MvT, Kamerstukken II, 2005–2006, nr. 30 320, nr. 3, p. 53.
HR, 14-09-2010, nr. 08/05159 E
ECLI:NL:HR:2010:BM5263
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-09-2010
- Zaaknummer
08/05159 E
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BM5263
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM5263, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM5263
ECLI:NL:PHR:2010:BM5263, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM5263
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Verschoonbare termijnoverschrijding bij instellen h.b. HR: Anders dan het middel wil, was het Hof niet gehouden een onderzoek te verrichten “naar de reden van verstrijken van de opvallend lange termijn tussen datum verzenden volmacht en de uiteindelijke ontvangst”, zodat het middel faalt. Conclusie AG over de vraag of de Wet stroomlijnen hoger beroep aanleiding geeft wijziging te brengen in de jurisprudentie van de HR die kort gezegd erop neer komt dat (1) een schrijven als waarvan i.c. sprake is, moet worden aangemerkt als een bijzondere volmacht aan een medewerker van de griffie en dat (2) het verzenden door verdachte van die volmacht naar een verkeerde justitiële instantie (met als gevolg dat het rechtsmiddel niet tijdig wordt ingesteld) verdachte niet kan worden tegengeworpen.
14 september 2010
Strafkamer
nr. 08/05159 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 22 oktober 2008, nummer 22/001466-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel richt zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het ingestelde hoger beroep.
2.2.1. Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoren:
(i) een "aantekening mondeling vonnis" inhoudende dat de verdachte op 4 maart 2008 door de Economische Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage op tegenspraak is veroordeeld;
(ii) een "akte instellen rechtsmiddel" inhoudende dat op 26 maart 2008 een ambtenaar van de Rechtbank te 's-Gravenhage, "blijkens de aan deze akte gehechte bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigd" was door de verdachte om namens hem "beroep" in te stellen tegen voornoemd vonnis;
(iii) een aan die akte gehecht schriftelijk stuk inhoudende:
"[plaats]
15/3. 08
Mijn Heren,
Bij deze maak ik Bezwaar tegen de uitspraak van dinsdag 4 maart.
Gezien de financeele situatie moet ik wel. Ik hoop dat de GeldBoete op een andere manier geregeld kan worden.
[verdachte]
[a-straat 1]
[woonplaats]
[handtekening]."
Op dit schriftelijk stuk is een stempel is geplaatst inhoudende:
"ingekomen bij de griffie van de sector strafrecht op:
26 maart 2008
Rechtbank 's-Gravenhage".
2.2.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 oktober 2008 houdt in
dat de verdachte niet is verschenen en dat tegen hem verstek is verleend.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
"De verdachte is ter terechtzitting in eerste aanleg in persoon verschenen.
De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na het op 4 maart 2008 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 26 maart 2008 hoger beroep ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard"
2.3. Het oordeel van het Hof wordt in casssatie bestreden met de stelling dat het hiervoor onder 2.2.1 onder (iii) bedoelde, van de verdachte afkomstige stuk was geadresseerd aan het parket en daar "normaal gesproken voor het einde van de beroepstermijn (...) had moeten zijn ontvangen". Die stelling vindt geen grondslag in de stukken van het geding, terwijl zij niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden betrokken. Anders dan het middel wil, was het Hof niet gehouden een onderzoek te verrichten "naar de reden van verstrijken van de opvallend lange termijn tussen datum verzenden volmacht en de uiteindelijke ontvangst".
2.4. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 september 2010.
Conclusie 18‑05‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
De economische kamer van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 22 oktober 2008 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te 's‑Gravenhage van 4 maart 2008, waarbij de verdachte ter zake van ‘overtreding van een voorschrift krachtens artikel 86 van de Wet personenvervoer 2000’ is veroordeeld tot een geldboete van € 1.100, --, subsidiair 22 dagen hechtenis, waarvan € 550, --, subsidiair 11 dagen hechtenis, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
2.
Namens verdachte heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's‑Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep. Daartoe wordt aangevoerd dat de verdachte zijn brief waarin hij aangaf hoger beroep te willen instellen op 15 maart 2008 heeft verzonden, zodat deze normaal gesproken voor het einde van de hoger beroepstermijn (in dit geval 18 maart 2008) bij de geadresseerde ontvangen had moeten zijn. Het Hof had, aldus de toelichting op het middel, de gang van zaken nader moeten onderzoeken.
4.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:
‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is ter terechtzitting in eerste aanleg in persoon verschenen.
De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na het op 4 maart 2008 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen.
De verdachte heeft echter eerst op 26 maart 2008 hoger beroep ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.’
5.
De verdachte is bij vonnis van de Economische Politierechter van 4 maart 2008 veroordeeld, en is op de terechtzitting van de Economische Politierechter verschenen. Gelet op het bepaalde in artikel 408 Sv had de verdachte uiterlijk 18 maart 2008 hoger beroep moeten instellen.
6.
Bij de stukken bevindt zich een akte instellen rechtsmiddel. Deze houdt in dat op 26 maart 2008 ter griffie van de Rechtbank te 's‑Gravenhage is verschenen [betrokkene 1], die — daartoe gemachtigd blijkens de aan de akte gehechte volmacht — verklaarde namens verdachte beroep in te stellen tegen het door de Economische Politierechter gewezen vonnis. Aan de akte is gehecht een schrijven afkomstig van de verdachte gedateerd 15 maart 2008, die — blijkens daarop geplaatste stempels — op 26 maart 2008 is ingekomen bij de griffie van de sector strafrecht van de Rechtbank 's‑Gravenhage. De brief houdt in:
‘[plaats]
15/3. 08
Mijn Heren,
Bij deze maak ik Bezwaar tegen de uitspraak van dinsdag 4 maart
gezien de financieele situatie moet ik wel. Ik hoop dat de GeldBoete op een andere manier geregeld kan worden.
[verdachte]
[a-straat 1]
[woonplaats]
[handtekening]’
Hoe dit schrijven bij de griffie is terechtgekomen, is niet duidelijk. Het meest voor de hand ligt dat het schrijven door de verdachte over de post is verzonden. Een enveloppe die dat zou kunnen bevestigen, ontbreekt evenwel bij de stukken van het geding. Daardoor is evenmin duidelijk naar welk adres het schrijven is verzonden (zo van verzending sprake is geweest).
7.
De steller van het middel beroept zich op jurisprudentie van de Hoge Raad die gewezen is op basis van de wetgeving zoals die gold vóór de inwerkingtreding van de Wet stroomlijnen hoger beroep van 5 oktober 2006 (Stb. 2006, 470). Die jurisprudentie kwam er kort gezegd op neer dat
- (1)
een schrijven als waarvan in casu sprake is, moet worden aangemerkt als een bijzondere volmacht aan een medewerker van de griffie en dat
- (2)
het verzenden door de verdachte van die volmacht naar een verkeerde justitiële instantie (met als gevolg dat het rechtsmiddel niet tijdig wordt ingesteld) de verdachte niet kan worden tegengeworpen.
De vraag is of en zo ja in hoeverre voornoemde wet — die beoogde de wijze van het aanwenden van rechtsmiddelen strikter te regelen1. — aanleiding geeft in deze jurisprudentie wijziging te brengen. Ik meen dat deze vraag zou kunnen blijven rusten omdat het middel ook niet zou kunnen slagen als onverkort aan die jurisprudentie wordt vastgehouden. Desalniettemin geeft het belang van deze vraag mij aanleiding daarover enkele opmerkingen te maken. Eerst echter licht ik toe waarom het middel mijns inziens sowieso faalt.
8.
In de jurisprudentie waarop de steller van het middel een beroep doet, bleek uit de stukken van het geding dat de als bijzondere volmacht aan te merken brief van de verdachte tijdig (binnen de beroepstermijn) was binnengekomen bij een (verkeerde) justitiële instantie.2. Dat is in casu niet het geval. De stukken van het geding laten enkel de mogelijkheid open dat de brief, alvorens op de griffie te belanden, tijdig bij een andere instantie (waaronder het Openbaar Ministerie) is binnengekomen. Op die mogelijkheid is door de verdachte, die verstek liet gaan, in feitelijke aanleg geen beroep gedaan.
9.
Het middel berust op de opvatting dat het Hof desondanks een onderzoek had moeten instellen naar de gang van zaken. Ik deel die opvatting niet. Anders was het wellicht geweest als uit de stukken van het geding het rechtstreeks en ernstig vermoeden rees dat het schrijven van de verdachte tijdig bij een andere justitiële instantie dan de griffie was binnengekomen. Daarvan is evenwel geen sprake. Het enkele feit dat het op 15 maart 2008 gedateerde schrijven eerst elf dagen later op de griffie is binnengekomen, kan een dergelijk vermoeden niet wekken. Voor dat tijdsverloop zijn immers ook andere verklaringen mogelijk.3. Dat wordt niet anders doordat aan het schrijven een kopie van de inleidende dagvaarding is gehecht. Met die aanhechting zal de verdachte hebben bedoeld duidelijk te maken op welke zaak zijn schrijven betrekking heeft. Een harde aanwijzing dat de verdachte zijn schrijven naar het arrondissementsparket heeft gezonden, levert dat niet op.4. Onder die omstandigheden mag mijns inziens zwaar wegen dat de verdachte, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet de moeite heeft genomen ter terechtzitting te verschijnen om aldaar tekst en uitleg te geven.5. Aan de welwillendheid jegens verdachten bij het instellen van rechtsmiddelen komt ergens een eind. Als de onorthodoxe wijze waarop een verdachte in beroep gaat, tot een onduidelijke situatie leidt, is dat een omstandigheid die in beginsel voor zijn rekening komt. Anders gezegd: voor welwillendheid is alleen plaats indien daardoor aan het doel van de rechtsmiddelenregeling — namelijk dat geen onduidelijkheid bestaat over de vraag of een uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan — geen geweld wordt gedaan.
10.
Hoewel het middel mijns inziens om deze reden faalt, zal ik als gezegd de hiervoor opgeworpen vraag met betrekking tot de consequenties van de de Wet stroomlijnen hoger beroep van 5 oktober 2006 (Stb. 2006, 470) niet onbesproken laten. Die wet is in het onderhavige geval van toepassing (art IV). Het vonnis in eerste aanleg van 4 maart 2008 is immers na inwerkingtreding per 1 maart 2007 van deze Wet (Stb. 2007, 70) gewezen. De hier toepasselijke tekst van artikel 450, derde lid, Sv luidt derhalve:
- ‘3.
Aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een medewerker ter griffie, tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel wordt slechts gevolg gegeven indien de verdachte daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar het rechtsmiddel wordt ingesteld voor de verdachte aanstonds in ontvangst nemen van de uitreiking van de oproeping. De verdachte geeft een adres op voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding.’
11.
De Memorie van Toelichting bij het betreffende wetsvoorstel houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘Onderdeel Y. Aanwending van rechtsmiddelen: artikel 450 Sv (zie § 3.4)
Deze wijziging is reeds uitvoerig toegelicht in het algemeen deel. Door de onderhavige wijziging wordt nadrukkelijk beoogd de wijze van het aanwenden van het rechtsmiddel van hoger beroep strikter te regelen. De striktere regeling zal gepaard moeten gaan met een goede informatieverschaffing aan de verdachte. Ook wordt een redactionele verbetering in artikel 450 Sv voorgesteld door de invoeging van de woorden ‘door tussenkomst van’. Het is de verdachte die het rechtsmiddel aanwendt eventueel door tussenkomst van een gemachtigde.
Het is de nadrukkelijke bedoeling van het nieuwe derde lid om de praktijk van het aanwenden van hoger beroep door middel van een bijzondere schriftelijke volmacht zodanig te formaliseren dat wordt voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen geschiedt in combinatie met het zich onbereikbaar houden voor gerechtelijke mededelingen. Door deze regeling worden voorts bezwaren die worden geuit tegen een vonnis in eerste aanleg en die bij andere instanties dan de griffie binnenkomen, niet meer opgevat als een bijzondere schriftelijke volmacht waaraan gevolg gegeven moet worden. Zoals gesteld, zal de informatievoorziening aan de verdachte over de wijze van instellen van rechtsmiddelen bij aanvaarding van dit voorstel aan de veranderde regeling moeten worden aangepast. Hiervoor is geen aparte regelgeving vereist.’
(Kamerstukken II, 2005–2006, nr. 30 320, nr. 3, p. 53)
12.
In zijn arrest van 22 december 20096. oordeelde de Hoge Raad dat ook een door de verdachte bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat met een schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker hoger beroep kan instellen, mits die volmacht voldoet aan de eisen ex artikel 450 Sv, waaronder de hiervoor bedoelde vermelding omtrent het in ontvangst nemen van de oproeping. Uit de parlementaire geschiedenis leidt de Hoge Raad af dat de wetgever niet heeft willen weten van een volmacht die aan die eisen niet beantwoordt.7. Ten aanzien van een door de verdachte te verlenen bijzondere volmacht overwoog de Hoge Raad echter:
‘3.8.
De Hoge Raad tekent bij het vorenoverwogene aan dat een strikte wetstoepassing niet in de rede ligt in het — zich hier niet voordoende — geval dat de volmacht aan de griffiemedewerker door de verdachte zelf is verstrekt en hem in redelijkheid geen verwijt kan worden gemaakt van het verzuim, bijvoorbeeld als dat is begaan ten gevolge van gebreken in de — in de memorie van toelichting in het vooruitzicht gestelde — ‘informatievoorziening aan de verdachte over de wijze van instellen van rechtsmiddelen’.’
13.
Met dit arrest van de Hoge Raad zijn niet alle vragen beantwoord die de nieuwe wettelijke regeling oproept. Het arrest heeft betrekking op de eisen waaraan een aan een medewerker van de griffie verstrekte volmacht moet voldoen en op de vraag in hoeverre strikte wetstoepassing op dit punt geboden is. In het arrest is als ik het goed zie geen antwoord te vinden op de vraag of er thans nog ruimte is voor de soepelheid die betracht moest worden als het gaat om als bijzonder volmacht op te vatten brieven die tijdig bij andere instanties dan de griffie binnenkomen. Van de hiervoor geciteerde passage uit de MvT gaat in elk geval de suggestie uit dat de wetgever van die soepelheid niet meer wil weten. Gesteld wordt immers:
‘Door deze regeling worden voorts bezwaren die worden geuit tegen een vonnis in eerste aanleg en die bij andere instanties dan de griffie binnenkomen, niet meer opgevat als een bijzondere schriftelijke volmacht waaraan gevolg gegeven moet worden.’
14.
In dit verband verdient ook de navolgende passage uit de MvT aandacht:
‘Een wezenlijk onderdeel van de vormvoorschriften rond het instellen van een rechtsmiddel is dat de griffier van de afgelegde verklaring een akte opmaakt, artikel 451 Sv. Eerst door het opmaken en, behoudens een beletsel waarvan melding zal moeten worden gemaakt, door de comparant ondertekenen van die akte is het rechtsmiddel werkelijk ingesteld. Het geheel van deze handelingen — verschijnen van de verdachte (of diens raadsman of gemachtigde) ter griffie en het opmaken en ondertekenen van de akte waarin de wens tot het instellen van het rechtsmiddel is opgenomen — zal uiterlijk op de laatste dag van de termijn voor sluiting van de griffie moeten plaatsvinden. Dit is niet anders indien de verdachte een brief stuurt waaruit volgt dat het instellen van een rechtsmiddel wordt beoogd. Die brief zal immers behandeld moeten worden als een bijzondere volmacht, als bedoeld in artikel 450, eerste lid, onder b, Sv. Daaraan zal vóór het eindigen van de beroepstermijn door het opstellen van een akte uitvoering moeten kunnen worden gegeven. In dat verband kan het tijdstip van binnenkomst van belang zijn. Het instellen van een rechtsmiddel als hoger beroep is dus geen eenzijdige handeling, maar vereist de medewerking van de griffier. Zonder diens tussenkomst kan het instellen van een rechtsmiddel niet worden voltooid.’
15.
De vraag is welke betekenis en welk gewicht aan deze passages moeten worden toegekend. Ik stel bij de beantwoording van die vraag voorop dat sprake is van twee te onderscheiden kwesties. De vraag aan welke eisen de volmacht moet voldoen, is een andere dan de vraag of de verdachte ontvankelijk is als het beroep te laat is ingesteld doordat de volmacht naar een verkeerde instantie is gestuurd. Ook een perfecte — aan alle door art. 450, derde lid, Sv gestelde eisen beantwoordende — volmacht kan immers in een verkeerd geadresseerde enveloppe worden gestopt. Dat maakt dat niet goed te begrijpen valt dat het enkele feit dat de volmacht naar een verkeerde instantie is gestuurd, zou maken dat van een ‘bijzondere schriftelijke volmacht waaraan gevolg moet worden gegeven’ geen sprake meer is, laat staan dat te begrijpen valt waarom dat ‘door deze regeling’ zo zou zijn. Dat klemt in gevallen waarin de volmacht ondanks de onjuiste adressering toch nog tijdig bij de griffie in binnengekomen. Maar ook in gevallen waarin het gevolg van de onjuiste adressering is dat de akte rechtsmiddel na afloop van de beroepstermijn wordt opgemaakt, valt niet goed in te zien waarom de nieuwe regeling zou meebrengen dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Op de vraag in welke gevallen een termijnoverschrijding verschoonbaar is, heeft die regeling immers geen betrekking.
16.
Ik merk daarbij op dat de reden voor de wetgever om een striktere regeling na te streven van de wijze waarop rechtsmiddelen dienen te worden ingesteld, gelegen was in de betekeningsproblematiek. Formalisering was gewenst om te voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen geschiedt ‘in combinatie met het zich onbereikbaar houden voor gerechtelijke mededelingen’. Die ratio brengt niet mee dat volmachten worden genegeerd die aan alle eisen voldoen, maar naar de verkeerde instantie zijn gestuurd. Door het pardonneren van termijnoverschrijdingen die van de verkeerde adressering het gevolg kunnen zijn, kan wel een ander belang in het gedrang komen, namelijk het belang dat geen onduidelijkheid bestaat over de vraag of een uitspraak al dan niet onherroepelijk is. Het accepteren van de mogelijkheid dat na ommekomst van de beroepstermijn alsnog een volmacht binnenkomt waaraan gevolg moet worden gegeven, impliceert dat enige onzekerheid over de status van de uitsprak aanvaardbaar wordt geacht. Ik merk daarbij op dat dit geldt voor alle gevallen waarin de Hoge Raad van oordeel is dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Waarom de wetgever alleen in dit ene geval geen ruimte meer zou willen laten voor het pardonneren van de termijnoverschrijdingen is niet direct inzichtelijk.
17.
in dit licht bezien, zou aan de hiervoor onder 14 geciteerde passage geen bijzondere betekenis behoeven te worden toegekend. In die passage wordt enkel uiteengezet wat vereist is, wil tijdig beroep zijn ingesteld. Over de vraag wat rechtens is als het beroep te laat is ingesteld, zegt deze passage zogezien niets. Dat maakt ook dat in de onder 13 nogmaals aangehaalde passage wellicht niet méér behoeft te worden gelezen dan de gedachte dat een volmacht die inhoudt dat de verdachte ermee instemt dat een medewerker van de griffie de oproeping aanstonds in ontvangst neemt, niet snel per vergissing naar een andere instantie dan de griffie zal worden gestuurd.8. Omgekeerd zal dan gelden dat een volmacht die naar de verkeerde instantie is gestuurd, doorgaans niet aan de gestelde eisen zal voldoen. In zoverre kan inderdaad gesteld worden dat de nieuwe regeling meebrengt dat geen gevolg behoeft te worden gegeven aan machtigingen die afgegeven zijn aan de verkeerde instantie. Dat is dan niet meer dan een praktisch effect dat verwacht wordt van een strikt toegepaste wettelijke regeling. Daarbij zij opgemerkt dat die strikte toepassing volgens de Hoge Raad ten aanzien van de verdachte die zelf een brief naar de griffie stuurt niet in de rede ligt zolang de in de MvT in het vooruitzicht gestelde informatievoorziening aan de verdachte gebreken vertoont. In het verlengde daarvan ligt dat, zolang het aan adequate voorlichting ontbreekt, als regel kan worden aangehouden dat de verdachte die zijn brief naar de verkeerde justitiële instantie stuurt, daarvan in redelijkheid geen verwijt kan worden gemaakt.
18.
Bij dit alles past nog wel een kanttekening. De vraag is of de hier aan de orde zijnde jurisprudentie van de Hoge Raad wel gebaseerd is op de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. In HR 20 oktober 1998, LJN ZD1259 (NJ 1999, 50) was dit overduidelijk het geval. Overwogen werd dat het Hof niet ‘zonder meer’ had mogen aannemen dat de termijnoverschrijding voor rekening en risico van de verdachte kwam. Het had een onderzoek moeten instellen naar de (voor de hand liggende) mogelijkheid dat de verdachte de volmacht bij de verkeerde instantie had ingediend doordat ‘hij verkeerde in de verontschuldigbare dwaling dat hij die volmacht moest indienen in het gerechtsgebouw waar het gerecht dat zijn hoger beroep zou behandelen was gehuisvest’. Het hing zogezien van een onderzoek naar de bijzonderheden van het geval af of de termijnoverschrijding kon worden gepardonneerd. Van dat maatwerk is in HR 13 juni 2006, LJN AW3629 nog maar weinig over. Ook de term ‘verontschuldigbare dwaling’ valt niet. De fout wordt zonder meer bij de justitie gelegd. ‘De omstandigheid dat (…) het arrondissementsparket de brief niet naar de griffie heeft doorgezonden, mag niet strekken ten nadele van degene die de volmacht had afgegeven.’ Daaraan kon, zo werd daaraan toegevoegd, alle voorlichting niet afdoen die de verdachte volgens het Hof had ontvangen over de wijze van instellen van beroep. De conclusie was dan ook dat de beslissing van het Hof onjuist was: ‘het Hof had (…) de verdachte niet niet-ontvankelijk mogen verklaren in zijn beroep’. Dat lijkt te impliceren dat het beroep zelfs ontvankelijk is als de verdachte de volmacht moedwillig naar de verkeerde instantie stuurt.
19.
De gedachte dat de grondslag van deze jurisprudentie gelegen is in de verschoonbaarheid van het verzuim kan overeind gehouden worden als aangenomen wordt dat de Hoge Raad het onweerlegbare vermoeden heeft willen introduceren dat de indiening bij een verkeerde instantie het gevolg is van verontschuldigbare dwaling. De achterliggende overwegingen zouden daarbij van praktische aard kunnen zijn. De rituele dans rond de bijzonderheden van het geval blijft de rechter bespaard, terwijl het gevaar van misbruik weinig reëel is. Maar wat daarvan zij, de facto lijkt de door de Hoge Raad gecreëerde oplossing niet te verschillen van de regeling die in art. 6:15 Algemene wet bestuursrecht is getroffen met betrekking tot de indiening van bezwaar- of beroepschriften.9. Wel nu, het zou kunnen zijn dat in de hiervoor vermelde passages uit de MvT moet worden gelezen dat de wetgever van oordeel is dat voor een dergelijke regeling in het strafprocesrecht geen plaats is.
20.
De vraag die zich daarbij opdringt, is natuurlijk waarop dat oordeel is gebaseerd. Zoals reeds werd opgemerkt, heeft het uitbannen van de door de Hoge Raad op dit punt betrachte soepelheid weinig van doen met de reden waarom de wetgever een striktere regeling van het aanwenden van rechtsmiddelen wenselijk oordeelde (betekeningsproblematiek). Niet aannemelijk is voorts dat formalisering van de rechtsmiddelenregeling voor de wetgever doel op zich is geworden. Dat zou immers al snel neerkomen op het georganiseerd pesten van verdachten. Bij dit alles is van belang dat de rechtspraktijk zich moet behelpen met een rechtsmiddelenregeling die sterk verouderd is omdat zij niet gebaseerd is op de mogelijkheden die de moderne communicatietechniek biedt en die ertoe dwingt dat gewerkt moet worden met onwezenlijke constructies als het volmachtigen van een griffiemedewerker.10. Zolang een integrale herziening van die regeling uitblijft, moet men voorzichtig zijn met het toekennen van al te veel gewicht aan door de regering in de toelichting op een voorgestelde partiële wijziging gedane uitlatingen die niet of slechts in een ver verwijderd verband staan met de voorgestelde wijziging. De pogingen om de regeling via jurisprudentiële weg werkbaar en evenwichtig te houden, worden anders maar al te gemakkelijk doorkruist zonder dat daarvoor een goede reden valt aan te wijzen.
21.
Wellicht ziet de Hoge Raad, gelet op de duidelijkheid die in de rechtspraktijk is gewenst, in het voorgestelde middel aanleiding zich uit te laten over de betekenis en het gewicht die aan de hiervoor bedoelde uitlatingen in de MvT moeten worden toegekend. Over dat middel nog het volgende. Het moge duidelijk zijn dat de gewijzigde wettelijke regeling die in casu van toepassing is, geen grond oplevert voor een soepeler standpunt dan hiervoor, onder 9, door mij is ingenomen.
22.
Het middel faalt.
23.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑05‑2010
Zie HR 20 oktober 1998, LJN ZD1259, NJ 1999, 50 en HR 13 juni 2006, LJN AW3629.
Zo kan het schrijven (al dan niet opzettelijk) geantedateerd zijn, kan de verdachte de brief eerst na 15 maart 2008 hebben verzonden en kan er vertraging zijn opgetreden in de postbezorging. In al deze gevallen komt de te late binnenkomst op de griffie voor rekening van de verdachte.
De steller van het middel wijst er nog op dat de volmachtverklaring waarmee de verdachte cassatie instelde blijkens de aanhef gericht was aan het ressortsparket Den Haag. Daarmee kon het Hof niet bekend zijn.
Een blik achter de papieren muur leert dat de dagvaarding aan de griffier is uitgereikt, waarna een afschrift is gezonden naar het GBA-adres van de verdachte. Dat adres komt overeen met het adres dat de verdachte opgaf bij zowel het instellen van hoger beroep als het instellen van cassatie.
HR 22 december 2009, LJN BJ7810, NJ 2010, 102,m.nt. Borgers.
Idem, ro. 3.7.
Borgers wijst er in zijn noot onder het arrest op dat de Hoge Raad niet lijkt te eisen dat de volmachtverklaring uitdrukkelijk vermeldt dat een medewerker van de griffie wordt gemachtigd om het desbetreffende rechtsmiddel aan te wenden. Als die eis wel wordt gesteld, is de kans op abusievelijke verzending naar een andere instantie nog kleiner.
Artikel 6:15 Awb luidt:
- ‘1.
Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, wordt het, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
- 2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd.
- 3.
Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan is bepalend voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.’
Vgl. punt 9 van de noot van Borgers onder NJ 2010, 102.