Rechtbank Den Haag 17 april 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:3769.
HR, 06-11-2020, nr. 19/03095
ECLI:NL:HR:2020:1747, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-11-2020
- Zaaknummer
19/03095
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1747, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑11‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:1167, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:709, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2020:709, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑07‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1747, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑09‑2019
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2019
- Vindplaatsen
NJ 2021/43 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 06‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Strafrecht. Kort geding over afgewezen gratieverzoek m.b.t. levenslange gevangenisstraf. Toetsing door burgerlijke rechter van de motivering van de beslissing van de minister omtrent gratieverlening, mede in het licht van art. 3 EVRM. Beoordelingsruimte van minister bij de beslissing op een gratieverzoek indien wordt afgeweken van het advies van de rechter die de levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd. Mag alleen van dat advies worden afgeweken op grond van (nieuwe) feiten en omstandigheden waarmee in dat advies geen rekening is gehouden?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/03095
Datum 6 november 2020
ARREST
In de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID),zetelende te Den Haag,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
hierna: de Staat,
advocaat: G.C. Nieuwland,
tegen
[verweerder] ,verblijvende te [plaats] ,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: M.E. Bruning.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/09/569253 / KG ZA 19/206 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 17 april 2019;
het mondeling arrest in de zaak 200.258.327/01 van het gerechtshof Den Haag van 6 mei 2019, zoals schriftelijk uitgewerkt op 14 mei 2019.
De Staat heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest op het principaal cassatieberoep en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof en voorts tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Het gaat in deze zaak over de beoordeling door de burgerlijke rechter van de beslissing die de Kroon heeft genomen op een verzoek van een tot een levenslange gevangenisstraf veroordeelde persoon tot het verlenen van gratie. In dat verband komen in dit arrest aan de orde (i) de eisen die art. 3 EVRM stelt aan de wijze waarop de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt, (ii) de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in Nederland en (iii) het nemen van gratiebeslissingen en de beoordeling daarvan door de burgerlijke rechter.
2.2
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 1.1. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
(i) Bij arrest van het gerechtshof Den Haag is [verweerder] in 1984 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens een schietpartij in café ‘ [A] ’ in Delft waarbij zes doden vielen en enkele gewonden. In verband met dat strafbare feit is [verweerder] op 7 april 1983 in detentie genomen.
(ii) Op 31 augustus 2001 is [verweerder] opgenomen in een tbs-kliniek.
(iii) Met ingang van 11 november 2016 is aan [verweerder] transmuraal verlof toegekend.
(iv) [verweerder] heeft op 10 maart 2017 een gratieverzoek ingediend (hierna: het gratieverzoek).
(v) Het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) heeft geadviseerd het gratieverzoek af te wijzen.
(vi) Op 6 september 2018 heeft het gerechtshof Den Haag – het gerecht dat de straf heeft opgelegd – zijn advies uitgebracht naar aanleiding van het gratieverzoek (hierna: het hofadvies). Het hofadvies strekt tot toewijzing van het gratieverzoek.
(vii) Bij brief van 28 februari 2019 heeft de minister voor Rechtsbescherming aan [verweerder] bericht dat hij het gratieverzoek met Koninklijke machtiging afwijst (hierna: de afwijzing van het gratieverzoek).
(viii) Op 25 maart 2019 heeft [verweerder] een nieuw gratieverzoek ingediend.
2.3.1
In deze kortgedingprocedure vordert [verweerder] , voor zover in cassatie van belang, het volgende:
primair:
- de Staat te veroordelen om de beslissing van de minister voor Rechtsbescherming van 28 februari 2019 tot afwijzing van het gratieverzoek te (doen) herroepen en een nieuwe voordracht te doen aan de Koning naar aanleiding van het gratieverzoek, inhoudende dat gunstig en zonder oplegging van voorwaarden op het gratieverzoek zal worden beschikt,
subsidiair:
- de Staat te veroordelen een voordracht aan de Koning te doen inhoudende dat [verweerder] onvoorwaardelijke gratie zal worden verleend, onder bepaling dat aan het gestelde in art. 19 Gratiewet moet worden geacht te zijn voldaan, en
meer subsidiair:
- de Staat te veroordelen het nieuwe gratieverzoek van [verweerder] in behandeling te nemen en daarop binnen vier maanden na indiening te (doen) beslissen met inachtneming van de overwegingen in het vonnis in deze kortgedingprocedure.
2.3.2
[verweerder] heeft aan zijn vorderingen in de kern ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in afwijzende zin te beslissen op het gratieverzoek en door de tenuitvoerlegging van de aan [verweerder] opgelegde levenslange gevangenisstraf te laten voortduren. Hiermee heeft de Staat onder meer de Gratiewet en art. 3 EVRM geschonden, aldus [verweerder] .
2.4
De voorzieningenrechter heeft de primaire vordering aldus toegewezen dat de Staat is veroordeeld om de beslissing van de minister voor Rechtsbescherming van 28 februari 2019 tot afwijzing van het gratieverzoek te (doen) herroepen en opnieuw te (doen) beslissen met inachtneming van het oordeel van de voorzieningenrechter over het besluit tot afwijzing van het gratieverzoek.1.
2.5
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de Staat veroordeeld om het gratieverzoek van [verweerder] van 25 maart 2019 in behandeling te nemen en daarop binnen vier maanden na de uitspraak van het hof te beslissen.2.Hiertoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
Het verlenen van gratie is een bevoegdheid van de Kroon. In art. 2 Gratiewet is bepaald dat gratie kan worden verleend indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. (rov. 14)
Art. 4 Gratiewet bepaalt dat de minister advies moet inwinnen van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd, alvorens over gratieverlening te beslissen. Het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, is bij het nemen van een beslissing omtrent gratieverlening in beginsel leidend. Het gratie-instrument strekt niet ertoe de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht over de strafrechtstoepassing te doen blijken, maar om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd. De wetgever heeft daarbij voor ogen gestaan dat in de beslissing op het gratieverzoek alleen kan worden afgeweken van het rechterlijk advies, als zich bijzondere omstandigheden voordoen. Het moet daarbij gaan om (nieuwe) feiten of omstandigheden waarmee het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd in zijn advies over het gratieverzoek geen rekening heeft gehouden. Indien van een ander standpunt wordt uitgegaan, zou de minister immers zijn mening in plaats van die van het adviserend gerecht kunnen stellen en dat is door de wetgever niet beoogd. (rov. 15)
Wanneer een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, dient de verzoeker daarvan op grond van art. 18 lid 2 Gratiewet onder opgaaf van redenen in kennis te worden gesteld. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd. (rov. 16)
De burgerlijke rechter kan beoordelen of een negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie – mede in het licht van de eisen die art. 3 EVRM stelt – onrechtmatig is. Die beoordeling richt zich met name op de motivering van die beslissing. De burgerlijke rechter dient bij dit oordeel terughoudendheid in acht te nemen. (rov. 17)
Naar het voorlopig oordeel van het hof zijn de redenen die in de afwijzing van het gratieverzoek worden gegeven om af te wijken van het hofadvies, niet van dien aard dat zij die afwijking kunnen rechtvaardigen. Zij houden eerder een andere weging in van de in het hofadvies meegewogen belangen, dan dat zij daaraan (nieuwe) feiten en omstandigheden toevoegen die maken dat een afwijking van dat advies gerechtvaardigd is. (rov. 19)
De Staat voert terecht aan dat de inhoud van de gratiebeslissing niet door de rechter kan worden voorgeschreven. De primaire en subsidiaire vorderingen van [verweerder] komen om die reden niet voor toewijzing in aanmerking. (rov. 23)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Het middel in het principale beroep is onder meer gericht tegen het oordeel van het hof over de ruimte die de Kroon heeft om bij de beslissing op een gratieverzoek af te wijken van het advies dat is uitgebracht door het gerecht dat de levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd.
3.2
Voordat aan de beoordeling van de klachten wordt toegekomen, ziet de Hoge Raad aanleiding het een en ander voorop te stellen met betrekking tot (i) de eisen die art. 3 EVRM stelt aan de wijze waarop de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt, met inbegrip van de mogelijkheid van (periodieke) herbeoordeling van die straf, (ii) de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in Nederland en (iii) het nemen van gratiebeslissingen en de beoordeling daarvan door de burgerlijke rechter.
Art. 3 EVRM en de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf
3.3
Art. 3 EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat de levenslange gevangenisstraf op zichzelf beschouwd niet in strijd is met art. 3 EVRM, ook niet indien deze ten volle wordt geëxecuteerd, maar dat “the imposition of an irreducible life sentence on an adult may raise an issue under Article 3”.3.Op grond van art. 3 EVRM dient onder meer een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf te bestaan, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Blijkens de rechtspraak van het EHRM heeft daarbij als uitgangspunt te gelden (i) dat de (eerste) herbeoordeling niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt, (ii) dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden en (iii) dat de herbeoordeling met voldoende procedurele waarborgen is omgeven.4.Het EHRM heeft daarover onder meer het volgende overwogen:5.
“The Court has further found that a prisoner cannot be detained unless there are legitimate penological grounds for incarceration, which include punishment, deterrence, public protection and rehabilitation. While many of these grounds will be present at the time a life sentence is imposed, the balance between these justifications for detention is not necessarily static and might shift in the course of the execution of the sentence. It is only by carrying out a review of the justification for continued detention at an appropriate point in the sentence, that these factors or shifts can be properly evaluated (…). The review required in order for a life sentence to be reducible should therefore allow the domestic authorities to consider whether, in the course of the sentence, any changes in the life prisoner and progress towards his or her rehabilitation are of such significance that continued detention is no longer justified on legitimate penological grounds (…). This assessment must be based on rules having a sufficient degree of clarity and certainty (…) and the conditions laid down in domestic legislation must reflect the conditions set out in the Court’s case-law (…). Thus, a possibility of being granted a pardon or release on compassionate grounds for reasons related to ill-health, physical incapacity or old age does not correspond to the notion of “prospect of release” as formulated in Kafkaris (…). The Court held in a recent case that the assessment must be based on objective, pre‑established criteria (…). The prisoner’s right to a review entails an actual assessment of the relevant information (…), and the review must also be surrounded by sufficient procedural guarantees (…). To the extent necessary for the prisoner to know what he or she must do to be considered for release and under what conditions, it may be required that reasons be provided, and this should be safeguarded by access to judicial review (…). Finally, in assessing whether the life sentence is reducible de facto it may be of relevance to take account of statistical information on prior use of the review mechanism in question, including the number of persons having been granted a pardon (…).”
De tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in Nederland
3.4.1
De strafkamer van de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 juli 2016 geoordeeld dat, gelet op de toen in Nederland bestaande tenuitvoerleggingspraktijk waarin een specifieke, op de levenslange gevangenisstraf toegesneden mogelijkheid van herbeoordeling ontbrak, de oplegging van de levenslange gevangenisstraf niet verenigbaar was met de eisen die art. 3 EVRM stelt.6.De Hoge Raad heeft in dat arrest de verdere behandeling van de zaak aangehouden in verband met aangekondigde wijzigingen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf.
3.4.2
Op 1 maart 2017 is het Besluit Adviescollege levenslanggestraften (hierna: Besluit ACL) in werking getreden.7.Mede in verband met de totstandkoming van het Besluit ACL zijn met ingang van 1 september 2017 wijzigingen aangebracht in de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden. Die wijzingen hebben betrekking op de vaststelling van het detentie- en re-integratieplan voor levenslanggestraften alsmede het plaatsen van levenslanggestraften in het Pieter Baan Centrum ten behoeve van onderzoek. Voorts is de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting met ingang van diezelfde datum aangepast in verband met de regeling van het re-integratieverlof voor levenslanggestraften.8.
3.4.3
Mede door het tot stand brengen van deze regelingen heeft de minister voorzien in een stelsel van herbeoordeling. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 december 2017 overwogen dat dit stelsel onder meer het volgende inhoudt.9.
In alle gevallen waarin een levenslange gevangenisstraf onherroepelijk is opgelegd, wordt 25 jaar na aanvang van de detentie – te rekenen vanaf het moment van de inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd – een (eerste) advies uitgebracht door het Adviescollege levenslanggestraften (hierna: het Adviescollege). Dit advies richt zich op de vraag voor welke re-integratieactiviteiten een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde in aanmerking komt. Op grond van dit advies wordt door de minister een besluit genomen over het (al dan niet) aanbieden van re-integratieactiviteiten.
Daarnaast wordt in een gratieprocedure beslist over het al dan niet verlenen van gratie en daarmee over het al dan niet (onverkort) voortzetten van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf. In het arrest van 19 december 2017 is hierover verder onder meer overwogen:10.
“Uiterlijk 27 jaar na aanvang van de detentie wordt de mogelijkheid tot gratieverlening ambtshalve beoordeeld overeenkomstig de in art. 19 Gratiewet vastgelegde procedure. Daarnaast kan de mogelijkheid van gratie worden beoordeeld op grond van een daartoe strekkend verzoek dat door de veroordeelde wordt ingediend. In verband met de beoordeling, ambtshalve of op verzoek, van de mogelijkheid van gratie kan het Adviescollege de minister informeren over de voortgang van de resocialisatie- en re-integratieactiviteiten van de veroordeelde. Voorafgaand aan de beslissing omtrent gratieverlening worden voorts – zowel in geval van ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening als wanneer wordt beslist op een gratieverzoek – de adviezen ingewonnen van het openbaar ministerie en het gerecht dat de straf heeft opgelegd. Het advies van dat gerecht is met redenen omkleed. Aangenomen moet worden dat de minister voorafgaand aan de beslissing omtrent gratieverlening de veroordeelde hoort en voorts alle inlichtingen inwint die voor de beoordeling van belang zijn.”
3.4.4
In verband met het nemen van de gratiebeslissingen en de beoordeling van die gratiebeslissingen door de burgerlijke rechter heeft de Hoge Raad in het hiervoor in 3.4.3 al aangehaalde arrest van 19 december 2017 het volgende overwogen:
“3.5.3. Bij de herbeoordeling moet, gelet op de eisen die art. 3 EVRM stelt, de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De algemene maatstaf die – voor zover hier relevant – op grond van art. 2, aanhef en onder b, Gratiewet wordt aangelegd, houdt in of het aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Met het oog op de toepassing van die maatstaf is van belang dat, in de (…) procedure van herbeoordeling, de beslissing omtrent gratie onlosmakelijk is verbonden met de advisering door het Adviescollege omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten, waarbij deze advisering als “het voortraject van de gratieprocedure” is te beschouwen.
De criteria die het Adviescollege aanlegt, zoals opgenomen in art. 4, vierde lid, Besluit ACL, zijn derhalve tevens van belang voor de beslissing omtrent gratieverlening. Het komt bij de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of de beoordeling van een nadien ingediend verzoek tot gratieverlening derhalve aan op de vraag of – gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in art. 4, vierde lid, Besluit ACL genoemde criteria – verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. Vanwege deze samenhang tussen enerzijds de in de gratieprocedure toepasselijke maatstaf en anderzijds de advisering door het Adviescollege, verschaft art. 4, vierde lid, Besluit ACL voor de veroordeelde ook in voldoende mate inzicht in de objectieve criteria die worden aangelegd bij de (…) procedure van herbeoordeling.
3.5.4.
Met betrekking tot de procedurele waarborgen in verband met de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening dan wel de beoordeling van een gratieverzoek is het navolgende van belang.
(…)
Voorts voorziet de Gratiewet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing omtrent de verlening van gratie. Naar ook in parlementaire stukken wordt opgemerkt, kan de veroordeelde echter in verband met die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter. Deze kan beoordelen of de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie, in het licht van de eisen die art. 3 EVRM stelt, onrechtmatig is. Die beoordeling richt zich met name op de redenen die zijn opgegeven voor deze beslissing. Die motiveringsplicht berust, indien een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, op art. 18, tweede lid, Gratiewet. Eenzelfde verplichting tot opgaaf van redenen moet, in het licht van de rechtspraak van het EHRM, worden aangenomen indien de in art. 4, derde lid, Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling niet tot gratieverlening leidt. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het (…) advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, nu dit advies – naar wordt bevestigd in de parlementaire stukken – in beginsel leidend is bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening.”
3.4.5
In het arrest van 19 december 2017 heeft de Hoge Raad vervolgens beoordeeld of het Nederlandse recht thans voorziet in een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling. De Hoge Raad is daarbij tot het oordeel gekomen dat – gelet op de regeling van de Gratiewet, de inhoud en de strekking van de hiervoor in 3.4.2 genoemde regelingen, alsook de beoordelingsmogelijkheden van de burgerlijke rechter en de rechter in beroepsprocedures op grond van de Penitentiaire beginselenwet (zie hiervoor in 3.4.3 en 3.4.4) – de mogelijkheid tot herbeoordeling van zodanige aard is dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM.11.
Het nemen van gratiebeslissingen en de beoordeling daarvan door de burgerlijke rechter
3.5.1
Een veroordelende beslissing van de strafrechter moet door de Staat worden ten uitvoer gelegd. Dit is slechts anders als de beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging, of als de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift, zoals in geval van een op de wet gegrond gratiebesluit.12.Zo’n gratiebesluit leidt ertoe dat een door de rechter opgelegde straf of maatregel, al dan niet onder voorwaarden,13.wordt verminderd, veranderd of kwijtgescholden. Gratie kan op grond van art. 2, aanhef en onder b, Gratiewet door de Kroon worden verleend indien aannemelijk is dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
3.5.2
Voordat wordt beslist op een door de veroordeelde ingediend gratieverzoek of ambtshalve een voorstel tot gratieverlening in overweging wordt genomen, wint de minister het advies in van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd.14.De parlementaire geschiedenis van de Gratiewet houdt het volgende in over de betekenis van dit rechterlijk advies voor de beslissing omtrent gratieverlening:
“De uitoefening van het recht van gratie behoort tot de bevoegdheid van de Kroon. De Grondwet schrijft voor dat deze bevoegdheid slechts na advisering door de rechter kan worden uitgeoefend en accentueert daarmede het belang dat aan deze advisering moet worden gehecht. Immers, er dient voor te worden gewaakt dat het gratierecht op een wijze wordt uitgeoefend waardoor op ongepaste wijze in de rechtspraak zou worden ingegrepen. Het gratie-instrument strekt er niet toe de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, doch om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd. De praktijk laat zien dat het gratierecht doorgaans in overeenstemming met de inzichten van de adviserende rechter wordt toegepast (…).”15.
“Aan rechterlijke adviezen in gratiezaken pleegt een zeer groot gewicht te worden toegekend. (…) Doorslaggevend in de zin van de Kroon of Minister bindend, zijn zij niet, dan zou immers niet van een advies gesproken kunnen worden. Als al wordt afgeweken van het rechterlijke advies dan is dat doorgaans in een voor de justitiabele gunstige zin. Slechts hoogst zelden vindt afwijking van het advies in voor de justitiabele ongunstige zin plaats.”16.
3.5.3
De zojuist aangehaalde parlementaire geschiedenis betekent voor de beslissing omtrent gratieverlening het volgende. Het instrument van gratie strekt niet ertoe de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing. Bij de beslissing over het al dan niet verlenen van gratie op de grond dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend, gaat het in de kern om de vraag of de onverkorte tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde straf of maatregel in overeenstemming is met de eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid.17.Bij de beantwoording van die vraag komt aan het advies van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd, een zeer groot gewicht toe, in die zin dat dit advies in beginsel leidend is bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening en dat alleen op grond van bijzondere omstandigheden daarvan wordt afgeweken. Dat geldt in het bijzonder indien de afwijking van het advies in voor de veroordeelde ongunstige zin plaatsvindt.
3.5.4
In het Nederlandse stelsel van herbeoordeling, dat hiervoor in 3.4.3 kort is geschetst, wordt de beslissing over het al dan niet (onverkort) voortzetten van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, genomen in de gratieprocedure. Bij de beoordeling omtrent het verlenen van gratie (al dan niet in voorwaardelijke vorm) moeten de in art. 4 lid 4 Besluit ACL18.genoemde criteria in aanmerking worden genomen. Tevens dient daarbij de rechtspraak van het EHRM die betrekking heeft op de verenigbaarheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf met art. 3 EVRM, in acht te worden genomen. Daarom komt het bij de toepassing van de maatstaf van art. 2, aanhef en onder b, Gratiewet – die inhoudt of met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend – aan op de vraag of gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in art. 4 lid 4 Besluit ACL genoemde criteria, verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd.19.Ook op dit punt komt een zeer groot gewicht toe aan het advies van het gerecht dat de levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd. In het geval dat de minister voor de beslissing omtrent gratieverlening bepaalde feiten en omstandigheden (mogelijk) van belang acht die niet in het advies van het gerecht zijn betrokken, heeft de minister de mogelijkheid het gerecht in de gelegenheid te stellen een aanvullend advies te verstrekken voordat de beslissing omtrent gratieverlening wordt genomen.
3.5.5
Indien een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, dienen de redenen voor deze beslissing door de minister te worden opgegeven.20.Die motiveringsplicht geldt ook indien de in art. 4 lid 3 Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling niet tot gratieverlening leidt.21.Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd.22.In dat geval dienen tevens de redenen voor het afwijken van dat advies te worden opgegeven.23.
3.5.6
De Gratiewet voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing omtrent de verlening van gratie. De veroordeelde kan echter – zowel in geval van ambtshalve beoordeling als in geval van een afgewezen gratieverzoek – met betrekking tot die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter over de vraag of de redenen die zijn opgegeven voor het niet-verlenen van gratie en – voor zover dat het geval is – voor het afwijken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, de beslissing niet kunnen dragen.24.De beoordeling door de burgerlijke rechter richt zich erop, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5.4 is overwogen, of de motivering van de beslissing omtrent gratieverlening ervan blijk geeft dat de in art. 4 lid 4 Besluit ACL genoemde criteria en de eisen die art. 3 EVRM stelt, genoegzaam zijn betrokken bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening.
Indien de burgerlijke rechter tot het oordeel komt dat de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie onrechtmatig is omdat de opgegeven redenen deze beslissing niet kunnen dragen, kan de burgerlijke rechter de Staat veroordelen tot het nemen van een nieuwe beslissing op het gratieverzoek. Bij het nemen van die nieuwe beslissing zal acht dienen te worden geslagen op de overwegingen die de burgerlijke rechter aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Dat betekent dat, indien de nieuwe beslissing wederom strekt tot afwijzing van het gratieverzoek, die afwijzing niet uitsluitend mag worden gebaseerd op dezelfde redenen als waarop de bestreden gratiebeslissing berust.
3.5.7
Opmerking verdient nog het volgende. Met het hiervoor besproken, in 2017 in werking getreden stelsel van herbeoordeling, wordt beoogd de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met art. 3 EVRM te laten plaatsvinden. In dit stelsel vindt de (periodieke) herbeoordeling van de straf niet plaats door de rechter, maar worden de beslissingen omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten en gratieverlening genomen door de minister.25.De burgerlijke rechter kan daarbij de motivering van negatieve beslissingen omtrent de verlening van gratie beoordelen. Indien wordt geoordeeld dat de opgegeven redenen de beslissing niet kunnen dragen, is het aan de minister – en niet aan de burgerlijke rechter – om opnieuw te beslissen op het gratieverzoek. De motivering van die nieuwe beslissing kan wederom ter beoordeling aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
Zoals al is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017,26.laat de invoering van het in 2017 in werking getreden stelsel van herbeoordeling onverlet dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van dit nieuwe stelsel in de praktijk nimmer wordt verkort, dat bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de dan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de (onverkort) verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM.27.Dat betekent dat de burgerlijke rechter, op een daartoe strekkende vordering, de verdere tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf kan verbieden, indien de (periodieke) herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf – ambtshalve of naar aanleiding van daartoe strekkende gratieverzoeken – niet tot de benodigde bekorting of aanpassing van die straf heeft geleid terwijl de (onverkort) verdere tenuitvoerlegging van de straf in strijd met art. 3 EVRM is. Die vraag is in de onderhavige procedure, waarin de vorderingen betrekking hebben op – kort gezegd – het herroepen van de beslissing op het gratieverzoek en het doen van een nieuwe voordracht tot het verlenen van gratie dan wel het in behandeling nemen van een nieuw gratieverzoek (zie hiervoor in 2.3.1), echter niet aan de orde.
Beoordeling van de klachten
3.6.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof (in rov. 15) ten onrechte heeft geoordeeld dat de bijzondere omstandigheden op basis waarvan kan worden afgeweken van het rechterlijk advies, moeten bestaan uit (nieuwe) feiten en omstandigheden waarmee het gerecht dat de straf heeft opgelegd in zijn advies over het gratieverzoek geen rekening heeft gehouden. Volgens het onderdeel mag de Kroon ook op andere gronden afwijken van het rechterlijk advies.
3.6.2
Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat bij het nemen van een beslissing op een gratieverzoek een zeer groot gewicht toekomt aan het advies van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd. Noch uit de hiervoor in 3.5.3 weergegeven parlementaire geschiedenis, noch uit de Gratiewet of enige andere rechtsregel volgt echter dat, zoals het hof heeft geoordeeld, alleen dan van het advies van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd, mag worden afgeweken indien het gaat om (nieuwe) feiten en omstandigheden waarmee het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd in zijn advies over het gratieverzoek geen rekening heeft gehouden. Het oordeel van het hof berust in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting, zodat de hiervoor in 3.6.1 weergegeven klacht slaagt. De omstandigheid dat de beslissing op het gratieverzoek blijk geeft van een andere weging van feiten en omstandigheden die in het advies van het gerecht zijn betrokken, laat onverlet dat het hof had moeten beoordelen of de redenen die zijn opgegeven voor het niet-verlenen van gratie en voor het afwijken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, de negatieve beslissing omtrent gratieverlening niet kunnen dragen.
3.7
De overige klachten van het middel behoeven gelet op het voorgaande geen behandeling.
4. Beoordeling van middel in het incidentele beroep
4.1
Onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen behandeling.
4.2
Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 22-24) dat de primaire en subsidiaire vordering van [verweerder] niet voor toewijzing in aanmerking komen, ook niet “indien het hof daarbij de Staat zou gelasten een voordracht te doen met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen”.
4.3
Met het door onderdeel 2 bestreden oordeel heeft het hof kennelijk beoogd tot uitdrukking te brengen dat de voorzieningenrechter de primaire vordering niet aldus had mogen toewijzen dat deze mede inhield dat de minister opnieuw diende te beslissen op het gratieverzoek met inachtneming van het oordeel van de voorzieningenrechter over het besluit tot afwijzing van het gratieverzoek.
Aan dat oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat het verlenen van gratie een bevoegdheid is van de Kroon en dat de inhoud van de gratiebeslissing niet door de rechter kan worden voorgeschreven. Dit op zichzelf juiste uitgangspunt doet er echter niet aan af dat, indien de burgerlijke rechter tot het oordeel komt dat de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie onrechtmatig is omdat de daarvoor opgegeven redenen die beslissing niet kunnen dragen, hij de Staat kan veroordelen tot het nemen van een nieuwe beslissing op het gratieverzoek, waarbij acht zal dienen te worden geslagen op de overwegingen die de burgerlijke rechter aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. In zoverre is de klacht van onderdeel 2 gegrond. De overige klachten van onderdeel 2 behoeven gelet op het voorgaande geen behandeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 6 mei 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep voorts:
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 991,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep voorts:
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Staat deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident C.A. Streefkerk, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 6 november 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑11‑2020
Gerechtshof Den Haag 6 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1167.
EHRM 12 februari 2008, nr. 21906/04 (Kafkaris/Cyprus), rov. 97.
EHRM 12 februari 2008, nr. 21906/04 (Kafkaris/Cyprus), rov. 95-99, EHRM 9 juli 2013, nr. 66069/09, 130/10 en 3896/10 (Vinter en anderen/Verenigd Koninkrijk), rov. 104-122 en EHRM 26 april 2016, nr. 10511/10 (Murray/Nederland), rov. 99-112. Zie ook HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, rov. 3.3.
EHRM 26 april 2016, nr. 10511/10 (Murray/Nederland), rov. 100.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, rov. 3.4.
Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 25 november 2016, houdende de instelling van een Adviescollege levenslanggestraften (Besluit Adviescollege levenslanggestraften), Stcrt. 2016, 65365. Nadien is dit besluit enkele malen gewijzigd (Stcrt. 2017, 32577, Stcrt. 2020, 31638 en Stcrt. 2020, 42424).
Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 17 augustus 2017, nr. 2117970, houdende wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden en van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting in verband met de wijzigingen in het kader van de uitvoering van de levenslange gevangenisstraf, Stcrt. 2017, 48627.
Zie HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, rov. 3.4.
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, rov. 3.4, onder g, met vermelding van nadere vindplaatsen. Zie ook EHRM 12 maart 2019, nr. 41216/13 (Petukhov/Oekraïne (nr. 2)), rov. 178.
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, rov. 3.6.
HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500, rov. 3.5.2.
Vgl. art. 13-17 Gratiewet.
Kamerstukken II 1984/85, 19075, nr. 3, p. 14-15.
Vgl. ook Handelingen II 1986/87, p. 85-4303.
Dit voorschrift noemt de volgende criteria: “a. het recidiverisico; b. de delictgevaarlijkheid; c. het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie; d. de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding.”
Zie voor deze maatstaf HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, rov. 3.5.3, en voorts EHRM 9 juli 2013, nr. 66069/09, 130/10 en 3896/10 (Vinter en anderen/Verenigd Koninkrijk), rov. 119, EHRM 26 april 2016, nr. 10511/10 (Murray/Nederland), rov. 100 en EHRM 17 januari 2017, nr. 57592/08 (Hutchinson/Verenigd Koninkrijk), rov. 42-43.
Zie HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, rov. 3.5.4, onder verwijzing naar EHRM 23 mei 2017, nr. 22662/13, 51059/13, 58823/13, 59692/13, 59700/13, 60115/13, 69425/13 en 72824/13 (Matiošaitis en anderen/Litouwen), rov. 181.
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, rov. 3.5.4.
Zie ook Kamerstukken II 2016/17, 29279, nr. 366, p. 16.
Vgl. naast HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, rov. 3.5.4, ook Kamerstukken II 1984/85, 19075, nr. 6, p. 1 en Kamerstukken I 1987/88, 19075, nr. 22a, p. 1. Zie voorts de in noot 22 genoemde rechtspraak van het EHRM.
Vgl. voor het belang van deze keuze EHRM 18 juni 2019, nr. 74452/13 (Dardanskis/Litouwen), rov. 26.
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, rov. 3.6. Zie ook HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, rov. 10.3.2.
Vgl. onder meer EHRM 26 april 2016, nr. 10511/10 (Murray/Nederland), rov. 100 en EHRM 12 maart 2019, nr. 41216/13 (Petukhov/Oekraïne (nr. 2)), rov. 185.
Conclusie 10‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Strafrecht. Kort geding over afgewezen gratieverzoek m.b.t. levenslange gevangenisstraf. Toetsing door burgerlijke rechter van de motivering van de beslissing van de minister omtrent gratieverlening, mede in het licht van art. 3 EVRM. Beoordelingsruimte van minister bij de beslissing op een gratieverzoek indien wordt afgeweken van het advies van de rechter die de levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd. Mag alleen van dat advies worden afgeweken op grond van (nieuwe) feiten en omstandigheden waarmee in dat advies geen rekening is gehouden?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03095
Zitting 10 juli 2020
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
Staat der Nederlanden
tegen
[verweerder]
Kort geding naar aanleiding van het niet inwilligen van een gratieverzoek. Het principaal cassatiemiddel stelt de vraag centraal welke beoordelingsruimte in dit geval toekomt aan de autoriteit die op een gratieverzoek beslist.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het gerechtshof onder 1.1 - 1.17 heeft vastgesteld (ECLI:NL:GHDHA:2019:1167). Deze feiten houden, verkort weergegeven, het volgende in:
(i) Bij op 1 juli 1985 onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 14 oktober 1984 is verweerder in het principaal cassatieberoep (hierna aangeduid als: ‘de veroordeelde’) veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf wegens een schietpartij in een café te Delft op 5 april 1983, waarbij zes doden vielen en enkele gewonden. In verband met dat feit is hij op 7 april 1983 in detentie genomen.
(ii) Een op 11 maart 1998 ingediend gratieverzoek is aanleiding geweest voor onderzoek van de veroordeelde en voor het advies hem te laten opnemen in een tbs-kliniek. Overleg tussen de minister van Justitie en het Forensisch Psychiatrisch Centrum Dr. Henri van der Hoevenkliniek (hierna aangeduid als: ‘de kliniek’) heeft geleid tot een memorandum van de Staat van 9 juli 2001. Daarin werd onder meer uiteengezet dat de kliniek bereid is tot opneming van de veroordeelde, mits op voorhand duidelijkheid wordt geboden over de haalbaarheid van een resocialisatietraject in relatie met het door middel van gratie omzetten van de levenslange gevangenisstraf in een straf voor bepaalde tijd. In dit memo werd ook ingegaan op een “horizonbepaling gratieprocedure” (in het bestreden arrest aangehaald onder 1.2).
(iii) Bij schrijven van 20 juli 2001 is aan de veroordeelde medegedeeld dat hij in een tbs-inrichting wordt geplaatst. Bij dit schrijven was een afschrift gevoegd van een brief van de minister aan de kliniek van 20 juli 2001 (in het arrest aangehaald onder 1.3), waarin werd verwezen naar voormeld memorandum.
(iv) De veroordeelde is op 31 augustus 2001 in de kliniek opgenomen. In de periode nadien hebben verschillende procedures plaatsgevonden.1.
(v) Op 3 november 2016 is aan de veroordeelde transmuraal verlof toegekend met ingang van 11 november 2016.2.Op 10 maart 2017 heeft de veroordeelde een gratieverzoek ingediend.
(vi) Naar aanleiding van dit gratieverzoek heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (in het arrest aangehaald onder 1.7) op 20 april 2017 aan de veroordeelde medegedeeld, samengevat, dat geen nieuw slachtoffer- en nabestaandenonderzoek zal worden uitgevoerd omdat zo’n onderzoek bij de behandeling van een eerder gratieverzoek in 2014 en in het kader van een aanvraag van ‘onbegeleid verlof’ reeds had plaatsgevonden en niet aannemelijk is dat nieuw onderzoek een ander licht op de zaak zal werpen.
(vii) Op 18 mei 2018 heeft het openbaar ministerie geadviseerd het gratieverzoek van 10 maart 2017 af te wijzen. In zijn advies (in het arrest aangehaald onder 1.7) kwam het O.M. tot de slotsom dat bij gebreke van een recent slachtofferonderzoek, een analyse van de impact op de maatschappij van een eventueel besluit tot (voorwaardelijke) gratieverlening en een reclasseringsrapport, het niet mogelijk is om goed de [lees: in art. 2 van de Gratiewet bedoelde] vraag te beantwoorden of met het voortduren van de tenuitvoerlegging van deze straf niet langer een met de strafrechtstoepassing na te streven doel wordt gediend.
(viii) Op 6 september 2018 heeft het gerechtshof Den Haag (als het gerecht dat de straf had opgelegd3.) advies uitgebracht naar aanleiding van het gratieverzoek; dit advies is in het bestreden arrest en hierna aangeduid als: ‘het hofadvies’. Het hof achtte de verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf niet langer gerechtvaardigd en adviseerde het gratieverzoek toe te wijzen.
(ix) Op 13 september 2018 heeft de kliniek een rapport uitgebracht met een evaluatie van het aan de veroordeelde verleende transmuraal verlof.4.
(x) Bij brief van 2 november 2018 (aangehaald in het arrest onder 1.11) heeft de minister voor Rechtsbescherming aan de veroordeelde medegedeeld dat hij naar aanleiding van het standpunt van het O.M. en het hofadvies had besloten de beslissing op het gratieverzoek aan te houden, ten einde de door het O.M. gewenste onderzoeken alsnog te doen plaatsvinden. De resultaten van die onderzoeken zouden worden voorgelegd aan het O.M. met het verzoek om nader advies uit te brengen.
(xi) Hierop heeft de veroordeelde in een ander kort geding gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld om binnen tien werkdagen een positieve voordracht tot onvoorwaardelijke gratieverlening in te dienen bij het Kabinet van de Koning.
(xii) Bij vonnis van 21 december 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:15292) heeft de voorzieningenrechter op die vordering beslist dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om het O.M. te verzoeken om nader advies waarbij (mede) rekening wordt gehouden met de uitkomsten van een nog te verrichten onderzoek naar de impact op de (nabestaanden van) de slachtoffers en de maatschappij van een eventueel besluit tot verlening van gratie. De voorzieningenrechter besliste – uitvoerbaar bij voorraad − dat ter zake van het gratieverzoek binnen twee maanden een (al dan niet positieve) voordracht aan de Kroon moet worden gedaan. Tegen dat vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld, waarop ten tijde van het thans bestreden arrest nog niet was beslist.
(xiii) Op 11 februari 2019 is een reclasseringsadvies uitgebracht (aangehaald in het arrest onder 1.14). Het advies luidde dat de reclassering op basis van een inschatting van het recidiverisico geen bijzondere voorwaarden geïndiceerd achtte indien tot gratieverlening wordt besloten.
(xiv) Op 18 februari 2019 is een voordracht voor de op het gratieverzoek te nemen beslissing toegestuurd aan het Kabinet van de Koning. Bij brief van 28 februari 2019 heeft de minister voor Rechtsbescherming aan de veroordeelde bericht dat hij – met koninklijke machtiging – het gratieverzoek afwijst. Dit besluit (aangehaald in het arrest onder 1.16) berustte, voor zover hier van belang, op de navolgende gronden:
“Beoordeling
Op grond van het al voorgaande wordt negatief op uw gratieverzoek beslist. Daarbij is allereerst betrokken dat het hefpositief heeft geadviseerd. (...) Hel advies van het hof weegt zwaar in de beslissing en het is in beginsel leidend. Het advies is echter niet bindend. Bij de beslissing om in afwijking van het positieve advies van het hof geen gratie te verlenen zijn, kort weergegeven, de redenen voor het OM om negatief te adviseren betrokken, het ontbreken van een slachtoffer onderzoek, de informatie die wel bekend is over de toestand van de slachtoffers alsmede het gegeven dat u al zeer veel vrijheden hebt en in het kader van transmuraal verlof volledig buiten de Van der Hoevenkliniek verblijft, alsmede dat er nog een kanttekening te plaatsen is bij het recidiverisico. Een en ander is zodanig uitzonderlijk en weegt zodanig zwaar dat ik heb besloten af te wijken van het advies van het hof. De overwegingen worden hierna toegelicht.
Daarbij wordt vooropgesteld dal de levenslange gevangenisstraf de zwaarst denkbare sanctie is voor de meest ernstige feiten. (...)
(...)
Het hof ziet geen grond voor een nieuw slachtofferonderzoek, omdat het niet aanneemt dat het gemis, de gevoelens en belevingen over het verlies van de slachtoffers sinds 2014 veel aan betekenis zullen hebben ingeboet, of dat de impact de komende jaren nog veel zal veranderen. Bovendien mag niet van de slachtoffers worden verwacht dat zij ‘bevrijdend’ jegens de dader verklaren. Hun vergeldingsbehoefte kan volgens het hof niet doorslaggevend zijn voor de afweging in hel kader van gratiëring. Op de impact van gratieverlening op de samenleving als geheel gaat het hof niet in.
Ik kan deze overwegingen niet volgen. Bij gratieverlening gaat het niet primair om de vergeldingsbehoefte van slachtoffers en nabestaanden, en hun opvattingen over gratieverlening aan een levenslanggestrafte, zoals het hof kennelijk aanneemt. Het gaat er evenmin om, en zeker niet alleen, dat slachtoffers ‘bevrijdend’ voor de dader zouden moeten verklaren voordat er ruimte kan zijn voor gratie. Het vergeldingsaspect omvat meer dan de opvattingen van slachtoffers en nabestaanden. Het gaat primair om hun situatie en de toestand waarin zij verkeren. Daarnaast gaat het om de impact van gratieverlening op de samenleving als geheel. De toestand van slachtoffers en nabestaanden van uw misdrijven was in 2014 nog zodanig deplorabel, zoals hiervoor beschreven, dat ik dat schrijnend vind: (...) Bij deze situatie past naar mijn oordeel niet dat aan u gratie wordt verleend. Dat geldt te meer waar volgens het hof niet is te verwachten dat de situatie sinds 2014 is verbeterd en de voorzieningenrechter in kort geding daarin grond heeft gezien om een zodanige termijn te stellen voor het indienen van de voordracht dat er geen tijd was voor nieuw onderzoek.
Ik betrek hierbij dat dit niet betekent dat u in het geheel geen vrijheden en perspectief heeft. (...) Er is geen sprake van feitelijke absolute uitsluiting uit de maatschappij en evenmin van een volstrekt uitzichtloze situatie. U verblijft immers buiten de Van der Hoevenkliniek. Het hof kan in deze overwegingen, die de basis vormen voor zijn positieve advies, dus niet worden gevolgd.
Ik betrek tot slot het volgende in mijn overwegingen. Aan het rapport van de Van der Hoevenkliniek dat is opgesteld in het kader van deze gratieprocedure ontleen ik dat de kans op gewelddadig gedrag zonder een begeleidend kader op de lange termijn als laag tot matig wordt ingeschat, "waarbij met name valt te denken aan een situatie waarin de verzoeker ervaart dat hijzelf dan wel zijn gezin worden bedreigd en hij zich langdurig zou isoleren van mensen die hem zouden kunnen bijsturen of helpen.” Het OM heeft daarover in zijn advies overwogen dat professionele begeleiding in het geval van spanningen als gevolg van negatieve berichtgeving over gratiëring niet afhankelijk zou moeten zijn van uw houding.
Het hof besteedt niet specifiek aandacht aan dit aspect en overweegt slechts dat gratiëring negatieve media-aandacht zal genereren, wat volgens het hof in de lijn der verwachting ligt, dat stress zal opleveren bij u en uw gezin, en dat verwacht mag worden dat u dan steun zoekt bij uw, netwerk of uw advocaat. (...)
Er is hiermee geen sprake van een situatie waarin deskundigen het risico in alle opzichten op korte en zeker ook de lange(re) termijn als laag inschatten. Gelet hierop en nu het gaat om een levenslange gevangenisstraf, opgelegd voor de meest ernstige misdrijven, meen ik dat gratie niet aan de orde is. Ik vind het te vrijblijvend en niet verantwoord om volledig op uw opstelling te vertrouwen. Dit is reden te meer voor afwijzing van uw gratieverzoek.
Voortzetting van de tenuitvoerlegging waarborgt immers dat uw ontwikkeling kan worden gevolgd en dat kan worden ingegrepen als het risico gaat oplopen.”
(xv) Op 25 maart 2019 heeft de veroordeelde opnieuw een gratieverzoek ingediend.
1.2
In dit, in maart 2019 aangevangen kort geding heeft de veroordeelde in eerste aanleg het volgende gevorderd:
primair:
de Staat te veroordelen om binnen vijf werkdagen de beslissing van de minister voor Rechtsbescherming van 28 februari 2019 tot afwijzing van het gratieverzoek te (doen) herroepen en een nieuwe voordracht te doen aan de Koning naar aanleiding van het gratieverzoek, inhoudende dat gunstig en zonder oplegging van voorwaarden op het gratieverzoek zal worden beschikt, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
subsidiair:
de Staat te veroordelen binnen vijf werkdagen op de voet van artikel 19 in samenhang met artikel 9 Gratiewet een voordracht te doen aan de Koning, inhoudende dat aan de veroordeelde onvoorwaardelijke gratie zal worden verleend, onder bepaling dat aan het gestelde in artikel 19 Gratiewet moet worden geacht te zijn voldaan voor zover in dat artikel wordt bepaald dat (i) het advies wordt ingewonnen van het OM en (ii) het advies wordt ingewonnen van het in artikel 4 Gratiewet aangewezen gerecht, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
meer subsidiair:
de Staat te veroordelen het nieuwe gratieverzoek van de veroordeelde in behandeling te nemen, met voorbijgaan aan het bepaalde in artikel 4, lid 4 aanhef en onder sub b, Gratiewet en daarop binnen vier maanden na indiening te (doen) beslissen met inachtneming van de overwegingen in dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
of, uiterst subsidiair, de voorziening te treffen die de voorzieningenrechter onder de gegeven omstandigheden in goede justitie zal vermenen te behoren.
1.3
Aan deze vorderingen heeft hij samengevat5.ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door op 28 februari 2019 afwijzend te beschikken op zijn gratieverzoek en door de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde levenslange gevangenisstraf te laten voortduren. Volgens de veroordeelde wordt hiermee de Gratiewet, de artikelen 3 en 7 EVRM en/of artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht geschonden, evenals algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de afspraken die in 2001 met de veroordeelde en zijn advocaat zijn gemaakt. De afwijzing van het gratieverzoek is volgens de vordering bovendien in strijd met de maatstaven voor toetsing van gratieverzoeken zoals deze uit de jurisprudentie voortvloeien. Ten slotte mist de afwijking in het besluit van 28 februari 2019 van het (positieve) gratie-advies van het gerechtshof een draagkrachtige motivering.
1.4
Bij vonnis van 17 april 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:3769) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag de Staat veroordeeld om binnen vier weken na de dag van uitspraak van het vonnis de beslissing van de minister voor Rechtsbescherming van 28 februari 2019 tot afwijzing van het gratieverzoek te (doen) herroepen en daarover opnieuw te (doen) beslissen met inachtneming van het in het vonnis neergelegde oordeel van de voorzieningenrechter. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.5
De Staat heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Primair heeft de Staat aangevoerd dat de onderhavige zaak niet geschikt is voor beoordeling in een kort geding, gelet op de onomkeerbare gevolgen van een positieve beslissing op het gratieverzoek en de grote maatschappelijke repercussies daarvan. Daarnaast heeft de Staat aangevoerd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de in het besluit tot afwijzing van het gratieverzoek genoemde weigeringsgronden - in onderlinge samenhang bezien – wel degelijk voldoende zijn om van het hofadvies af te wijken. De Staat heeft erop gewezen dat het oordeel over de vraag of al dan niet gratie wordt verleend is voorbehouden aan de Kroon en dat de rechter dit oordeel slechts terughoudend kan toetsen.6.
1.6
Het gerechtshof heeft op 6 mei 2019 uitspraak gedaan.7.Het hof verwierp in rov. 8 – 11 de grief dat deze vordering niet in een kort geding kan worden beoordeeld. Die beslissing wordt in cassatie niet bestreden. Wat betreft de inhoudelijke aspecten van de zaak, omvat de redengeving van het hof samengevat de volgende stappen.
1.7
Het hof heeft in rov. 14 – in cassatie onbestreden – als maatstaf vooropgesteld dat het verlenen van gratie een bevoegdheid van de Kroon is, neergelegd in art. 122 van de Grondwet en uitgewerkt in de Gratiewet. Gratie kan worden verleend indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend (art. 2 Gratiewet).
1.8
Art. 4 Gratiewet bepaalt dat de minister tevoren het advies inwint van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd. Het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd is in beginsel leidend bij het nemen van de beslissing over het al dan niet verlenen van gratie.8.Er moet voor worden gewaakt dat de bevoegdheid tot het verlenen van gratie op een zodanige wijze wordt uitgeoefend dat daardoor op ongepaste wijze in de rechtspraak zou worden ingegrepen. Het gratie-instrument strekt niet ertoe, de Kroon in de gelegenheid te stellen te doen blijken van een van de rechter afwijkend inzicht omtrent de strafrechtstoepassing. Het is bedoeld om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties ten uitvoer worden gelegd in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid.9.Aan de wetgever heeft voor ogen gestaan dat in de beslissing op het gratieverzoek van het rechterlijk advies slechts kan worden afgeweken indien zich bijzondere omstandigheden voordoen.10.Vervolgens luidt de in cassatie door de Staat bestreden overweging:
“Het moet daarbij gaan om (nieuwe) feiten en omstandigheden waarmee het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd in zijn advies over het gratieverzoek geen rekening heeft gehouden. Indien van een ander standpunt zou worden uitgegaan, zou de minister immers zijn mening in plaats van die van het adviserend gerecht kunnen stellen en dat is, zoals zojuist overwogen, door de wetgever niet beoogd.” (rov. 15)
1.9
Wanneer een gratieverzoek wordt afgewezen behoort de verzoeker, op grond van art. 18 lid 2 Gratiewet, onder opgaaf van redenen in kennis te worden gesteld van dat besluit. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing op een gratieverzoek is van belang, in het bijzonder indien daarbij is afgeweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd11.(zie rov. 16, in cassatie onbestreden).
1.10
De burgerlijke rechter kan beoordelen of de afwijzing van het gratieverzoek onrechtmatig is (mede beschouwd in het licht van art. 3 EVRM). Die beoordeling richt zich met name op de motivering van de beslissing op het gratieverzoek. De burgerlijke rechter behoort bij dit oordeel terughoudendheid in acht te nemen (rov. 17).
1.11
Ten aanzien van het besluit van 28 februari 2019 is het hof van oordeel dat de redenen die in dat besluit worden gegeven om af te wijken van het hofadvies, de afwijking niet kunnen rechtvaardigen:
“Zij houden veeleer een andere weging in van de in het hofadvies meegewogen belangen, dan dat zij daaraan (nieuwe) feiten en omstandigheden toevoegen die maken dat een afwijking van dat advies gerechtvaardigd is.” (rov. 19).
1.12
Het hof verwierp in rov. 20 de tweede grief van de Staat; zie daarover de bespreking van middelonderdeel 2 hierna. Het hof heeft de derde grief van de Staat gegrond geacht: de inhoud van de op een gratieverzoek te nemen beslissing kan niet door de rechter worden voorgeschreven. Om die reden komen de primaire en de subsidiaire vordering van de veroordeelde niet in aanmerking voor toewijzing (rov. 23).
1.13
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Staat veroordeeld om het op 25 maart 2019 ingediende gratieverzoek van de veroordeelde in behandeling te nemen en daarop te beslissen binnen vier maanden na de uitspraak van dit arrest. Het hof heeft de Staat in overweging gegeven om aan (de strafkamer van) het hof een nader advies te vragen waarin ook het evaluatierapport van de kliniek wordt meegewogen (rov. 24).
1.14
Tegen dit arrest heeft de Staat – tijdig – beroep in cassatie ingesteld.12.Namens de veroordeelde is in cassatie verweer gevoerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld. Hiertegen heeft de Staat verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna van de zijde van de veroordeelde is gerepliceerd.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel van de zijde van de Staat omvat twee onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 15 en 19 en betreft de vraag welke ruimte de Kroon (in dit geval: de minister) heeft om af te wijken van het advies dat is uitgebracht door het hof als het gerecht dat de straf heeft opgelegd. Onderdeel 2 heeft betrekking op de motivering van het besluit tot afwijzing van het gratieverzoek. Deze klacht is hoofdzakelijk gericht tegen het oordeel in rov. 20 over de betekenis van het evaluatierapport van 11 februari 2019 voor de te nemen beslissing.
2.2
Ik geef eerst een korte schets van de juridische kaders waarbinnen het debat tussen partijen zich afspeelt.
Juridisch kader – levenslange gevangenisstraf
2.3
De maatschappelijke discussie over de mogelijkheid om een levenslange gevangenisstraf op te leggen en deze volledig ten uitvoer te leggen is van alle tijden. Deze discussie is in betekenis toegenomen sinds de afschaffing van de doodstraf.13.
2.4
De discussie heeft zich in toenemende mate toegespitst op de vraag of het ten einde toe ten uitvoer leggen van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met het verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, neergelegd in art. 3 EVRM.14.Daarbij gaat het niet slechts om de detentie-omstandigheden ter plaatse, maar vooral om de psychische gevolgen en de uitzichtloosheid van een detentie die letterlijk blijft voortduren tot de dood erop volgt.15.Hierover is belangrijke jurisprudentie ontwikkeld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).16.Omdat deze jurisprudentie en de invloed daarvan op de Nederlandse strafrechtspraak al meermalen zijn beschreven in conclusies van het parket bij de Hoge Raad, volsta ik nu met enkele hoofdlijnen.17.
2.5
In zijn arrest van 9 maart 1999 had de Hoge Raad nog geoordeeld dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf geen strijd oplevert met art. 3 en art. 5, vierde lid, EVRM.18.In 2008 heeft het EHRM in het arrest Kafkaris/Cyprus voor het eerst tot uitdrukking gebracht dat het ten uitvoer leggen van een niet voor strafverkorting in aanmerking komende levenslange gevangenisstraf “may rise an issue under Article 3”.19.Het signaal is opgepakt: op 16 juni 2009 heeft de Hoge Raad, na een conclusie van de advocaat-generaal Knigge, dit vraagstuk besproken. Daarbij is onder meer aangegeven dat de nationale rechter niet zelf een wettelijke procedure tot stand kan brengen waarin, na ommekomst van een bepaald minimumaantal jaren in detentie, het voortzetten van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf wordt beoordeeld.20.De Hoge Raad werkte uit aan welke vereisten zo’n regeling zou moeten voldoen en voegde hieraan toe:
“Indien evenwel zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf in feite nimmer wordt verkort, kan dat van betekenis zijn bij de beantwoording van de vraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf dan wel verdere voortzetting van een dergelijke straf zich verdraagt met de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen, zoals die door het EHRM in het arrest Kafkaris vs. Cyprus nader zijn omlijnd.”
2.6
In 2013 in het arrest Vinter e.a./United Kingdom21.overwoog het EHRM onder meer:
“119. For the foregoing reasons, the Court considers that, in the context of a life sentence, Article 3 must be interpreted as requiring reducibility of the sentence, in the sense of a review which allows the domestic authorities to consider whether any changes in the life prisoner are so significant, and such progress towards rehabilitation has been made in the course of the sentence, as to mean that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds.
120. However, the Court would emphasise that, having regard to the margin of appreciation which must be accorded to Contracting States in the matters of criminal justice and sentencing (see paragraphs 104 and 105 above), it is not its task to prescribe the form (executive or judicial) which that review should take. For the same reason, it is not for the Court to determine when that review should take place. This being said, the Court would also observe that the comparative and international law materials before it show clear support for the institution of a dedicated mechanism guaranteeing a review no later than twenty-five years after the imposition of a life sentence, with further periodic reviews thereafter (see paragraphs 117 and 118 above).
121. It follows from this conclusion that, where domestic law does not provide for the possibility of such a review, a whole life sentence will not measure up to the standards of Article 3 of the Convention.”
2.7
Uit een latere uitspraak van het EHRM volgt dat, om te voldoen aan de vereisten die art. 3 EVRM stelt, het niet genoeg is dat de nationale regelgeving toestaat dat een tot levenslange vrijheidsstraf veroordeelde persoon wegens hoge ouderdom of ziekte wordt vrijgelaten.22.De genoemde uitspraken van het EHRM gaan ervan uit dat de nationale regeling zodanig behoort te zijn dat een tot levenslange vrijheidsstraf veroordeelde niet de hoop behoeft te laten varen dat hij − nadat een bepaalde minimumtijd in detentie zal zijn verstreken − voor vrijlating in aanmerking kan komen wanneer de met de oplegging van deze straf beoogde doeleinden niet langer worden gediend door een verdere tenuitvoerlegging daarvan (“a prospect of release on legitimate penological grounds”).
2.8
In het arrest Murray/Nederland23.heeft het EHRM deze norm verder uitgewerkt. Na (onder 99 – 100) een overzicht te hebben gegeven van zijn eerdere rechtspraak, besprak het EHRM het dilemma dat ontstaat doordat tegenover voormeld vooruitzicht van een tot levenslange vrijheidsstraf veroordeelde, het argument kan worden gesteld dat de autoriteiten die over strafverkorting beslissen óók rekening moeten (kunnen) houden met de noodzaak tot bescherming van anderen, wier belangen in gevaar zouden kunnen komen door vervroegde vrijlating van de gedetineerde veroordeelde. Het EHRM constateerde dat ‘rehabilitatie’ – ik vertaal dit woord in deze context als: reclassering of geschiktmaking van een gedetineerde voor invrijheidstelling en terugkeer in de maatschappij – niet vanzelf tot stand komt: de veroordeelde zal daaraan moeten meewerken. Het EHRM is van oordeel dat de verdragsstaat een tot levenslange vrijheidsstraf veroordeelde gedetineerde in de gelegenheid behoort te stellen om aan zijn rehabilitatie te werken. Op die manier kan de veroordeelde de hoop blijven houden dat hij bij voldoende rehabilitatie op enig moment in aanmerking zal komen voor vrijlating (punten 101 – 103). Het EHRM besloot:
“It follows from this that a life prisoner must be realistically enabled, to the extent possible within the constraints of the prison context, to make such progress towards rehabilitation that it offers him or her the hope of one day being eligible for parole or conditional release. This could be achieved, for example, by setting up and periodically reviewing an individualized programme that will encourage the sentenced prisoner to develop himself or herself to be able to lead a responsible and crime-free life.” (punt 103)
Vervolgens ging het EHRM meer specifiek in op de problematiek van geestelijk gestoorde gedetineerden die zich zonder passende hulp niet kunnen rehabiliteren (punten 104 – 112). Het Hof besloot:
“In conclusion, life prisoners should thus be detained under such conditions, and be provided with such treatment, that they are given a realistic opportunity to rehabilitate themselves in order to have a hope of release. A failure to provide a life prisoner with such opportunity may accordingly render the life sentence de facto irreducible.” (punt 112).24.
2.9
Kort nadien, op 5 juni 2016, heeft de Hoge Raad een tussenarrest gewezen waarin, naar aanleiding van de hiervoor genoemde uitspraken van het EHRM, aan de regering gelegenheid werd geboden voor het regelen van dit onderwerp in het Nederlandse nationale recht.25.Vervolgens is een regeling tot stand gebracht en neergelegd in het Besluit adviescollege levenslanggestraften.26.Op 19 december 2017 heeft de Hoge Raad eindarrest gewezen.27.De Hoge Raad was van oordeel dat in Nederland nu is voorzien in een stelsel van herbeoordeling, zodanig dat op grond daarvan in zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van een levenslange gevangenisstraf en dat het opleggen door de rechter van levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met art. 3 EVRM. De Hoge Raad maakte daarbij wel het voorbehoud dat, indien op enig moment zou komen vaststaan dat, ook onder de werking van het nieuwe stelsel van herbeoordeling, een levenslange gevangenisstraf in de praktijk nimmer wordt verkort, dit feit een factor van betekenis zal zijn bij de alsdan te beantwoorden vraag of het opleggen dan wel de verdere tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf verenigbaar is met art. 3 EVRM.
2.10
In zijn arrest van 23 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:600, rov. 10.1 – 10.4) heeft de Hoge Raad deze overwegingen herhaald. De hiervoor aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad had betrekking op zaken in de fase waarin een levenslange gevangenisstraf door de strafrechter wordt opgelegd. Het huidige aan de burgerlijke rechter voorgelegde geschil ziet op de fase van de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk geworden veroordeling tot levenslange gevangenisstraf.
Juridisch kader – beslissing op gratieverzoeken
2.11
Kwijtschelding van een opgelegde straf (gratie) werd in het verleden beschouwd als een prerogatief van de vorst: een gunstbetoon, waarop in rechte geen enkele aanspraak kan worden gemaakt.28.Tegenwoordig wordt gratie meer beschouwd als een rechtsvorm waarmee door het openbaar bestuur een einde kan worden gemaakt aan een tenuitvoerlegging van een straf indien deze niet of niet langer zinvol bijdraagt aan het bereiken van het doel waarvoor die straf ooit is opgelegd. In het penitentiair recht bestond van oudsher de mogelijkheid van tijdelijke strafonderbreking waarna de tenuitvoerlegging wordt voortgezet. Het verschil met gratie is dat het verlenen van gratie definitief de tenuitvoerlegging van een straf beëindigt (met dien verstande dat een voorwaardelijke gratieverlening mogelijk is als tussenvorm). Er bestaat geen recht op het verlenen van gratie; wel een recht op bescherming tegen willekeur bij de beslissing op een gratieverzoek. De beslissing op een gratieverzoek mag niet in strijd zijn met het bepaalde in de wet en moet worden omkleed met redenen die deze beslissing kunnen dragen.
2.12
In Nederland heeft de discussie over het onderwerp gratie in februari 1972 een impuls gekregen door de voorgenomen vrijlating van drie tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde Duitse oorlogsmisdadigers (de zgn. ‘Drie van Breda’). Ook toen speelde al het aspect van bescherming tegen willekeur: waarom wordt de ene oorlogsmisdadiger wel vrijgelaten en de andere niet? Na een lang debat in de Tweede Kamer heeft de regering toen van vrijlating afgezien. Later, nadat één van de drie was overleden, zijn de twee overgebleven veroordeelden in 1989 alsnog vrijgelaten, het land uitgezet en kort nadien overleden.
2.13
In 1987 is een nieuwe Gratiewet tot stand gekomen (wet van 23 december 1987, Stb. 598). Art. 122 Grondwet houdt in dat gratie wordt verleend bij koninklijk besluit, na advies van een bij wet aangewezen gerecht en met inachtneming van de bij of krachtens de wet te stellen voorschriften. Uit deze Grondwetsbepaling en uit de Gratiewet volgt dat de bevoegdheid om te beslissen op een gratieverzoek bij de Kroon ligt (d.w.z. bij het staatshoofd met het contraseign van de verantwoordelijke minister). Het gerecht beslist nooit zelf over het gratieverzoek; de rechter heeft een adviserende rol.29.De veroordeling, dat wil zeggen het strafvonnis, blijft in stand, ook na inwilliging van een gratieverzoek. Slechts de tenuitvoerlegging van de straf wordt beëindigd door het verlenen van gratie.
2.14
Art. 4 lid 1 Gratiewet schrijft voor dat de minister, vóórdat op het gratieverzoek wordt beschikt, het advies inwint van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd. Daarnaast kan de minister op grond van art. 5 lid 1 Gratiewet inlichtingen inwinnen bij andere daarvoor in aanmerking komende autoriteiten, instellingen of personen. Bij een gratieverzoek dat betrekking heeft op een vonnis of arrest, gewezen door een meervoudige kamer of waarbij het O.M. de aantekening heeft geplaatst dat het wil adviseren over een eventueel gratieverzoek, stuurt de minister het gratieverzoek met een verslag van bevindingen ook voor advies naar het O.M. (zie art. 5 lid 4 Gratiewet).
2.15
Over de betekenis van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd is in de parlementaire geschiedenis van de Gratiewet het volgende opgemerkt:
“De uitoefening van het recht van gratie behoort tot de bevoegdheid van de Kroon. De Grondwet schrijft voor dat deze bevoegdheid slechts na advisering door de rechter kan worden uitgeoefend en accentueert daarmede het belang dat aan deze advisering moet worden gehecht. Immers, er dient voor te worden gewaakt dat het gratierecht op een wijze wordt uitgeoefend waardoor op ongepaste wijze in de rechtspraak zou worden ingegrepen. Het gratie-instrument strekt er niet toe de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, doch om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd. De praktijk laat zien dat het gratierecht doorgaans in overeenstemming met de inzichten van de adviserende rechter wordt toegepast, zoals moge blijken uit onderstaand overzicht. (…)”30.
2.16
Ter toelichting hierop werd nog uiteengezet:
“dat het gratie-instrument er niet toe mag leiden dat zou worden uitgegaan van de opvatting dat in een bepaald delict de straf als zodanig te zwaar was en dus een bepaald delict als minder ernstig zou moeten worden gekwalificeerd dan de rechter heeft gedaan, blijkende uit de hoogte van de straf. Het gaat er altijd om in het individuele geval, op grond van en na weging van de in het gratieverzoek aangevoerde argumenten, na te gaan of de sanctie die is opgelegd, op het moment van beoordeling van het gratieverzoek nog in overeenstemming is met de eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid. Het is zeer wel mogelijk dat ten aanzien van een straf die op een bepaald moment is opgelegd en naar het oordeel van de rechter op dat moment geëigend was als reactie op het gepleegde delict, alle omstandigheden van de dader en het specifieke geval in aanmerking genomen, een aantal maanden later, wanneer die straf voor tenuitvoerlegging in aanmerking komt, een gratieverzoek wordt ingediend waaruit blijkt dat de omstandigheden zich zodanig hebben gewijzigd — familieomstandigheden, zakelijke omstandigheden — dat de volledige tenuitvoerlegging dan niet meer voldoet aan eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid. Dat houdt dus ook in dat het niet gepast is dat de administratie zich achteraf over een bepaalde strafrechtstoepassing als zodanig een oordeel gaat vormen.”31.
2.17
Tegen de beslissing op een gratieverzoek staat geen bestuursrechtelijk bezwaar of beroep open.32.De mogelijkheid van een beroep op de burgerlijke rechter indien procedurevoorschriften niet zouden zijn nageleefd werd door de wetgever niet uitgesloten.33.Advocaat-generaal Jörg heeft betoogd dat in kort geding ook toegang tot de (burgerlijke) rechter kan worden verkregen indien de veroordeelde de mening is toegedaan dat de tenuitvoerlegging van de (levenslange) gevangenisstraf niet langer als rechtmatig kan worden beoordeeld.34.
2.18
In zijn arrest van 5 april 2016 overwoog het gerechtshof Den Haag, na aanhaling van de zo-even genoemde parlementaire stukken:
“Hieruit volgt dat van een volle toets van de gratiebeslissing geen sprake kan zijn en dat de burgerlijke rechter de nodige terughoudendheid past, behoudens voor zover de procedurevoorschriften niet zijn nageleefd.”35.
en
“3.4 Uit de wetsgeschiedenis volgt voorts dat het gratie-instrument er niet toe strekt de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, doch om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd. In de memorie van toelichting op de Gratiewet is er op gewezen dat het gratierecht doorgaans in overeenstemming met de inzichten van de adviserende rechter wordt toegepast en dat (in de periode 1980-1983) in minder dan 1% van de gevallen een voor de verzoeker ongunstiger beslissing werd genomen dan de rechter adviseerde. Ter zitting in appel heeft de Staat erkend dat ook in de jaren daarna het advies van de rechter in het overgrote deel van de zaken wordt gevolgd. Uit de wetgeschiedenis blijkt eveneens dat het rechterlijk advies zwaar weegt (Kamerstukken II nr. 19 075, nrs. 1-3 p. 14-15 en Handelingen II 1986/87, p. 85 4303). De wetgever heeft voor ogen gestaan dat de beslissing op het gratieverzoek alleen kan afwijken van het rechterlijk advies als zich bijzondere omstandigheden voordoen.”
2.19
Naar aanleiding van dat arrest en van het hiervoor al genoemde tussenarrest van de Hoge Raad van 5 juni 2016, heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer een standpunt kenbaar gemaakt inzake ‘stand van zaken uitwerking wijzigingen tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf’. In het daarop volgende debat36.zijn vanuit de Tweede Kamer vragen aan de staatssecretaris voorgelegd, ook over de advisering door de rechter. De staatssecretaris heeft daarop geantwoord:
“Bij de herbeoordeling, in de vorm van een ambtshalve gratieprocedure, zal advies worden gevraagd aan OM en ZM, zoals thans gebruikelijk is bij behandeling van gratieverzoeken. Het in te stellen adviescollege zal de Minister in het kader van deze herbeoordeling informeren over de resocialisatie en re-integratie van de levenslanggestrafte, waarna OM en ZM voornoemd advies zullen uitbrengen. De (periodieke) advisering door het Adviescollege is het voortraject van de ambtshalve gratieprocedure. Zo geeft bijvoorbeeld het feit of een levenslanggestrafte in aanmerking is gekomen voor re-integratieactiviteiten, en zo ja, op welke wijze hij deelneemt aan deze activiteiten, immers inzichten die van belang zijn voor de herbeoordeling.
Uit de systematiek van de Gratiewet volgt dat aan het advies van de rechtspraak groot gewicht toekomt en in beginsel leidend is voor de te nemen gratiebeslissing. Daarvan kan alleen worden afgeweken in geval van bijzondere omstandigheden die in de motivering van de beslissing tot uitdrukking moeten komen, aldus het Gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 5 april jl. Het ontbreken van een draagkrachtige motivering kan leiden tot onrechtmatigheid en wordt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geacht.”37.
2.20
In voormeld eindarrest van 19 december 2017 overwoog de Hoge Raad omtrent de beslissing op een gratieverzoek het volgende:38.
“Voorts voorziet de Gratiewet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing omtrent de verlening van gratie. Naar ook in parlementaire stukken wordt opgemerkt,39.kan de veroordeelde echter in verband met die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter. Deze kan beoordelen of de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie, in het licht van de eisen die art. 3 EVRM stelt, onrechtmatig is. Die beoordeling richt zich met name op de redenen die zijn opgegeven voor deze beslissing. Die motiveringsplicht berust, indien een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, op art. 18, tweede lid, Gratiewet. Eenzelfde verplichting tot opgaaf van redenen moet, in het licht van de rechtspraak van het EHRM40.worden aangenomen indien de in art. 4, derde lid, Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling niet tot gratieverlening leidt. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het onder 3.4 sub (g) genoemde advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, nu dit advies – naar wordt bevestigd in de parlementaire stukken41.– in beginsel leidend is bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening.”
2.21
Ook deze overweging is door de Hoge Raad in het arrest van 23 april 2019 herhaald.42.
Onderdeel 1 (beoordelingsruimte van de Kroon)
2.22
De Staat onderschrijft in deze cassatieprocedure de vaststelling dat het advies van de rechter die de straf heeft opgelegd in beginsel leidend behoort te zijn bij het nemen van de beslissing op een gratieverzoek. De Staat heeft evenmin een klacht gericht tegen de door het hof hieraan verbonden gevolgtrekkingen (i) dat de Kroon slechts van het rechterlijk advies kan afwijken indien zich ‘bijzondere omstandigheden’ voordoen en (ii) dat de beslissing op een gratieverzoek deugdelijk behoort te worden gemotiveerd, met name indien wordt afgeweken van het advies van de rechter die de straf heeft opgelegd.
2.23
Volgens onderdeel 1 van het middel van de Staat heeft het hof echter ten onrechte overwogen dat het bij deze ‘bijzondere omstandigheden’ moet gaan om (nieuwe) feiten en omstandigheden waarmee het gerecht dat de straf heeft opgelegd in zijn advies geen rekening heeft gehouden. Om dezelfde reden acht de Staat rechtens onjuist de overweging van het hof dat indien van een ander standpunt wordt uitgegaan, de Kroon (in dit geval: de minister) zijn mening in plaats van die van het adviserende gerecht zou kunnen stellen, hetgeen de wetgever niet heeft beoogd.
2.24
Volgens subonderdeel 1.1 zijn de hier bestreden overwegingen niet in overeenstemming met de wettelijke verdeling van bevoegdheden. Volgens de wet wordt de beslissing op een gratieverzoek genomen door de Kroon en is het rechterlijk advies, hoe zwaarwegend ook, niet beslissend. Met die bevoegdheidsverdeling valt niet te rijmen dat de Kroon, in geval van een positief rechterlijk advies over het gratieverzoek, uitsluitend op basis van (nieuwe) feiten of omstandigheden waarmee de rechter in zijn advies geen rekening heeft gehouden negatief op het gratieverzoek zou mogen beslissen. Het hof miskent dat de Kroon, in geval van een positief rechterlijk advies, ook op andere gronden een gratieverzoek mag afwijzen (mits die beslissing, in het bijzonder de keuze om af te wijken van het rechterlijk advies, deugdelijk is gemotiveerd en ook overigens rechtmatig is, indien het gratieverzoek een levenslange gevangenisstraf betreft, mede beschouwd in het licht van de eisen die art. 3 EVRM stelt). Volgens het subonderdeel heeft het hof voorts miskend dat de Kroon de door het gerecht meegewogen belangen onder (bijzondere) omstandigheden wel degelijk anders mag wegen en, op basis daarvan, mag beslissen het gratieverzoek af te wijzen.
De door het hof in dit verband aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis (inhoudend dat het gratie-instrument niet ertoe strekt de Kroon in de gelegenheid te stellen te doen blijken van een van de rechter afwijkend inzicht omtrent de strafrechtstoepassing) maakt dit volgens het subonderdeel niet anders: die betekent niet dat de Kroon geen van het rechterlijk advies afwijkende beslissing op het gratieverzoek zou mogen nemen in een bijzonder geval. Bovendien is die passage volgens de Staat gericht op de onwenselijkheid van het tenietdoen van een opgelegde straf of maatregel. Bij afwijzing van een gratieverzoek in afwijking van het rechterlijk gratieadvies is van het tenietdoen van een opgelegde straf geen sprake.
Subonderdeel 1.2 klaagt dat de gegrondbevinding van deze klachten ook gevolgen heeft voor de hierop voortbouwende oordelen in rov. 19, 24, 27 en voor het dictum.
2.25
Bij de beoordeling van deze klachten staat voorop dat het gerecht dat de straf heeft opgelegd een adviserende rol heeft en niet zelf de beslissing op het gratieverzoek neemt. Hoewel het advies van het gerecht van groot belang is, hetgeen ook blijkt uit de vermelding hiervan in art. 122 Grondwet en in art. 4 Gratiewet, volgt uit de wettelijke regeling dat de Kroon een eigen afweging maakt. Voor een afwijking door de Kroon van het gratieadvies van de rechter vereist de wet niet dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die (nog) niet waren verdisconteerd in het door de strafrechter uitgebrachte advies.
2.26
Dit neemt niet weg dat uit de parlementaire geschiedenis en uit het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017 blijkt dat het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd in beginsel leidend is. Slechts in bijzondere omstandigheden zal de Kroon van het advies afwijken. De ratio van deze regel is dat het gratie-instrument niet ertoe strekt, de Kroon in de gelegenheid te stellen te doen blijken van een van de rechter afwijkend inzicht omtrent de strafrechtstoepassing.
2.27
Wanneer de rechter die de straf heeft opgelegd adviseert tot afwijzing van het gratieverzoek en de Kroon niettemin gratie wil verlenen, behoeft de toepassing van dit beginsel niet problematisch te zijn. In zo’n geval mag de Kroon geen gratie verlenen op de enkele grond dat de Kroon, bijvoorbeeld, het feit waarvoor de verdachte werd veroordeeld niet strafbaar acht of de door de rechter opgelegde straf te zwaar vindt: dan zou sprake zijn van afwijkend inzicht omtrent de strafrechtstoepassing.43.Wanneer de afwijkende beslissing van de Kroon niet berust op een afwijkend inzicht omtrent de strafrechttoepassing, maar de Kroon gratie wil verlenen om de tenuitvoerlegging van de (wellicht in een ver verleden opgelegde) straf in overeenstemming te brengen met de eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid, behoeft de afwijking van het advies van de rechter weliswaar een deugdelijke motivering, maar is de afwijking wettelijk mogelijk. In de praktijk zal de motivering van zo’n gratiebesluit veelal betrekking hebben op (nieuwe) omstandigheden waarmee bij de strafoplegging en in het rechterlijk advies geen rekening is gehouden, maar strikt genomen is dit niet noodzakelijk.
2.28
In het omgekeerde geval, waarin het gerecht dat de straf heeft opgelegd adviseert tot toewijzing van het gratieverzoek en de Kroon voornemens is gratie te weigeren, ligt het iets gecompliceerder. In deze situatie sluit het besluit tot weigering van gratie juist aan bij de straf zoals die oorspronkelijk door de strafrechter was opgelegd. Dan kan bezwaarlijk worden gesproken van een afwijkend inzicht van de Kroon omtrent de strafrechttoepassing. Het gaat in deze situatie niet om de vraag of ten tijde van het vonnis veroordeling voor een ander (zwaarder) strafbaar feit mogelijk zou zijn geweest, noch om de vraag of een zwaardere straf dan in het vonnis door de rechter is opgelegd mogelijk en naar het inzicht van de Kroon passender zou zijn geweest. Ook het middelonderdeel maakt dit onderscheid.
2.29
In de laatstbedoelde situatie kan niettemin sprake zijn van een afwijkend inzicht van de Kroon omtrent de strafrechttoepassing, wat betreft de doeleinden die de rechter voor ogen had toen deze destijds een levenslange gevangenisstraf oplegde. Het onderliggende probleem in deze zaak lijkt mij in wezen overgangsrechtelijk van aard. Ik werk dit hieronder uit.
2.30
De leden van de strafkamer van het gerechtshof die in 1985 deze levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd zullen, naar ik aanneem, voor ogen hebben gehad dat de straf ten uitvoer zou worden gelegd in overeenstemming met de eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid. Volgens de veroordeelde is (omstreeks 2006, maar in elk geval) na 1985 het beleid van de Rijksoverheid ter zake van beslissingen op gratieverzoeken ter zake van veroordelingen tot levenslange gevangenisstraf aangescherpt.44.Toen in 1985 deze straf werd opgelegd zullen de rechters bij de straftoemetingsbeslissing rekening hebben gehouden met het toenmalige beleid ten aanzien van het verlenen van gratie.
2.31
Binnen de grenzen die art. 3 EVRM en de daaraan verwante verdragsbepalingen aan een gratiebeleid stellen, kan de Kroon zijn beleid ten aanzien van het wel of niet inwilligen van gratieverzoeken wijzigen. Vanaf de bekendmaking van het nieuwe beleid kunnen de strafrechters bij hun straftoemetingsbeslissingen rekening houden met het nieuwe beleid. In het bestreden arrest wordt niets gezegd over later gewijzigd beleid en (het ontbreken van) een overgangsrechtelijke voorziening voor de categorie van ‘oude gevallen’, dat wil zeggen voor gratieverzoeken van hen die onherroepelijk tot een levenslange gevangenisstraf zijn veroordeeld vóór de beleidswijziging. De vraag dringt zich in deze zaak op, of het gerechtshof in 1985 ook een levenslange gevangenisstraf zou hebben opgelegd indien er toen van was uitgegaan dat deze straf ten uitvoer zou worden gelegd tot de dood erop volgt.
2.32
In het bestreden arrest wordt die vraag niet beantwoord. In zoverre acht ik hetzij de rechtsklacht van subonderdeel 1.1, hetzij de motiveringsklacht van subonderdeel 1.2 gegrond. Een gegrondbevinding van de klacht brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat het hoger beroep opnieuw zal moeten worden beoordeeld.
2.33
In alle gevallen – vóór en na een beleidswijziging van de regering − kan de burgerlijke rechter toetsen of de Staat in strijd handelt met het in art. 3 EVRM bedoelde verbod en daarmee onrechtmatig handelt jegens de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde. Het kan nuttig zijn dat de Hoge Raad zich uitspreekt over de maatstaf die de rechter na verwijzing zal moeten hanteren (al dan niet: bij wijze van overgangsvoorziening na een beleidswijziging). Uitgangspunt is het door het EHRM bedoelde uitzicht op vrijlating na ommekomst van een zekere minimumperiode en na rehabilitatie (“a prospect of release on legitimate penological grounds”). In de onderhavige zaak is, naar ik begrijp, geen sprake meer van een voortgezette feitelijke insluiting in een gevangenis of tbs-inrichting, maar van een detentieregime in de vorm van transmuraal verlof dat slechts onder bepaalde omstandigheden kan worden ingetrokken.45.Het komt mij voor, dat het verschil van inzicht tussen de minister en de kamer van het gerechtshof die het gratieadvies heeft uitgebracht niet zozeer betrekking heeft op de straf die in 1985 is opgelegd, maar op de vraag of de eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid meebrengen dat ook deze vorm van tenuitvoerlegging wordt beëindigd. Ik heb in het bestreden arrest niet een duidelijk antwoord op die vraag gevonden.
2.34
De klacht in subonderdeel 1.2 bouwt slechts voort op de klachten van subonderdeel 1.1 en deelt het lot daarvan.
Onderdeel 2: evaluatierapport van 13 september 2018 als relevante omstandigheid?
2.35
In onderdeel 2 richt de Staat drie klachten tegen rov. 20. In hoger beroep had de Staat, samengevat, aangevoerd dat zich (nieuwe) omstandigheden hebben voorgedaan die niet verdisconteerd waren in het hofadvies van 6 september 2018, maar wél bekend waren aan de minister toen hij besloot tot afwijzing van het gratieverzoek. Uit het evaluatierapport, op 13 september 2018 door de kliniek uitgebracht, heeft de Staat afgeleid dat ten aanzien van de veroordeelde in het daaraan voorafgaande jaar zich méér problemen hebben voorgedaan dan in eerdere jaren; het is zelfs nodig geweest, de veroordeelde tijdelijk terug te plaatsen in de kliniek.
2.36
In reactie op dit argument van de Staat heeft het hof in rov. 20 overwogen dat dit evaluatierapport niet door de minister aan het besluit tot afwijzing van het gratieverzoek ten grondslag is gelegd. Waar het hof, eerder in zijn arrest, al had beslist dat de motivering van dat besluit ontoereikend was, kan de inhoud van het latere evaluatierapport in geen geval tot gevolg hebben dat het besluit van de minister wél op een toereikende motivering berustte. Het hof heeft bovendien gewezen op bepaalde passages in dat evaluatierapport waaruit blijkt dat de door de Staat bedoelde tijdelijke terugplaatsing naar de kliniek niet is ingegeven door een oplopend recidiverisico. Ook wees het hof op een passage in het evaluatierapport over het vrijwillige steunnetwerk van de veroordeelde, dat ruimschoots voldoende werd geacht indien tot verlening van gratie onder voorwaarden zou worden besloten. Om deze redenen biedt het evaluatierapport van 13 september 2018 volgens het hof onvoldoende reden om het recidiverisico anders te beoordelen.
2.37
Volgens middelonderdeel 2 miskent het hof hiermee de terughoudendheid die de burgerlijke rechter past bij het beoordelen van de rechtmatigheid van de beslissing op een gratieverzoek. In ieder geval is het bestreden oordeel volgens de klacht onbegrijpelijk in het licht van bepaalde door de Staat in hoger beroep opgeworpen stellingen.
2.38
Bij deze rechtsklacht mist de Staat belang als vaststaat dat het evaluatierapport van de kliniek niet aan het besluit tot afwijzing van het gratieverzoek ten grondslag is gelegd. De klacht faalt ook om een andere reden. In rov. 17 – in cassatie onbestreden – heeft het hof vooropgesteld dat het een terughoudende toets hanteert, die met name is gericht op de motivering van de beslissing op het gratieverzoek. Het gaat om de vraag of en, zo ja, in hoeverre, de minister deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het gratieverzoek is afgewezen. Die benaderingswijze en de uitkomst dat het besluit ontoereikend is gemotiveerd zijn niet strijdig met de volgens het middelonderdeel in acht te nemen terughoudendheid. Om dezelfde reden behoefde het hof niet afzonderlijk in te gaan op iedere stelling van de Staat die op dat evaluatierapport was gebaseerd. Voor het overige is de redengeving niet onbegrijpelijk, zodat ook de subsidiaire motiveringsklacht van dit middelonderdeel faalt.
2.39
Het hof heeft de Staat in overweging gegeven, aan het gerecht dat de straf heeft opgelegd een nader advies te vragen waarin ook het evaluatierapport van de kliniek wordt meegenomen (rov. 24). De derde klacht van de Staat houdt in dat het hof hiermee ten onrechte een voorschot heeft genomen op de (nog te verrichten) beoordeling van het nieuwe gratieverzoek.
2.40
Deze klacht treft geen doel. Het gaat hier kennelijk om een overweging ten overvloede (“Het hof geeft de Staat in overweging …”), die de beslissing niet draagt. De slotsom is dat onderdeel 2 faalt.
3. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
3.1
In onderdeel 1 van het incidenteel cassatiemiddel wordt geklaagd dat het hof in rov. 22 – 24 buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden. Volgens de veroordeelde heeft de derde grief van de Staat, die het hof in deze overwegingen bespreekt, het karakter van een afsluitende ‘veeggrief’; de Staat had in grief 3 geen concrete grieven aangevoerd tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat de Staat zelf zijn derde grief had aangemerkt als ‘veeggrief’. Om die reden had het hof de rechtsvraag of de burgerlijke rechter kan ingrijpen in de bevoegdheid van de minister om wel of niet tot een positieve beslissing over het gratieverzoek te komen, niet mogen betrekken in zijn beoordeling van de derde grief.
Subonderdeel 1.2 houdt in dat het oordeel van het hof in ieder geval onbegrijpelijk is in het licht van het standpunt in de memorie van antwoord dat aan de derde grief van de Staat geen zelfstandige betekenis toekwam.
Subonderdeel 1.3 houdt dat in de hier bestreden rechtsoverwegingen sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Deze drie klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.2
In een procedure in hoger beroep bij de burgerlijke rechter geldt de eis dat de gronden die de appellant aanvoert voor vernietiging van de beslissing van de eerste rechter behoorlijk in het geding naar voren worden gebracht, zodat zij voor de rechter en ook voor de wederpartij voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding in de memorie van grieven (in dit geval: in de spoedappeldagvaarding) dat de appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen, is niet voldoende om aan te nemen dat een door de appellant niet vermeld geschilpunt − naast andere, wél door de appellant nader omlijnde bezwaren − in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld, tenzij dit voor de wederpartij kenbaar was. Voor zover de appellant tegen een eindbeslissing van de eerste rechter geen grief heeft aangevoerd, blijft die beslissing buiten de rechtsstrijd in hoger beroep, behoudens de werking van de openbare orde en de devolutieve werking van een hoger beroep binnen het door de grieven ontsloten gebied.46.
3.3
De klachten van dit middelonderdeel gaan mijns inziens voorbij aan het feit dat het hof in rov. 22 – 24 niet alleen grief 3 behandelt, maar ook het gedeelte van grief 1 dat nog was blijven liggen. Dit blijkt met zoveel woorden uit rov. 6, waarin het hof de door de Staat aangevoerde grieven − op een in cassatie onbestreden wijze − samenvat, waaronder de klacht:
“De Staat wijst er in dit verband op dat het oordeel over de vraag of al dan niet gratie wordt verleend, is voorbehouden aan de Kroon, en dat de rechter dit oordeel slechts terughoudend kan toetsen. De voorzieningenrechter heeft de beslissing van de minister voor Rechtsbescherming (…) ten onrechte vol getoetst.”
In rov. 8 – 11 heeft het hof de vraag behandeld of de kwestie zich leende voor beoordeling in kort geding. In rov. 12 overwoog het hof:
“Het hof zal de vraag in hoeverre de burgerlijke rechter (in kort geding) kan ingrijpen in de bevoegdheid van de minister om al dan niet te komen tot een positieve gratiebeslissing bij de bespreking van grief 3 beoordelen.”
3.4
Deze uitleg van de grieven vindt steun in de gedingstukken in hoger beroep. In de appeldagvaarding had de Staat (onder 1.5) uitdrukkelijk te kennen gegeven dat met de grieven “wordt beoogd het geschil ten aanzien van de gratiebeslissing van 28 februari 2019 in volle omvang ter beoordeling en berechting aan het hof voor te leggen”. In de appeldagvaarding onder 2.1 – 2.4 heeft de Staat uiteengezet wat zijns inziens het toetsingskader moet zijn wanneer de beslissing op een gratieverzoek ter toetsing is voorgelegd aan de burgerlijke rechter. In (de toelichting op) grief 1 in de appeldagvaarding had de Staat (onder 3.2 – 3.5) uiteengezet waarom hij de zaak niet geschikt achtte voor afdoening in een kort geding. Onder 3.6 had de Staat uiteengezet waarom de burgerlijke rechter de beslissing op een gratieverzoek slechts zeer terughoudend kan toetsen. Ook in de toelichting op grief 2 in de appeldagvaarding (onder 3.25) keert het bezwaar van de Staat tegen een onvoldoende terughoudende beoordeling door de voorzieningenrechter terug.
3.5
In de memorie van antwoord in hoger beroep (punt 8) heeft de veroordeelde inderdaad gesteld dat grief 3 een ‘veeggrief’ is. In het kader van de beide andere grieven is de veroordeelde in zijn memorie van antwoord (blz. 20 – 22) ook ingegaan op het de Staat in hoger beroep aangevoerde argument dat de voorzieningenrechter de eigen beoordelingsruimte van de Kroon had miskend. Ook daarom kan niet staande worden gehouden dat in het bestreden arrest sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. De slotsom is dat onderdeel 1 faalt.
3.6
Onderdeel 2 van het incidenteel cassatiemiddel is subsidiair aan het eerste onderdeel voorgedragen. De klacht houdt in dat het bestreden oordeel rechtens onjuist is, dan wel onbegrijpelijk is zonder een nadere motivering, omdat het de rechtbank vrijstond de Staat te veroordelen tot het herroepen van de op 28 februari 2019 door een orgaan van de Staat genomen beslissing op het gratieverzoek.
3.7
Voor de goede orde wijs ik erop dat de voorzieningenrechter niet de volledige primaire vordering had toegewezen. In rov. 4.17 van het vonnis van 17 april 2019 staat dat de primaire vordering zal worden toegewezen “op de wijze als hierna vermeld.” In het dictum heeft de voorzieningenrechter de Staat veroordeeld
“om binnen vier weken na heden de beslissing van de minister voor Rechtsbescherming van 28 februari 2019 tot afwijzing van het gratieverzoek van [de veroordeelde] te (doen) herroepen en opnieuw te (doen) beslissen met inachtneming van het bovenstaande oordeel van de voorzieningenrechter over het besluit tot afwijzing van het gratieverzoek”.
3.8
Zoals hiervoor uiteengezet, kan de burgerlijke rechter beoordelen of de beslissing op een gratieverzoek onrechtmatig is, mede beschouwd in het licht van art. 3 EVRM. De rechter kan beoordelen of de beslissing in overeenstemming met de wet tot stand is gekomen en of zij is omkleed met gronden die de beslissing kunnen dragen. Verder gaat de toetsing niet: het is de burgerlijke rechter niet toegestaan om zelf een beslissing op het gratieverzoek te nemen, noch om aan de Kroon de inhoud van de te nemen beslissing voor te schrijven. Anders dan de voorzieningenrechter, heeft het hof aan de Staat slechts voorgeschreven binnen een zekere termijn te beslissen op het laatste gratieverzoek dat de veroordeelde had ingediend, namelijk het verzoek van 25 maart 2019. Die beslissing geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover dit middelonderdeel berust op de veronderstelling dat in dit geval slechts één beslissing op het gratieverzoek juridisch mogelijk is, namelijk toewijzing daarvan, faalt de klacht omdat niet bij voorbaat uit te sluiten is dat langs een andere weg strijdigheid met art. 3 EVRM kan worden vermeden.
3.9
Onderdeel 2 faalt om deze redenen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest op het principaal cassatieberoep en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof en voorts tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑07‑2020
Zie onder meer: HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3058, NJ 2013/58 m.nt. P. Mevis.
Bij een ‘transmuraal’ verlof verblijft de patiënt voor langere tijd buiten de beveiligde zone van de kliniek. Art. 53 Reglement verpleging ter beschikking gestelden onderscheidt achtereenvolgens: begeleid verlof; onbegeleid verlof; transmuraal verlof en incidenteel verlof. Het hoofd van de tbs-kliniek behoeft een machtiging van de minister om transmuraal verlof te verlenen. Onder andere op blz. 4 – 5 van het hierna te noemen ‘hofadvies’ wordt geschetst wat sindsdien de feitelijke leefsituatie van de veroordeelde is; zie ook par. 46 (op blz. 21) van de memorie van antwoord in hoger beroep en de wederzijdse pleitnotities in appel.
Zie art. 4 e.v. Gratiewet, waarover nader in alinea 1.8. Het betrekkelijk uitgebreide advies van het hof is overgelegd als prod. 2 bij de inleidende dagvaarding en aangehaald in het bestreden arrest onder 1.9.
Het evaluatierapport is in eerste aanleg overgelegd door de advocaat van de Staat bij brief van 25 maart 2019.
Zie rov. 3 van het bestreden arrest.
Zie rov. 6 van het bestreden arrest.
Het arrest is mondeling uitgesproken na de pleidooien en op 14 mei 2019 schriftelijk uitgewerkt (ECLI:NL:GHDHA:2019:1167).
Het hof verwijst onder meer naar HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185 (zie rov. 3.5.4).
Het hof verwijst naar de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Gratiewet: Kamerstukken II, 1984/85, 19 075, nrs. 1 - 3, blz. 14 – 15.
Het hof verwees naar zijn eerdere uitspraak van 5 april 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:952).
Het hof verwijst ook hier naar: HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185.
De cassatietermijn in kort geding bedraagt acht weken; zie art. 402 lid 2 in verbinding met art. 339 lid 2 Rv.
Voor een actueel overzicht van de discussie: W.F. van Hattum e.a. (red.), Levenslang. Bijdragen aan en naar aanleiding van het symposium Levenslang, 6 april 2018 Groningen, Zutphen: Paris, 2019. Zie voor een rechtsvergelijkend overzicht: D. van Zyl Smit en C. Appleton, Life imprisonment; a global human rights analysis, Cambridge/Massachussets: Harvard University Press 2019.
Zie tevens: het verbod van wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in art. 7 IVBPR, Trb. 1969, 99. Voor gevallen waarop het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van toepassing is, bepaalt ook art. 4 van dit Handvest dat niemand mag worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Zie in Nederland onder meer het advies van de RSJ d.d. 30 november 2006, ‘Levenslang, perspectief op verandering’ (rsj.nl).
Een theoretische basis voor toepassing van art. 3 EVRM op de tenuitvoerlegging van een door de rechter opgelegde of op te leggen straf was reeds gelegd in het arrest Soering/United Kingdom (EHRM 7 juli 1989, appl.no. 14038/88, NJ 1990/158 m.nt. E.A. Alkema), waarin het ging om een voorgenomen uitlevering aan een land waar de doodstraf zou kunnen worden opgelegd en ten uitvoer gelegd.
Voor een toegankelijke samenvatting: ECHR, Guide on case-law of the Convention – Prisoner’s rights, bijgewerkt tot 30 april 2020, VII C (nrs. 238 – 254), te raadplegen via www.echr.coe.int. Zie ook: J. Silvis, ‘Levenslang in perspectief gezet: binnen de ruime marges van het EHRM’, in de in noot 13 hiervoor genoemde Groningse congresbundel.
HR 9 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1464, NJ 1999/435.
EHRM (GC) 12 februari 2008 (appl.nr. 21906/04), NJ 2009/90 m.nt. T. Schalken; zie met name overweging 97.
HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3741, NJ 2009/602 m.nt. P. Mevis.
EHRM (GC) 9 juli 2013 (appl.nrs. 66069/09, 130/00 en 3896/10), NJ 2016/135 m.nt. N. Keijzer in NJ 2016/136.
EHRM 18 maart 2014, (appl.nrs. 24069/03, 197/04, 6201/06 en 10464/07, Öcalan/Turkije no. 2), punt 203.
EHRM (GC) 26 april 2016 (appl.nr. 10511/10), NJ 2017/463 m.nt. B.E.P. Myer.
Zie voor een soortgelijke redenering: EHRM 13 juni 2019 (Marcello Viola no. 2/Italië, appl.no. 77633/16), punten 103 - 138. Het uitzicht van een in Italië tot levenslang veroordeelde op een kans op strafverkorting bij rehabilitatie werd geblokkeerd door het feit dat hij niet meewerkte met de justitiële autoriteiten aan (kort gezegd) onderzoeken naar aan de mafia gerelateerde misdrijven. Het EHRM betwijfelde of de betrokkene vrij was in zijn keuze. Bovendien was dit een voorwaarde die weinig zegt over de nadelen die vrijlating van betrokkene voor anderen zou kunnen meebrengen. Zie i.h.b. punt 126: “La Cour rappelle que, pour cela, le condamné doit savoir ce qu’il doit faire pour que sa libération puisse être envisagée et à quelles conditions (…)”.
HR 5 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, NJ 2016/348, na conclusie A-G Machielse.
Besluit van 25 november 2016, houdende de instelling van een Adviescollege levenslanggestraften, Stcrt. 2016, 65365, nadien gewijzigd.
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, NJ 2019/326, na aanvullende conclusie van A-G Machielse en met noot van P.H.P.H.M.C. van Kempen.
Amnestie (collectieve kwijtschelding van straffen) wordt slechts bij of krachtens de wet verleend; zie art. 122 lid 2 Grondwet.
Dat was in het verleden niet anders; de schriftelijke toelichting namens de Staat, blz. 6 – 7, bevat nadere gegevens omtrent de historie van deze Grondwetsbepaling.
MvT, Kamerstukken II, 1984/85, 19 075, nr. 3, blz. 14-15.
Handelingen II, 1986/87, blz. 85-4303.
In gelijke zin luidt de appeldagvaarding van de Staat (onder 3.6). Zie ook: MvA, Kamerstukken II, 1986/87, 19 075, nr. 6, blz. 1-2 en thans art. 1:6 onder a Awb.
Vgl. MvA I, Kamerstukken I, 1986/87, 19 075, nr. 22a, blz.1.
Conclusie voor HR 9 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1464, NJ 1999/435, alinea 23.
Hof Den Haag 5 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:952, rov. 3.3.
Kamerstukken II 2016-2017, 29 279, zie onder nrs. 325, 338, 354 en 366.
Kamerstukken II 2016-2017, 29 279, nr. 366, blz. 16.
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, NJ 2019/326 m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen, rov. 3.5.4.
Voetnoot Hoge Raad: Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, blz. 16, waarin wordt verwezen naar meergenoemd arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:952.
Voetnoot Hoge Raad: Vgl. EHRM 23 mei 2017, nr. 22662/13, 51059/13, 58823/13, 59692/13, 59700/13, 60115/13, 69425/13 en 72824/13, Matiošaitis en anderen tegen Litouwen, § 181, waarin onder 'review' tevens wordt begrepen 'the executive giving reasons'.
Voetnoot Hoge Raad: Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, p. 16.
HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, rov. 10.2.2.
De verplichting tot executie van het vonnis van de onafhankelijke strafrechter draagt ook bij aan de integriteit van het openbaar bestuur. In landen waar de zittende regering opdracht kan geven om strafvonnissen, gewezen tegen politieke vrienden, niet ten uitvoer te leggen, dreigt al spoedig willekeur (vgl., in ander verband, alinea 2.4 van de conclusie in ECLI:NL:PHR:2014:2354).
Zie onder meer: memorie van antwoord in hoger beroep, blz. 11, punt 28. Zie ook: W.F. van Hattum, ‘Roma locuta, causa finita? Ontwikkelingen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf sinds het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017’, in de in noot 13 hiervoor genoemde congresbundel.
Met name bij pleidooi in hoger beroep hebben partijen gedebatteerd over de vraag wat de omzetting in een transmuraal verlof betekent voor de toepassing van de in het voormelde arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017 (en in de jurisprudentie van het EHRM bedoelde) criteria; zie daarover ook rov. 20.
Vgl. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76; HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, NJ 2006/120.
Beroepschrift 27‑09‑2019
Verweerschrift, tevens houdende incidenteel beroep
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
inzake:
de heer [verweerder], wonende te [woonplaats],
verweerder in cassatie, tevens eiser in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: [verweerder], die de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.E. Bruning als zijn advocaat heeft aangewezen om in dit geding in cassatie als zodanig op te treden en hem te vertegenwoordigen;
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID),
gevestigd te 's‑Gravenhage,
Eiser tot cassatie tevens verweerder in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: DE STAAT,
advocaat bij de Hoge Raad: mr G.C. Nieuwland,
[verweerder] voert in cassatie als volgt, op nader aan te voeren gronden, tegen het cassatiemiddel van de Staat in het principaal beroep het volgende verweer:
‘het gerechtshof heeft in zijn arrest, voor zover in het cassatiemiddel wordt bestreden, het recht niet geschonden en (ook) géén vormen veronachtzaamd welke op straffe van nietigheid in acht (hadden) moeten worden genomen.’
[verweerder] stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen het in het principaal beroep bestreden schriftelijk uitgewerkt arrest van het hof Den Haag van 14 mei 2019 en de ter terechtzitting van het gerechtshof volgens het proces-verbaal op 6 mei 2019 gedane mondelinge uitspraak en daarvoor toen op hoofdlijnen uitgesproken oordelen en beslissingen.
Middel tot cassatie
schending van het recht en/ of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist op de wijze als vermeld in het bestreden arrest, en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dit arrest is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet(en) worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de volgende, voor zover nodig (MEDE) IN ONDERLINGE VERBAND EN SAMENHANG te lezen en te beoordelen, redenen.
1.1
Door tijdens de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting van 6 mei 2019 in zijn mondelinge uitspraak te oordelen: ‘(…) Er moet dus een nieuwe beslissing komen. De primaire en subsidiaire vordering gaan echter te ver. Het hof zal daarom de meer subsidiaire vordering toewijzen en de Staat veroordelen binnen vier maanden een nieuwe beslissing te nemen op het reeds door [verweerder] ingediende nieuwe gratieverzoek. De precieze formulering van de veroordeling wordt weergegeven in de schriftelijke uitspraak en kan op details afwijken’ (p.-v. blz. 3, vijfde gedachtestreepje) en daarop voortbouwend in rov. 22 t/m 24 en het dictum in het schriftelijk uitgewerkt arrest van 14 mei 2019 te oordelen en beslissen op de wijze en gronden als het heeft gedaan, miskende het hof zijn taak als appelrechter althans (de negatieve zijde van) de devolutieve werking van het appel en/of het door de grieven van de Staat ontsloten gebied van de rechtsstrijd in appel (grievenstelsel). Althans zijn deze oordelen onbegrijpelijk in het licht van het hierna vermelde verweer van [verweerder]. Deze rechts- en motiveringsklachten worden als volgt nader uitgewerkt.
- a.
Immers, zoals het hof in rov. 22, eerste volzin, van zijn arrest vaststelt, heeft de Staat als grief 3 (uitsluitend en alleen) aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte de primaire vordering heeft toegewezen zoals in het dictum geformuleerd en de Staat in de kosten veroordeeld (spoedappeldagvaarding nr. 3.31). Volgens de toelichting daarop (spoedappeldagvaarding nr. 3.32) heeft grief 3 — naast de appelgrieven 1 en 2 — ‘geen zelfstandige betekenis, maar beoogt [deze grief] het geschil voor zover dat betrekking heeft op de gratiebeslissing volledig aan uw hof voor te leggen’. In de memorie van antwoord is [verweerder] (dan ook) ervan uitgegaan dat aan grief 3 geen zelfstandige betekenis toekwam ‘zodat aan deze grief geen separate aandacht zal worden besteed’ (MvA nr. 42). Volgens de pleitnota van de landsadvocaat, de pleitnotities van mr Wybenga en het proces-verbaal van 6 mei 2019 is grief 3 niet meer afzonderlijk toegelicht of door [verweerder] bestreden.
Ondanks dat naar het oordeel van het hof grieven 1 en 2 van de Staat faalden om de in rov. 8 t/m 12 (grief 1) en in rov. 13 t/m 21 (grief 2) aangevoerde gronden, heeft het hof ten onrechte de beantwoording van de vraag in hoeverre de burgerlijke rechter (in kort geding) kan ingrijpen in de bevoegdheid van de minister om al dan niet te komen tot een positieve gratiebeslissing, betrokken bij beoordeling van grief 3 (rov. 12 en 22–24) en is het hof hiervan uitgaande ten onrechte in rov. 23 tot zijn eindoordeel gekomen dat grief 3 vanwege de daar vermelde — onjuiste (zie SUB 2) — redenen ‘slaagt in zoverre’, om de kennelijk gewenste beslissing te bereiken. Daarmee zag het hof eraan voorbij dat volgens vaste rechtspraak de appellant voldoende gepreciseerde en gemotiveerde grieven moet aanvoeren die behoorlijk in het geding naar voren moeten zijn gebracht zodat zij voor het hof en de verweerder voldoende kenbaar zijn, en dat in gevallen als het onderhavige daarom een ‘veeggrief’ zoals grief 3, waarmee enkel werd beoogd het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen, niet voldoende is om aan te nemen dat het door de appellant niet vermelde geschilpunt naast andere wel nader omlijnde bezwaren in hoger beroep opnieuw aan de orde was gesteld (o.m. HR 5 december 2003, NJ 2004/76). Aldus merkte het hof ten onrechte grief 3 niet aan als ‘veeggrief’, terwijl deze niet gespecificeerd was en volgens de toelichting geen zelfstandige betekenis‘ had, en oordeelde het hof ten onrechte niet dat grief 3 (reeds) daarom geen doel kan treffen.
- b.
Voor zover het hof van oordeel is geweest dat voor [verweerder] voldoende kenbaar was dat grief 3 door de Staat niet als ‘veeggrief’ was bedoeld, en hij had kunnen en moeten begrijpen dat deze grief zich uitstrekte tot de beoordeling van de vraag in hoeverre de burgerlijke rechter (in kort geding) kan ingrijpen in de bevoegdheid van de minister om al dan niet te komen tot een positieve gratiebeslissing, zijn deze oordelen onjuist en onbegrijpelijk in het licht van het verweer van [verweerder] in de memorie van antwoord (nr. 42). Immers, [verweerder] heeft grief 3 met inachtneming van de toelichting daarop niet anders begrepen dan als ‘veeggrief’ zonder zelfstandige betekenis naast grieven 1 en 2.
- c.
Nu voor [verweerder] de door het hof in grief 3 ingelezen strekking niet kenbaar was en zich hier géén bijzondere omstandigheden voordeden en door het hof zijn vastgesteld die zijn ruime uitleg en beoordeling van grief 3 rechtvaardigden, heeft het dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de aan een (veeg) grief te stellen eisen.
1.2
Daarmee, of daarnaast, zijn de hier bestreden oordelen van het hof in het licht van het verweer van [verweerder] tegen grief 3 van de Staat (MvA nr. 42) zonder nadere motivering, welke evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk omdat het hof niet duidelijk maakt op grond waarvan kan en moet worden aangenomen dat voor [verweerder] (voldoende) kenbaar was dat dit niet bij grief 3 vermeld geschilpunt naast andere in de, volgens het hof falende, grieven 1 en 2 wel nader omlijnde bezwaren in appel aan de beoordeling van het hof, als zodanig (mede) in het kader van grief 3, werd voorgelegd.
1.3
Gelet op het voorgaande heeft het hof in rov. 22 derhalve ten onrechte en onbegrijpelijk geoordeeld dat het zich bij beoordeling van grief 3 gesteld zag voor de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden, de vorderingen voor toewijzing in aanmerking kwamen. Door dienaangaande niettemin te oordelen en beslissen als het deed, vulde het hof dus in strijd met art. 24 Rv de grondslag van de verweren van de Staat in hoger beroep aan en gaf het in strijd met het fundamenteel recht van [verweerder] op wederhoor (art. 19 Rv) een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, volgens de niet-kenbare strekking van grief 3.
2
Bovendien, of althans, heeft het hof in rov. 22 t/m 24 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden, de vorderingen van [verweerder] voor toewijzing in aanmerking kwamen, te oordelen dat, zoals de Staat aanvoerde, het verlenen van gratie een bevoegdheid van de Kroon is, de inhoud van de gratiebeslissing dan ook niet door de rechter kan worden voorgeschreven en de, door de voorzieningenrechter toegewezen primaire vordering noch de subsidiaire vordering van [verweerder] om de in rov. 23 vermelde redenen niet voor toewijzing in aanmerking komen. Het hof miskende dat, zoals de voorzieningenrechter in rov. 4.5 en 4.6 van het beroepen vonnis (terecht) oordeelde en het hof in rov. 14 t/m 17 van het arrest voor zijn inhoudelijke beoordeling van grief 2 (terecht) vooropstelde, gelet op het bepaalde in art. 122 Grondwet in verbinding met art. 2, 4 en 18 Gratiewet volgens de uit de (door voorzieningenrechter en hof vermelde) parlementaire stukken blijkende bedoeling van de wetgever in gevallen als het onderhavige de veroordeelde, bij gebreke van een rechtsmiddel tegen een negatieve beslissing van de Staat op het verzoek tot verlening van gratie, het oordeel van de civiele rechter (ook in kort geding) kan inroepen om te beoordelen of de negatieve beslissing op het verzoek, in het licht van de eisen volgens art. 3 EVRM, onrechtmatig is; deze beoordeling richt zich met name op de argumenten die voor de negatieve beslissing zijn genoemd (motivering) en waarmee — zoals hier aan de orde — wordt af geweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd terwijl zich géén bijzondere omstandigheden voordeden (bestaande in nieuwe feiten en omstandigheden waarmee het gerecht dat de straf heeft opgelegd in zijn advies over het gratieverzoek nog geen rekening heeft gehouden). In het algemeen is de Staat immers gehouden deugdelijk, c.q. voldoende en toereikend, te motiveren maar aan zijn motivering(splicht) worden dan (nog) hogere eisen gesteld als wordt afgeweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd.
Zoals de voorzieningenrechter — met juistheid en op goede gronden — heeft geoordeeld, kan alsdan de rechter die tot het oordeel komt dat de Staat in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot afwijzing van het gratieverzoek, (ook in kort geding) de Staat — ter correctie van de, met art. 3 EVRM strijdige, onrechtmatige toestand als gevolg van de negatieve beslissing — veroordelen om de beslissing van de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) tot afwijzing van het gratieverzoek te (doen) herroepen en om opnieuw te (doen) beslissen op het gratieverzoek met inachtneming van het oordeel van de rechter (in kort geding). Anders dan het hof in rov. 23 ten onrechte oordeelde, wordt daarmee niet aan de Staat ‘de inhoud van de gratiebeslissing’ voorgeschreven, en leidt de primaire vordering van [verweerder] ook niet ertoe dat wordt voorgeschreven ‘hoe op het gratieverzoek zou moeten worden beslist’, omdat de herroeping van de gratiebeslissing de aanvankelijke (negatieve) voordracht en de verleende machtiging onaangetast laat, en uitsluitend ertoe leidt dat een nieuwe voordracht moet worden ingediend die niet lijdt aan de geconstateerde gebreken.
Deze oordelen en veroordeling van de rechter houden namelijk, naar doel en strekking, niet meer of anders in dan dat de Staat opnieuw dient te beslissen op het gratieverzoek op basis van een nieuwe door de minister voor Rechtsbescherming in te dienen voordracht, in welk kader heeft te gelden dat het gratie-instrument niet ertoe strekt om de Staat in de gelegenheid te stellen van een van de (straf)rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, maar om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke (straf)rechter opgelegde sancties in overeenstemming met de eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd (zie Kamerstukken II, 1984–1985,19075, nrs. 1–3, p. 14–15; rov. 4.6 Rb-vonnis en rov. 15 hofarrest). Alleen dan levert in gevallen als het onderhavige onder de vigeur van art. 3 EVRM de mogelijkheid voor de levenslang veroordeelde om in het kader van de gratieregeling zich tot de civiele rechter (ook in kort geding) te wenden — aldus HR 19 december 2017, NJ 2019/326 — een ‘effectief rechtsmiddel’ als bedoeld in art. 13 EVRM op, ten behoeve van een ‘eerlijk proces’ in het kader van de gratieregeling (art. 6 EVRM).
's Hofs oordelen in rov. 23 en 24 gaan aan het vorenstaande voorbij en zijn in het licht daarvan rechtens onjuist. Het hof heeft de beslissing van de voorzieningenrechter tot toewijzing van de primaire vordering van [verweerder] aldus ten onrechte niet bekrachtigd.
Met conclusie:
in het principaal beroep: tot verwerping van het beroep;
in het incidenteel beroep: tot vernietiging van het schriftelijk uitgewerkt arrest van het hof Den Haag van 14 mei 2019 en de ter terechtzitting van het gerechtshof volgens het proces-verbaal op 6 mei 2019 gedane (gelijkluidende) mondelinge uitspraak,
met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de proceskosten in alle instanties, als de Hoge Raad in goede justitie geraden voorkomt, waarbij [verweerder] vordert dat de Staat in het principaal beroep en het incidenteel beroep zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, zulks met bepaling dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf de veertiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest van de Hoge Raad.
Den Haag, 27 september 2019
Advocaat
Beroepschrift 28‑06‑2019
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 |
2511 EK DEN HAAG | |
Datum indiening: | 28 juni 2019 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 9 augustus 2019 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Naam: | de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (hierna: de Staat) |
Vestigingsplaats: | 's‑Gravenhage |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. G.C. Nieuwland, die door eiser als zodanig wordt aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Naam: | [verweerder] (hierna: [verweerder]) |
Woonplaats: | [woonplaats] |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. R.J. Wybenga |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Wybenga advocaten Schiedamsedijk 46 3011 ED ROTTERDAM |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Gerechtshof Den Haag |
Datum: | 6 mei 2019 |
Middel van cassatie
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Feiten
- (i)
[verweerder] is medio jaren tachtig veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens een schietpartij in café ‘[A]’ in Delft op 5 april 1983, waarbij zes doden zijn gevallen en enkele gewonden.1. In 2001 is [verweerder] in een tbs-kliniek (hierna ook: de kliniek) geplaatst.2. Na begeleid en onbegeleid verlof heeft hij inmiddels zogenaamd transmuraal verlof, in welk kader hij volledig buiten de kliniek werkt en woont.3.
- (ii)
Op 10 maart 2017 heeft [verweerder] een gratieverzoek (hierna ook: het gratieverzoek) ingediend. Het openbaar ministerie heeft, op de voet van art. 5 lid 4 Gratiewet, geadviseerd tot afwijzing van het gratieverzoek.4. Het Gerechtshof Den Haag heeft, als gerecht dat de straf heeft opgelegd, op de voet van art. 4 lid 1 Gratiewet, geadviseerd tot toewijzing van het gratieverzoek.5. De kliniek heeft nadien een evaluatierapport uitgebracht van het aan [verweerder] verleende transmuraal verlof (hierna: het evaluatierapport).6. Bij beslissing van 28 februari 2019 heeft de minister voor Rechtsbescherming met Koninklijke machtiging het gratieverzoek afgewezen.7.
- (iii)
Op 25 maart 2019 heeft [verweerder] een nieuw gratieverzoek ingediend (hierna ook: het nieuwe gratieverzoek).8.
Voorliggende geschil en oordelen hof
In het onderhavige kort geding heeft [verweerder] primair gevorderd dat de beslissing tot afwijzing van het gratieverzoek wordt herroepen en dat alsnog een voordracht aan de Koning wordt gedaan strekkende tot toewijzing van het gratieverzoek. Subsidiair heeft [verweerder] gevorderd dat een ambtshalve voordracht aan de Koning wordt gedaan strekkende tot verlening van gratie. Meer subsidiair heeft [verweerder] gevorderd dat het nieuwe gratieverzoek in behandeling wordt genomen en dat daarop binnen vier maanden na indiening wordt beslist.
In het bestreden arrest heeft het hof de primaire en de subsidiaire vordering niet toewijsbaar geacht (r.o. 22 en 23).9. De meer subsidiaire vordering — aangaande het nieuwe gratieverzoek — heeft het hof daarentegen toegewezen, met dien verstande dat het de beslistermijn van vier maanden heeft laten aanvangen op de dag van de uitspraak.
Samengevat komt de redenering die aan deze beslissing ten grondslag ligt, op het volgende neer:
- (a)
Het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd (hierna ook: het rechterlijk advies), is bij het nemen van een beslissing omtrent gratieverlening in beginsel leidend.
- (b)
In de beslissing op het gratieverzoek kan alleen worden afgeweken van het rechterlijk advies als zich bijzondere omstandigheden voordoen.
- (c)
Het moet daarbij gaan om (nieuwe) feiten en omstandigheden waarmee het gerecht dat de straf (of maatregel) heeft opgelegd in zijn advies over het gratieverzoek geen rekening heeft gehouden. Indien van een ander standpunt wordt uitgegaan, zou de minister (en uiteindelijk de Kroon, zo begrijpt de Staat) immers zijn mening in plaats van die van het adviserend gerecht kunnen stellen en dat is door de wetgever niet beoogd.10.
- (d)
Wanneer een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, dient de verzoeker daarvan op grond van art. 18 lid 2 Gratiewet onder opgaaf van redenen in kennis te worden gesteld. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd.11.
- (e)
De burgerlijke rechter kan beoordelen of de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie, mede in het licht van de eisen die artikel 3 EVRM stelt, onrechtmatig is. Die beoordeling richt zich met name op de motivering van die beslissing. De burgerlijke rechter dient bij dit oordeel terughoudendheid in acht te nemen.12.
- (f)
De redenen die in de afwijzing van het gratieverzoek worden gegeven om af te wijken van het rechterlijk advies, zijn niet van dien aard dat zij die afwijking kunnen rechtvaardigen. Zij houden veeleer een andere weging in van de in het rechterlijk advies meegewogen belangen, dan dat zij daaraan (nieuwe) feiten en omstandigheden toevoegen die maken dat een afwijking van dat advies gerechtvaardigd is.13.
- (g)
Het evaluatierapport is niet ten grondslag gelegd aan de afwijzing van het gratieverzoek. De inhoud van dat rapport kan dan ook niet maken dat de motivering van de afwijzing van het gratieverzoek — die het hof als onvoldoende heeft beoordeeld — alsnog aan de daaraan te stellen eisen zou voldoen.
- (h)
Het evaluatierapport lijkt ook inhoudelijk onvoldoende grond te bieden om het recidiverisico anders te beoordelen dan in het rechterlijk advies is gebeurd.
Inzet en belang cassatieberoep
De Staat kan zich niet verenigen met het achter (c) weergegeven uitgangspunt en bijgevolg evenmin met het daarop voortbouwende oordeel zoals weergegeven achter (f). Deze oordelen worden bestreden in onderdeel 1 van het middel.
Genoemd uitgangspunt doet te zeer afbreuk aan de in art. 122 Grondwet en de Gratiewet neergelegd bevoegdheidsverdeling tussen de Kroon en het gerecht dat de straf heeft opgelegd, welke verdeling inhoudt dat de Kroon op een gratieverzoek beslist en het gerecht daarover adviseert. Wanneer de Kroon alleen nog afwijzend zou mogen beslissen op basis van (nieuwe) feiten of omstandigheden waarmee de rechter in zijn advies geen rekening heeft gehouden, zou daarmee het rechterlijk advies doorgaans beslissend c.q. doorslaggevend zijn, wat de beslissingsruimte van de Kroon op ontoelaatbare wijze zou beperken.
Tegen die beperking loopt de Staat niet alleen aan in deze zaak, maar zij zal zich ook doen gevoelen in toekomstige gratieprocedures, temeer nu het hof genoemd uitgangspunt niet beperkt tot gevallen waarin gratie van een levenslange gevangenisstraf wordt gevraagd. In de kennelijke visie van het hof geldt dat uitgangspunt voor iedere gratieprocedure. Dit cassatieberoep heeft voor de Staat dan ook een zaaksoverstijgend belang.
De Staat bestrijdt daarnaast — in onderdeel 2 — het hiervoor achter (h) weergegeven oordeel. Dit oordeel geeft blijk van een miskenning van de door het hof in acht te nemen terughoudendheid.
Klachten
1. Ruimte om af te wijken van het rechterlijk advies
Het hof heeft in r.o. 15 terecht vooropgesteld dat het rechterlijk advies in beginsel leidend is bij het nemen van een beslissing omtrent gratieverlening.14. De Staat kan zich voorts vinden in de nadere invulling die het hof daaraan (in navolging van eerdere rechtspraak)15. heeft gegeven door te oordelen dat in de beslissing op het gratieverzoek alleen kan worden afgeweken van het rechterlijk advies als zich bijzondere omstandigheden voordoen.16. Ook is juist dat het hof in r.o. 16 overweegt dat een afwijzing van een verzoek tot gratieverlening dient te worden gemotiveerd en dat een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening in het bijzonder van belang is indien wordt afgeweken van het rechterlijk advies.17.
's Hofs uitwerking van de regel dat in de beslissing op het gratieverzoek alleen kan worden afgeweken van het rechterlijk advies als zich bijzondere omstandigheden voordoen, is evenwel rechtens onjuist. Ten onrechte oordeelt het hof in r.o. 15 dat het daarbij (bij die bijzondere omstandigheden) moet gaan om (nieuwe) feiten en omstandigheden waarmee het gerecht dat de straf (of maatregel) heeft opgelegd in zijn advies over het gratieverzoek geen rekening heeft gehouden, en dat, indien van een ander standpunt wordt uitgegaan, de minister (de Kroon) immers zijn mening in plaats van die van het adviserend gerecht zou kunnen stellen, hetgeen door de wetgever niet is beoogd.
1.1
De in de vorige alinea bedoelde oordelen vinden geen steun in het recht. Zij zijn in strijd met de wettelijke regeling van het gratie-instrument, waarin de bevoegdheid om te beslissen op gratieverzoeken is neergelegd bij de Kroon, en niet bij de rechter, die slechts bevoegd is om over gratieverzoeken te adviseren (zie art. 122 Grondwet alsmede de Gratiewet). Met die bevoegdheidsverdeling valt niet te rijmen dat de Kroon, in geval van een positief rechterlijk advies, uitsluitend negatief zou mogen beslissen op basis van (nieuwe) feiten of omstandigheden waarmee de rechter in zijn advies geen rekening heeft gehouden. In dat geval zou het rechterlijke advies immers niet slechts ‘in beginsel leidend’, maar in beginsel beslissend c.q. doorslaggevend zijn, en daarmee in veruit de meeste gevallen ook daadwerkelijk beslissend c.q. doorslaggevend zijn, hetgeen de beslissingsruimte van de Kroon op ontoelaatbare wijze zou beperken. Het hof miskent (derhalve) dat de Kroon, in geval van een positief rechterlijk advies, ook op andere gronden — dan (nieuwe) feiten en omstandigheden waarmee de rechter in zijn advies omtrent het gratieverzoek geen rekening heeft gehouden — een gratieverzoek mag afwijzen (mits die beslissing, en in het bijzonder de keuze om af te wijken van het rechterlijk advies, deugdelijk is gemotiveerd en ook overigens rechtmatig is, zulks, indien het gratieverzoek een levenslange gevangenisstraf betreft, mede in het licht van de eisen die art. 3 EVRM stelt). Het hof miskent18. (derhalve) voorts dat de Kroon de door het gerecht meegewogen belangen onder (bijzondere) omstandigheden wel degelijk anders mag wegen en op basis van die andere weging mag beslissen het gratieverzoek af te wijzen.
Het voorgaande geldt temeer, althans in ieder geval, indien het hof met de woorden ‘(nieuwe) feiten en omstandigheden’ uitsluitend doelt op feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen nadat het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd zijn advies heeft uitgebracht.
Aan het voorgaande doet niet af de door het hof in r.o. 15 aangehaalde passage in de wetsgeschiedenis van de Gratiewet. Het moge zo zijn dat het gratie-instrument niet ertoe strekt de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, maar dat betekent, gezien de uitdrukkelijke keuze van de (grond)wetgever om de beslissingsbevoegdheid ter zake bij de Kroon neer te leggen, niet dat de Kroon (in bijzondere omstandigheden) geen van het rechterlijk advies afwijkende beslissing zou mogen nemen (mits deugdelijk gemotiveerd). Daar komt bij dat evenbedoelde passage — ook getuige de daaraan voorafgaande passage (dat ervoor ‘gewaakt [dient te worden] dat het gratierecht op een wijze wordt uitgeoefend waardoor op ongepaste wijze in de rechtspraak zou worden ingegrepen’) — (vooral) lijkt te zien op de onwenselijkheid van het, in strijd met het rechterlijk advies, (geheel of gedeeltelijk) tenietdoen van een opgelegde straf of maatregel door het verlenen van gratie (nu in dat geval sprake zou kunnen zijn van het op ongepaste wijze ingrijpen in de rechtspraak; iets wat uit de aard der zaak niet aan de orde kan zijn bij de afwijzing van een gratieverzoek).
1.2
Gegrondbevinding van de in het vorige onderdeel opgenomen klacht vitieert ook 's hofs oordeel in r.o. 19. Dat oordeel houdt in dat de redenen die in de afwijzing van het gratieverzoek worden gegeven om af te wijken van het rechterlijk advies, niet van dien aard zijn dat zij die afwijking kunnen rechtvaardigen, en dat zij veeleer een andere weging inhouden van de in dat advies meegewogen belangen, dan dat zij daaraan (nieuwe) feiten en omstandigheden toevoegen die maken dat een afwijking van dat advies gerechtvaardigd is. Dit oordeel bouwt dus onmiskenbaar voort op de in onderdeel 1.1 bestreden oordelen omtrent de ruimte van de Kroon om af te wijken van het rechterlijk advies. Datzelfde geldt voor 's hofs oordelen in r.o. 24 en 27 alsmede voor zijn beslissing in het dictum, die evenzeer gevitieerd worden door voormelde klacht.
2. Betekenis evaluatierapport
In r.o. 20 oordeelt het hof, klaarblijkelijk ten overvloede, dat het daar genoemde evaluatierapport (ook) inhoudelijk onvoldoende grond lijkt te bieden om het recidiverisico anders te beoordelen dan in het rechterlijk advies is gebeurd.
Dat oordeel, alsmede de daaraan ten grondslag gelegde redenering, geeft blijk van een miskenning van de door de burgerlijke rechter in acht te nemen terughoudendheid bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een beslissing op een gratieverzoek en geeft dientengevolge blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het hof de vereiste terughoudendheid niet heeft miskend, is genoemde oordeel onbegrijpelijk, nu het door de Staat gestelde geen andere conclusie toelaat dan dat de Kroon in redelijkheid wel degelijk op basis van (de inhoud van) het evaluatierapport het recidiverisico anders mocht beoordelen en mocht besluiten tot afwijzing van het gratieverzoek. De Staat heeft immers gesteld dat uit het evaluatierapport blijkt (i) dat zich in het afgelopen jaar meer problemen hebben voorgedaan dan in de eerdere jaren, (ii) dat weliswaar geen risico op een terugval in gewelddadig gedrag is geconstateerd, maar de samenwerking moeizamer is, zodanig zelfs dat de kliniek in de zomer van 2018 heeft besloten [verweerder] enige tijd terug te plaatsen in de kliniek om orde op zaken te stellen, (iii) dat [verweerder] een geringe draagkracht/stressbestendigheid heeft en beperkte probleemoplossende vaardigheden, (iv) dat door zelfoverschatting er een grotere kans is op overbelasting en isolement, (v) dat ten aanzien van zijn coping geldt dat deze bij afname van extern geboden steun en structuur soms nog beperkt blijft en dat er sprake is van blijvende krenkbaarheid en gevoeligheid voor autonomie of autoriteit, (vi) dat het contact met het behandelteam bijdraagt aan spanningsregulatie, omdat [verweerder] spanningen en frustraties bij het team kan ventileren, (vii) dat dit positief is te noemen, al blijven de copingvaardigheden relatief beperkt, (xiii) dat bepaalde resocialisatiedoelen die eerder waren gesteld nog niet blijken te zijn gehaald, hoewel men had verwacht dat eiser deze stappen relatief snel zou zetten.19. Voorts heeft de Staat gesteld (xi) dat het evaluatierapport hiermee aansluit bij de conclusie van de kliniek dat het recidiverisico laag tot matig is, en derhalve hoger ligt dan het risico waarvan in het rechterlijke advies wordt uitgegaan, 20. (x) dat voor gratiëring van een levenslanggestrafte tenminste vereist is dat geen twijfel bestaat over zijn gedrag, en daarmee het recidiverisico, en (xi) dat de kliniek voor de middellange termijn juist nog wel risico's ziet, zodat onvoldoende grond bestaat voor gratiëring.21.
Voorts neemt het hof met genoemd oordeel ten onrechte een voorschot op de beoordeling van het nieuwe gratieverzoek, terwijl dat niet zijn taak is en terwijl het hof de Staat ook in overweging geeft opnieuw advies te vragen van het gerecht dat de straf heeft opgelegd en in dat kader te vragen om de inhoud van het evaluatierapport mee te wegen (zie r.o. 24).
Op grond van dit middel
vordert de Staat vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als uw Raad passend acht, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑06‑2019
Zie r.o. 1.1 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 1.4 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 1.6 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 1.8 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 1.9 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 1.10 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 1.16 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 1.17 van het bestreden arrest.
Zulks in afwijking van de voorzieningenrechter in eerste aanleg, die de primaire vordering had toegewezen.
Zie voor de achter (a) tot en met (c) weergegeven uitgangspunten r.o. 15 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 16 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 17 van het bestreden arrest.
Zie r.o. 19 van het bestreden arrest.
Zie HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, r.o. 3.5.4 alsmede HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, r.o. 3.5.4. Zie voorts Kamerstukken II 2016–2017, 29 279, nr. 366, p. 16, waar de staatssecretaris het volgende opmerkt: ‘Uit de systematiek van de Gratiewet volgt dat aan het advies van de rechtspraak groot gewicht toekomt en [dat dit] in beginsel leidend is voor de te nemen gratiebeslissing. Daarvan kan alleen worden afgeweken in geval van bijzondere omstandigheden die in de motivering van de beslissing tot uitdrukking moeten komen.’
Zie Hof Den haag 5 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:952, r.o. 3.5.
Zie voorts het hiervoor in voetnoot 14 opgenomen citaat uit de parlementaire stukken.
Zie HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, r.o. 3.5.4 alsmede HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, r.o. 3.5.4.
Mede gelet op r.o. 19 van het bestreden arrest.
Zie pleitnota Staat in eerste aanleg, § 3.9; appeldagvaarding, § 3.23.
Zie pleitnota Staat in appel, § 3.3.
Zie appeldagvaarding, § 3.24 en 3.25.