daartoe op de korte termijn ontoereikend mochten blijken, de mogelijkheid van herfinanciering bestond. Het hof acht overigens aannemelijk — en zal dat hieronder bij de beoordeling van hetgeen ten laste is gelegd onder de feiten 6 (II) en 7 (II) nader motiveren — dat aan voornoemde goederen een grotere waarde diende te worden toegekend, dan het Openbaar Ministerie tot uitgangspunt heeft genomen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat ten tijde of als gevolg van de onder 6 (I) en 7(1) ten laste gelegde overdrachten geen sprake was van een aanmerkelijke kans op faillissement. Dientengevolge behoort de verdachte van deze onderdelen van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
Beoordeling tenlastelegging feiten 6 (II) en 7 (II)
In de beoordeling van het de verdachte ten laste gelegde onder 3 is aan de orde geweest dat één van de vennootschappen binnen het [C]-concern — [K] — betrokken was bij het zogenoemde Fennek-project. Toen de aan dit project ten grondslag liggende opdracht in juli 2004 kwam te vervallen, ontviel — in de woorden van de verdachte — de basis aan de toekomstige cashflow van alle defensiegerelateerde bedrijven van het [C]-concern. Op 11 augustus 2004 werd [K] in staat van faillissement verklaard. Mede als gevolg hiervan werd het risico reëel dat op de aan [D] en [B] verstrekte leningen niet meer zou kunnen worden afgelost. Het Havenbedrijf stond garant voor nakoming van de uit hoofde van die leningen op [D] en [B] rustende verplichtingen. De kans dat het zou worden aangesproken tot nakoming van de door hem verstrekte garanties werd daarmee groot.
Op 15 augustus 2004 kwamen de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] samen in de tuin van advocaat Spigt. Naast deze drie personen waren aanwezig advocaat Baauw en notaris Preller. Men sprak over de ontstane situatie. Aannemelijk is dat in essentie op verzoek van medeverdachte [betrokkene 1] werd afgesproken de vennootschappen [D] en [B] (grotendeels) als zekerheid over te dragen aan het Havenbedrijf. Eveneens werd afgesproken vorderingen en schulden voor een symbolisch bedrag over te dragen aan [R] N.V. voor zover deze gerelateerd waren aan het [C]-concern. Deze afspraken zijn vastgelegd in een raamovereenkomst tussen enerzijds het [A2] en [F] en anderzijds [C3] N.V., [O]., [R] N.V., [I] B.V., [D], [B] en de verdachte in privé. De raamovereenkomst is gedateerd 16 augustus 2004. Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de raamovereenkomst is geantedateerd, maar heeft hieraan geen conclusies verbonden en heeft ook overigens de inhoud van de overeenkomst niet betwist. Voorts is het antedateren van deze overeenkomst de verdachte niet ten laste gelegd, redenen waarom deze stelling hier verder onbesproken blijft.
Aan de raamovereenkomst is onder meer uitvoering gegeven bij akten van cessie gedateerd 20 augustus 2004.
[D]
Op de balans van [D] stonden hierna in essentie het schip de [D] tegen een boekwaarde na herwaardering van € 32.702.873, vorderingen op [S] en [B] voor een totaalbedrag van € 31.828.883 en een bedrag van € 337.671 aan overige vorderingen en activa. De op de balans vermelde schulden bestonden grotendeels uit de leningen waartoe het Havenbedrijf zich garant stelde, ter hoogte van € 65.202.875. Het eigen vermogen daalde naar een bedrag van € -593.072.
De verdachte heeft erkend dat [D] een negatief eigen vermogen kende, maar stelt daar tegenover dat met investeringen in het schip de [D] daarin verandering kon worden gebracht. Deze investeringen had medeverdachte [betrokkene 1] ook namens het Havenbedrijf toegezegd te zullen doen en de verdachte stelt nooit te hebben verwacht dat het Havenbedrijf die investeringen achterwege zou laten en het faillissement van [D] zou aanvragen.
Het is aannemelijk geworden dat op 20 augustus 2004 — de datum van de hier ten laste gelegde feitelijke handelingen — een reële kans bestond dat investeringen in het schip de [D] op de lange termijn tot inkomsten en waardevermeerdering zouden leiden. Dat [D] na het cederen op 20 augustus 2004 niet levensvatbaar was en een faillissement onafwendbaar, is niet gebleken. De redenering van het Openbaar Ministerie inhoudende dat de leningen op korte termijn moesten worden afgelost, terwijl investeringen pas op lange termijn tot die leningen dekkende inkomsten zouden leiden, laat onverlet dat het Havenbedrijf nu juist voor die leningen garant stond en dat [D] was overgedragen aan [F], dochtervennootschap van het Havenbedrijf, als deel van de daarvoor door medeverdachte [betrokkene 1] gevraagde zekerheden. Tussen de verdachte en medeverdachte [betrokkene 1] was helder dat de waarde van [D] niet direct opwoog tegen de waarde van de leningen, maar dat in de toekomst wel zou doen. Aannemelijk is geworden dat de verdachte daarvan overtuigd was en dat die overtuiging niet geheel gespeend was van werkelijkheidszin.
Daar komt ten aanzien van het schip de [D] nog iets bij. De exploitatie van het schip was — anders dan wellicht van het datacentrum Digiplex gezegd kan worden — geen voor het Havenbedrijf wezensvreemde activiteit. De [D] kan een zeker verband met de Rotterdamse havenwereld toch niet worden ontzegd. Daarenboven geldt dat het schip een belangrijke emotionele waarde had voor de stad Rotterdam. Zij vormde immers een herinnering aan de bekende Holland-Amerika Lijn. Het Havenbedrijf was daarnaast ook al voor de overeenkomst van 16 augustus 2004 via [F] voor 50% eigenaar van [D]. De participatie van het Havenbedrijf in de ontwikkeling en exploitatie van het schip kon destijds op brede steun in lokale politieke kringen rekenen.
Het was mede als gevolg hiervan niet te voorzien dat de gemeente Rotterdam via het Havenbedrijf, [D] en daarmee het schip ten onder zou laten gaan; eerder vormt het rechtvaardiging voor de veronderstelling die rond 20 augustus 2004 bij de verdachte bestond dat investeringen zouden volgen.
Het zijn de vorengenoemde omstandigheden die in onderlinge samenhang leiden tot de conclusie dat destijds geen aanmerkelijke kans op faillissement bestond en dat die ook niet is ontstaan als gevolg van de ten laste gelegde handelingen.
[B]
De balans van [B] vermelde na de cessie in essentie aan activa het meergenoemde datacentrum Digiplex met inventaris en voorraad onderdelen voor een bedrag van
€ 44.677.820 en vorderingen op [C1] en [S] voor een bedrag van € 4.860.151. Daartegenover stonden schulden aan [D] ten bedrage van in totaal € 30.880.107. Het eigen vermogen daalde naar een bedrag van € 18.701.310.
Duidelijk moge zijn dat het datacentrum Digiplex met toebehoren kern was van wat met [B] aan activa werd overgedragen. Bij de beantwoording van de vraag of ten tijde van of als gevolg van de handelingen van 20 augustus 2004 een aanmerkelijke kans op faillissement bestond of is ontstaan, komt belangrijke betekenis toe aan de waarde van dit datacentrum. Aannemelijk is geworden, dat die waarde in overwegende mate bepaald werd door de mate waarin het datacentrum verhuurd werd. Voor huurmaximalisatie en daarmee waarde-optimalisatie waren investeringen nodig. Het is eveneens aannemelijk geworden dat door de medeverdachte [betrokkene 1] namens het Havenbedrijf ook ten aanzien van [B] aan de verdachte is toegezegd dat die investeringen zouden worden gedaan.
De vraag die aan het bespreken van de waarde van het datacentrum voorafgaat, is of de huuropbrengsten [B] ten goede zouden komen.
Vast staat dat de huurinkomsten die met het datacentrum Digiplex werden gegenereerd niet aan [B], maar aan de exploitant [S] toekwamen. Het Openbaar Ministerie moet worden nagegeven dat de afspraken tussen partijen op onderdelen beter hadden kunnen worden gedocumenteerd, maar in het Nederlandse recht is ook van belang wat partijen — daar waar een schriftelijk contract een leemte laat — redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Het is in dat kader aannemelijk geworden dat als onderdeel van de raamovereenkomst van 16 augustus 2004 ook [S] aan het Havenbedrijf zou worden overgedragen. De verdachte heeft gesteld dat zulks de bedoeling was en medeverdachte [betrokkene 1] heeft dit bevestigd. Deze verklaarde ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 16 januari 2015 dat klopt wat hij in 2005 bij PWC heeft verklaard, namelijk dat hij zeker weet dat CCF inclusief het klantenbestand onderdeel uitmaakt van de overgedragen assets. Klanten en stenen moesten in diens woorden onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.
Voorts is redengevend dat het onaannemelijk is dat [S] om niet een onroerend goed zou exploiteren dat eigendom is van een buiten het [C]-concern vallende vennootschap.
Ten slotte bevat het procesdossier nog een aanwijzing dat het de bedoeling van partijen was dat [S] zou worden overgedragen aan het Havenbedrijf. De meervoudige cessie was immers bedoeld om de banden met het [C]-concern door te knippen; de vennootschappen werden ontdaan van inter company vorderingen en schulden. Een vordering van € 3.700.033 op [S] bleef echter achter op de balans van [B], wat erop duidt dat [S] in de ogen van de contractspartijen bij de raamovereenkomst van 16 augustus 2004 niet langer tot het [C]-concern werd gerekend.
Kortom, het is aannemelijk geworden dat ook [S] in de nabije toekomst aan het Havenbedrijf zou worden overgedragen opdat de huuropbrengsten van het datacentrum Digiplex direct of indirect aan [B] ten goede zouden komen.
Of een aanmerkelijke kans op faillissement bestond ten tijde van of als gevolg van de ten laste gelegde handelingen, is in de ogen van zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging afhankelijk van de waarde die aan het datacentrum Digiplex moest worden toegekend. Over die waarde is ter terechtzitting en daarbuiten veel gezegd en diverse waardebegrippen passeerden de revue. Daar waar het Openbaar Ministerie onder verwijzing naar onder meer de meest recente liquidatiewaarde stelde dat de waarde van het pand negatief was, heeft de verdediging zich onder meer beroepen op een taxatierapport waarin op 18 juli 2003 aan het datacentrum een Ertragswert (een gekapitaliseerde te verwachten huuropbrengst) van € 39.700.000 werd toegeschreven.
Op 26 november 2014 is ten overstaan van de raadsheer-commissaris taxateur Reutter gehoord. Hij heeft het datacentrum Digiplex in 2002 en 2003 getaxeerd. Op grond van diens verklaring is aannemelijk geworden dat laatstgenoemde Ertragswert een realistische waardering betreft, gebaseerd op de premisse dat twee geïnteresseerde bedrijven ook huurder zouden worden van het datacentrum, hetgeen later ook daadwerkelijk is gebeurd. Het vorenstaande brengt met zich dat de waarde waartegen het datacentrum Digiplex op de balans van [B] stond, op dat moment een reële waarde moet worden geacht. Het datacentrum is na het faillissement van [B] verkocht voor een bedrag van ongeveer € 6,8 miljoen. Hierin kan echter geen aanwijzing worden gevonden dat dit de waarde was die het pand had ten tijde van de ten laste gelegde handelingen d.d. 20 augustus 2004. Op die datum immers was geen sprake van een faillissement en een daarmee samenhangende liquidatiewaarde. Ten slotte geldt dat het datacentrum Digiplex, naar de taxateur [taxateur 1] op 26 november 2014 tegenover de raadsheer-commissaris heeft verklaard, op enig moment na het faillissement en na investeringen is verkocht door de koper uit het faillissement. De waarde zou zijn opgelopen naar een bedrag van € 125 miljoen.
Het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien, leidt tot de conclusie dat ten tijde van de akten van cessie van 20 augustus 2004 een vennootschap werd overgedragen met daarin een onroerend goed van aanzienlijke waarde, die met investeringen nog zou kunnen toenemen. Dat sprake was van een ter zake van het datacentrum verleend recht van hypotheek, doet In dat licht weinig ter zake. Aangenomen mocht immers worden dat de waarde van het datacentrum in aanzienlijke mate zou toenemen, waardoor mocht worden verwacht dat de in de vennootschap aanwezige activa op afzienbare termijn het totaalbedrag aan schulden zou overstijgen.
Ook hier geldt derhalve dat de vorengenoemde omstandigheden in onderlinge samenhang lelden tot de conclusie dat destijds geen aanmerkelijke kans op faillissement bestond en dat die ook niet is ontstaan als gevolg van de ten laste gelegde handelingen.
Beoordeling tenlastelegging feit 7 (III)
Op 20 augustus 2004 heeft de verdachte een vordering van € 735.590,93 ten laste van het eigen vermogen van [B] laten afboeken.
De verdachte heeft hierover gezegd dat deze vordering ten onrechte in privé is geboekt. Het Openbaar Ministerie meent dat de afboeking moet worden gezien als het niet verantwoorden van een bate.
Wat hiervan ook zij, nu hiervoor is geconcludeerd dat op 20 augustus 2004 geen aanmerkelijke kans op faillissement bestond en het afgeboekte bedrag die aanmerkelijke kans niet zelfstandig en ook niet in samenhang met de onder I en II ten laste gelegde handelingen kan hebben doen ontstaan, dient de verdachte van het hem hier ten laste gelegde eveneens te worden vrijgesproken.
Conclusie
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de verdachte van al hetgeen hem in de feiten 6 en 7 is ten laste gelegd moet worden vrijgesproken. Hetgeen overigens door de verdediging is aangevoerd behoeft daarom geen bespreking.’
3.
Het Hof stelt blijkens de overwegingen in bovengenoemd arrest de eis dat ten tijde van de handeling een aanmerkelijke kans op een faillissement van [D] en [B] moet hebben bestaan of dientengevolge zijn ontstaan om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Door aan te nemen dat dit besloten ligt in de maatstaf van Uw Raad in de arresten van 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691 en van 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5446, geeft het Hof in de visie van rekwirant een onjuiste uitleg aan de maatstaf, stelt het daarmee een eis die het recht niet kent en wordt de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Voorts past het Hof deze maatstaf in de visie van rekwirant verkeerd toe. Rekwirant verwijs hier naar hetgeen hiervoor bij middel I onder de alineanummers 3 tot en met 11 naar voren is gebracht.
Indien één of meerdere cassatiemiddel(en) doel treft zal de beslissing van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 30 juni 2015 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 16 juni 2015
M.E. de Meijer,
Advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑06‑2015
C.M. Hilverda, Het bedrieglijke van de bankbreuk ontrafeld, Tvl 2012/9 en DD 2012/10.
C.M. Hilverda, Het bedrieglijke van de bankbreuk ontrafeld, Tvl 2012/9, onder paragraaf 3.
zie o.a. HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104: de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan bij het handelen van verdachte, en, als voorbeeld: HR 9 april 2012, ECLI:NL:HR:2013:BY5446, NJ 2013/228 voor een geval waarin die wetenschap niet aanwezig geacht wordt
‘Waarom toepassing van het tweeledige wetenschapscriterium bij art 42 Fw als maatstaf onjuist is’, Tijdschrift voor Insolventierecht 2014/34 auteurs mr. P.R. Dekker en mr. Ortiz Aldana in Tijdschrift voor Insolventierecht 2014/34 auteurs mr. P.R. Dekker en mr. Ortiz Aldana