Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht
Einde inhoudsopgave
Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/4.4.1:4.4.1 Wie kon volgens art. 2:11-13 (oud) BW een vordering indienen?
Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/4.4.1
4.4.1 Wie kon volgens art. 2:11-13 (oud) BW een vordering indienen?
Documentgegevens:
A.J.M. Klein Wassink, datum 14-05-2012
- Datum
14-05-2012
- Auteur
A.J.M. Klein Wassink
- JCDI
JCDI:ADS600786:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
De vordering wordt aanhangig gemaakt door een dagvaardingsprocedure. De rechtbank van de woonplaats van de rechtspersoon behandelt de zaak. Tegen de uitspraak van de rechtbank kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof en vervolgens kan cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad.
Parl. Gesch. Boek 2 BW p. 154.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De tekst van lid 2 van art. 2:11 (oud) BW bepaalde:
`Op de in het eerste lid vermelde vernietigingsgronden kan ieder lid, aandeelhouder, bestuurder of andere belanghebbende een beroep doen, mits hij een redelijk belang heeft bij de naleving van de wettelijke of statutaire bepaling of van de goede trouw.'
Deze formulering is duidelijker dan de tekst van art. 46aWvK. Volgens art. 46a WVK kon de nietigheid van een besluit worden ingeroepen door iedere aandeelhouder en iedere derde belanghebbende. De bestuurders en de rechtspersoon zelf werden in dat artikel nog niet genoemd.
Voor het doen van een geslaagd beroep op een vernietigingsgrond was volgens de tekst van art. 2:11 lid 2 (oud) BW een redelijk belang vereist bij de naleving van de wettelijke of statutaire bepaling of van de goede trouw.1 Als een lid, een bestuurder, een commissaris of een andere belanghebbende geen enkel belang had bij zijn vordering, moest de vordering worden afgewezen. In de tekst van art. 46a WvK was de voorwaarde dat een redelijk belang vereist was, nog niet opgenomen, maar in de literatuur en de rechtspraak uit die tijd werd wel aangenomen dat de nietigheid van een besluit niet zonder meer ingeroepen kon worden. In de memorie van toelichting werd de vastlegging van het redelijk belang met de volgende woorden toegelicht:
`In overeenstemming met de opvatting van prof. Scholten (noot onder HR 29 november 1934, NJ 1935, 698) en Van der Heijden-Van der Grinten (nr. 224 alinea, 3 en nr. 225, alinea 1 slot), bepaalt het thans voorgestelde tweede lid dat slechts hij die een redelijk belang heeft bij de naleving van de geschonden regel, deswege de vernietiging van een besluit behoort te kunnen uitlokken. Een bij het besluit ontslagen werknemer bijvoorbeeld heeft ongetwijfeld belang bij vernietiging van het besluit, maar behoort zich niettemin niet te kunnen beroepen op een futiele informaliteit bij de bijeenroeping van de vergadering, wanneer deze hem niet kan hebben geschaad. Met betrekking tot leden, aandeelhouders, en bestuurders zal men eerder dan met betrekking tot derden kunnen aannemen dat zij belang hebben bij de naleving van de geschonden regel; niettemin zal ook te hunnen aanzien de eis moeten worden gesteld dat zij een redelijk belang hebben. Op het oordeel of een lid of aandeelhouder een redelijk belang in de zin van lid 3 heeft, kan o.a. van invloed zijn de omstandigheid dat hij ter vergadering bewust vóór het thans door hem aangevallen besluit stemde.'2
Daarmee werd in art. 2:11 lid 1 (oud) BW vastgelegd wat onder art. 46a WvK al gold zonder dat het uitdrukkelijk uit de tekst van de wet volgde. Uit de tekst van art. 2:11 lid 2 (oud) BW volgde verder dat ook andere belanghebbenden - de in art. 46a WvK genoemde derde-belanghebbenden - een beroep zouden kunnen doen op de in de wet genoemde gronden voor vernietiging van een besluit. Ook voor hen gold het vereiste dat zij een redelijk belang moesten hebben bij de naleving van de geschonden regel. Dat week overigens niet veel af van wat op basis van literatuur en rechtspraak ten tijde van art. 46a WvK ook al aangenomen werd.