Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-07-2014, nr. 200.093.923
ECLI:NL:GHARL:2014:5634
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-07-2014
- Magistraten
Mrs. G.J. Rijken, Th.C.M. Willemse, J.G.J. Rinkes
- Zaaknummer
200.093.923
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:5634, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑07‑2014
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:5317
Uitspraak 15‑07‑2014
Mrs. G.J. Rijken, Th.C.M. Willemse, J.G.J. Rinkes
Partij(en)
arrest van de tweede kamer van 15 juli 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. M.A. Bannenberg,
tegen:
de naamloze vennootschap
Inbev Nederland N.V.,
gevestigd te Breda,
geïntimeerde,
hierna: Inbev,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 24 september 2010 en 29 april 2011 die de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen) tussen [appellant] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en Inbev als eiseres in conventie en verweerster in reconventie heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding in hoger beroep d.d. 21 juli 2011,
- —
de memorie van grieven,
- —
de memorie van antwoord,
- —
de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van mr. M.A.M. Bannenberg, advocaat te 's‑Hertogenbosch, namens [appellant] en mr. J.J. Molenaar, advocaat te Arnhem, namens Inbev. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij bericht van 28 oktober 2013 namens [appellant] zijn ingebracht.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.15 van het bestreden tussenvonnis van 24 september 2010.
3.2
In zijn memorie van grieven onder 13 tot en met 100 heeft [appellant] een grote hoeveelheid feiten en omstandigheden gepresenteerd. Daaraan is grief 1 gekoppeld, stellende dat de feitenvaststelling door de kantonrechter in vermeld vonnis incompleet is. In de toelichting bij deze grief voert [appellant] aan hij ‘gemakshalve’ verwijst naar zijn eerdere uiteenzetting in de memorie van grieven en dat ‘veel van deze feiten en omstandigheden’ ten onrechte in het vonnis onbesproken zijn gebleven. Deze grief, aldus ingericht, is ontoelaatbaar vaag en kan daarom niet slagen. Desalniettemin zal het hof bij de verdere beoordeling acht slaan op de door [appellant] in zijn memorie van grieven aangevoerde feiten en omstandigheden voor zover relevant en voor zover die vast staan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. [appellant] heeft (naast [A] BV; hierna [A]) in onderhuur gehad van Inbev als onderverhuurder de bedrijfsruimte gelegen aan de [a-straat 1]/[b-straat 2] te [a-plaats] (hierna het bedrijfspand). De onderhuurovereenkomst, hierna huurovereenkomst, is blijkens een akte indeplaatsstelling van 3 mei 2006 aangegaan op 1 maart 2006 en bij overeenkomst van 27 november 2008 tussentijds beëindigd per 15 oktober 2008. In eerste aanleg in conventie heeft Inbev onder meer betaling gevorderd door [appellant] van achterstallige huur, van bedragen uit hoofde van met Inbev gesloten geldleningen en schadevergoeding. De kantonrechter heeft deze vorderingen in conventie toegewezen. [appellant] heeft als verweer in conventie onder meer een beroep gedaan op dwaling, omdat het gehuurde bedrijfspand niet conform de bestemming gebruikt kon worden. In reconventie heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd dat de huurovereenkomst en de andere met Inbev gesloten overeenkomsten op grond van dwaling (buitengerechtelijk) zijn vernietigd, met terugbetaling door Inbev aan [appellant] van al hetgeen [appellant] in het kader van die vernietigde overeenkomsten onverschuldigd heeft betaald. Tevens heeft [appellant] veroordeling van Inbev gevorderd, op grond van onrechtmatige daad, tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, op te maken bij staat. De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 29 april 2011 het beroep op dwaling verworpen, en het daarop gebaseerde verweer in conventie en de daarop gebaseerde vorderingen van [appellant] in reconventie afgewezen.
4.2
[appellant] komt tegen dit laatste op in de grieven 2 tot en met 7. Het hof oordeelt over het beroep op dwaling als volgt.
4.3
Vaststaat dat [appellant] het bedrijfspand heeft gehuurd teneinde daarin een Italiaans restaurant te exploiteren. Inbev wist dat. Inbev was ten eerste betrokken bij het voortraject van de koop op 1 maart 2006 van de onderneming van [naam 1] door [A], doordat Inbev een recht van eerste koop had aangaande het door huurder in het bedrijfspand uitgeoefende bedrijf (zie artikel 8 van de akte van indeplaatsstelling waarbij [naam 1] met instemming van Inbev de huurovereenkomst overnam van [D] BV; productie 3 bij inleidende dagvaarding). Ten tweede is in artikel 7 van de koopakte bepaald dat Inbev reeds heeft ingestemd met indeplaatsstelling van [A] als huurder (productie 4 bij inleidende dagvaarding). Dit laatste is geformaliseerd bij akte indeplaatststelling van 3 mei 2006 (productie 5 bij inleidende dagvaarding). Ten derde heeft Inbev met [A] en [appellant] op 5 april 2006 een overeenkomst van geldlening gesloten ten behoeve van het horecabedrijf [B] (een Italiaans restaurant) te [b-plaats] en op 3 mei 2006 twee bruikleenovereenkomsten, een pandovereenkomst en een overeenkomst van geldlening ten behoeve van het horecabedrijf in het gehuurde. Inbev was hiermee van aanvang af betrokken bij het voornemen van [appellant] (en [A]) om in het gehuurde een Italiaans restaurant te exploiteren. Inbev heeft dit ook niet bestreden.
4.4
Vervolgens is [appellant] bij de uitvoering van zijn plan om in het gehuurde een Italiaans restaurant te beginnen, gestuit op bestemmingsplanproblemen. Zie de vaststellingen in het tussenvonnis van 24 september 2010 onder 2.8 tot en met 2.14. De problematiek wordt kernachtig verwoord in een door de gemeente Nijmegen op 27 januari 2007 aan [appellant] (en [C] BV) verzonden gedoogbeschikking (zie citaat tussenvonnis onder 2.8): ‘(…) Horeca in het pand [a-straat 1] is slechts toegestaan indien deze horeca behoort bij het casino. De horeca in [a-straat 1] staat echter op zichzelf, is geen onderdeel van het casino en is dus strijdig met het bestemmingsplan.(…)’. Dat [appellant] uiteindelijk na de problemen met de gemeente en zijn bank, die geen aanvullende financiering wilde verstrekken (welke stelling van [appellant] onder 64 van zijn memorie van grieven door Inbev onder 4.54 van haar memorie van antwoord onvoldoende is bestreden), en zijn mislukte poging in het gehuurde een casino te vestigen, op 29 februari 2008, met het beroep op dwaling, de handdoek in de ring gooide, is rechtens aanvaardbaar.
4.5
Wat er ook zij van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het gehuurde door exploitanten-onderhuurders vóór [appellant], te weten een Gauchosrestaurant, een discotheek en een lounge-café, naar 's hofs oordeel had Inbev, als grote professionele speler op de Nederlandse horecamarkt en hoofdhuurder van het bedrijfspand, behoren te weten van de precieze bestemming van het litigieuze bedrijfspand en de mogelijke problemen die [appellant] van de zijde van de gemeente zou kunnen ondervinden indien met het oog op de inrichting van het gehuurde als Italiaans restaurant een verbouwing in het gehuurde nodig zou zijn. Inbev had [appellant] daaromtrent moeten informeren, alvorens mee te werken aan (onder)verhuur aan [appellant] en met hem de daaraan gelieerde andere overeenkomsten aan te gaan. Dat [appellant] deze overeenkomsten niet zou hebben gesloten, indien hij op de hoogte was geweest van de mogelijk bestemmingsplanproblemen, is naar 's hofs oordeel buiten twijfel. Inbev had dit ook behoren te begrijpen. [appellant] wilde immers in het gehuurde een Italiaans restaurant exploiteren, in verband waarmee in het najaar van 2006 de verbouwing gerealiseerd zou worden. Weliswaar had [appellant] ook zelf onderzoek moeten doen bij de gemeente naar de geldende bestemming van het door hem gewenste bedrijfspand, mede gedachtig artikel 6.8.2 van de algemene huurvoorwaarden, maar het hof rekent Inbev de schending van haar spreekplicht bepaald zwaarder aan dan de schending van de eigen onderzoeksplicht zijdens [appellant].
4.6
Het beroep op dwaling door [appellant] wordt mitsdien gehonoreerd. De grieven 2 tot en met 7 slagen. De vorderingen van Inbev in conventie, eindvonnis van 29 april 2011 onder dictum onder I en II, zullen alsnog worden afgewezen. De vorderingen van [appellant] in reconventie onder I en II, voor zover betrekking hebbende op de ten aanzien van het litigieuze bedrijfspand te Nijmegen gesloten overeenkomsten, zijn voor toewijzing vatbaar. Wel zal [appellant] als gevolg van de vernietiging van de overeenkomst van geldlening van 3 mei 2006 het destijds door hem van Inbev ontvangen bedrag, met wettelijke rente vanaf de datum van de vernietiging, aan Inbev moeten restitueren. Dit punt zal aan de orde worden gesteld ter comparitie (zie hierna rov. 4.14). Grief 8 behoeft als gevolg hiervan geen bespreking.
4.7
In grief 9 komt [appellant] op tegen rov. 3.5 van het eindvonnis van 29 april 2011, waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van Inbev jegens [appellant] en dat daarom de schadevergoedingsvordering van [appellant] in reconventie onder III dient te worden afgewezen.
4.8
Het hof oordeelt hierover als volgt.
4.9
[appellant] grondt zijn vordering tot schadevergoeding op onrechtmatige daad door Inbev vanwege de schending van de spreekplicht door Inbev, uitgaande van wetenschap bij Inbev aangaande de bestemmingsplanproblematiek. [appellant] heeft dienaangaande in eerste aanleg en in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan (grieven 9, 11 en 12), waarbij hij zijn stelling dat Inbev wist van de bestemmingsplanproblematiek heeft onderbouwd met een verwijzing naar brieven van mr. [naam 2] (eigenaar/verhuurder van het litigieuze bedrijfspand) (productie C bij memorie van grieven), in welke brieven die wetenschap wordt bevestigd, alsmede naar een verklaring als getuige d.d. 1 juni 2012 van [getuige 1] bij dit hof in een andere zaak, waarbij onder meer [A] betrokken was (productie B bij de memorie van grieven). Aan de in grief 10 verwoorde subsidiaire eis is niet voldaan, doordat het hof het beroep op dwaling heeft gehonoreerd, zodat die grief verder buiten beschouwing kan blijven.
4.10
Inbev bestrijdt
- (a)
dat zij wist van de bestemmingsplanproblematiek. Voorts bestrijdt zij
- (b)
het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige daad en de gestelde schade, betwist zij
- (c)
de schade(omvang) en doet
- (d)
een beroep op eigen schuld aan de zijde van [appellant], dit laatste onder meer in verband met het verzaken van de onderzoeksplicht door [appellant] betreffende de vraag of het gehuurde geschikt is voor de beoogde bestemming. Ten slotte
- (e)
heeft Inbev een beroep gedaan op bepalingen in (de algemene voorwaarden bij) de huurovereenkomst (zie de citaten in de memorie van grieven onder 35, 37 en 39), die kennelijk beogen de aansprakelijkheid van Inbev te beperken.
4.11
Nu [appellant] schadevergoeding op te maken bij staat heeft gevorderd, kan het hof de kwesties als vermeld in rov. 4.10 hierboven onder (b), (c) en (d) ter beoordeling overlaten aan de rechter in de schadestaatprocedure.
4.12
[appellant] heeft belang bij een beoordeling van de kwesties als vermeld in rov. 4.10 hierboven onder (a) en (e) in deze procedure. Het hof heeft het beroep op dwaling gehonoreerd op grond van een ‘behoren te weten’ aan de zijde van Inbev (zie rov. 4.5). Indien zou komen vast te staan dat Inbev niet alleen ‘had behoren te weten’, maar ook wist van de bestemmingsplanproblematiek, en dan jegens [appellant] daaromtrent heeft gezwegen, heeft die vaststelling rechtstreeks invloed op de verdere beoordeling van de eigen schuld (in de schadestaatprocedure) en de exoneratie in deze procedure. Het hof zal mitsdien, nu de bewijslast te dezen op [appellant] rust en hij uitdrukkelijk bewijs door getuigen heeft aangeboden, [appellant] toelaten tot bewijslevering als na te melden.
4.13
De beoordeling van grief 13 over de exoneratie houdt het hof aan tot na de uitkomst van de bewijsopdracht.
4.14
Alvorens uitvoering te geven aan de bewijsopdracht zal het hof een comparitie van partijen bepalen met een drieledig doel. Ten eerste wenst het hof nadere inlichtingen van partijen ten aanzien van de vorderingen in conventie onder IV, V en VI. Met name komt, mede in het licht van de grieven 15 tot en met 16, de vraag op in hoeverre deze vorderingen door de gegrondbevinding van het beroep op dwaling bijgesteld dienen te worden. Ten tweede zal aan de orde komen het punt als vermeld in rov. 4.6 hierboven. Ten derde zal het hof onderzoeken of partijen wat betreft de over en weer gevorderde schadevergoeding tot een minnelijke regeling kunnen komen.
5. Slotsom
5.1
Het hof geeft aan [appellant] een bewijsopdracht, waaraan echter eerst uitvoering zal worden gegeven nadat ter comparitie van partijen helderheid zal zijn verkregen over de kwesties als vermeld in rov. 4.14 van dit arrest.
5.2
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het leveren van bewijs door getuigen van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat Inbev ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst met [appellant] (en [A]) wist van de precieze bestemming van het litigieuze bedrijfspand en de mogelijke problemen die [appellant] van de zijde van de gemeente zou kunnen ondervinden indien met het oog op de inrichting van het gehuurde als Italiaans restaurant een verbouwing in het gehuurde nodig zou zijn;
bepaalt tevens dat partijen, [appellant] in persoon en Inbev vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking, samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. G.J. Rijken, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2–4 te Arnhem op een nader door hem te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als vermeld in rov. 4.14 van dit arrest en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden augustus tot en met november 2014 zullen opgeven op de roldatum 5 augustus 2014, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
bepaalt dar met de uitvoering van de bewijsopdracht zal worden aangevangen nadat de comparitie van partijen zal zijn gehouden;
bepaalt dat het verhoor van de getuigen zal geschieden ten overstaan van de voormelde raadsheer-commissaris;
bepaalt dat aan het einde van comparitie van partijen in overleg met partijen een datum zal worden bepaald voor de getuigenverhoren;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Rijken, Th.C.M. Willemse en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.