Rb. Rotterdam, 17-11-2020, nr. 10.137644.20
ECLI:NL:RBROT:2020:10449
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
17-11-2020
- Zaaknummer
10.137644.20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2020:10449, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 17‑11‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 17‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Veroordeling schietpartij parkeerterrein zwembad te Barendrecht en voorhanden hebben vuurwapen. Verwerping beroep op noodweer(exces).
Partij(en)
Rechtbank Rotterdam
Team straf 3
Parketnummer: 10.137644.20
Datum uitspraak: 17 november 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] [postcode verdachte] [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de P.I. Rotterdam, locatie De Schie,
raadsvrouw mr. R.S. Boonstra, advocaat te Rotterdam.
1. Onderzoek op de terechtzitting
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 3 november 2020.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
3. Eis officier van justitie
De officier van justitie mr. T.J. Lindhout heeft gevorderd:
- -
vrijspraak van de onder 1 (impliciet primair) ten laste gelegde poging tot moord;
bewezenverklaring van het onder 1 (impliciet subsidiair) en 2 ten laste gelegde;
- -
bewezenverklaring van het onder 1 (impliciet subsidiair) en 2 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd.
4. Waardering van het bewijs
4.1.
Bewijswaardering feit 1
4.1.1.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte niet het opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, om [naam slachtoffer 1] en/of [naam slachtoffer 2] te doden en dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het onder 1 ten laste gelegde.
Hiertoe is aangevoerd -zoals vermeld in de pleitnotities- dat niet is komen vast te staan dat de verdachte gericht op [naam slachtoffer 1] heeft geschoten. Ten aanzien van [naam slachtoffer 2] is aangevoerd dat de verdachte weliswaar in diens richting, maar laag en richting de grond heeft geschoten en dat dit geen dodelijk letsel kan opleveren.
Voorts is aangevoerd dat er onvoldoende bewijs voorhanden is voor het medeplegen van deze feiten.
4.1.2.
Beoordeling
Poging tot moord
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat
de onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot moord niet wettig en overtuigend is bewezen. Er is geen bewijs dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Poging tot doodslag op [naam slachtoffer 2] en [naam slachtoffer 1]
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank het volgende voldoende komen vast te staan.
De verdachte is op 21 mei 2020 met zijn medeverdachte naar een parkeerplaats te Barendrecht gereden vanwege een ruzie tussen de broer van de verdachte en aangever
[naam slachtoffer 1] . Op die parkeerplaats zou de ruzie uitgevochten worden, maar omdat de verdachte en zijn medeverdachte het geen goed idee vonden dat er twee groepen met elkaar in gevecht zouden gaan, zijn zij samen naar de afgesproken plek gereden om – zoals zij verklaren - de situatie te sussen. De broer van de verdachte is niet meegegaan naar de parkeerplaats.
Toen de verdachte en medeverdachte op de parkeerplaats aankwamen was er niemand te bekennen. Vervolgens kwam een groep van meerdere personen de parkeerplaats oplopen en begaf zich in stevige pas richting de auto waarin de verdachte en zijn medeverdachte zaten. De verdachte en medeverdachte reden richting de groep en stapten uit, volgens de verdachten omdat de groep de weg naar de enige in- en uitgang van het parkeerterrein versperde. Bij het uitstappen zei de verdachte dat de medeverdachte onder zijn autostoel moest kijken, waarop de medeverdachte een vuurwapen zag liggen. De medeverdachte heeft dat vuurwapen gepakt en tussen de band van zijn broek gestoken.
De verdachte heeft op 23 mei 2020 bij de politie verklaard dat hij het vuurwapen zelf heeft meegenomen. Bij de rechter-commissaris heeft de verdachte op 25 mei 2020 verklaard dat hij het vuurwapen naar de vechtpartij had meegenomen omdat hij van tevoren zag aankomen dat het nodig zou zijn om zichzelf te beschermen.
Meteen nadat zij waren uitgestapt ontstond er een woordenwisseling tussen de verdachten en de groep en de medeverdachte haalde vrijwel direct het vuurwapen tevoorschijn en toonde dit aan de groep. De emoties liepen hierdoor nog meer op. Vervolgens raakte de verdachte in gevecht met [naam slachtoffer 1] . De verdachte riep hierop naar de medeverdachte “geef me dat ding”. [naam slachtoffer 2] heeft gezien dat het wapen door de medeverdachte werd overgegeven aan de verdachte. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij het vuurwapen heeft overgepakt.
De verdachte heeft vervolgens tweemaal op de grond geschoten, waarop de groep wegrende. Ten minste een deel van de groep rende in de richting van de auto’s waarmee ze gekomen waren. Daarbij waren onder meer [naam slachtoffer 2] en [naam slachtoffer 1] . De verdachte heeft vervolgens het vuurwapen naar die groep gericht en schoot als eerste richting een donkere jongen met witte shirt en blauwe spijkerbroek.
Vervolgens schoot de verdachte meerdere keren gericht in de richting van de wegrennende personen.
[naam slachtoffer 2] is hierbij van achteren door zijn bovenbeen geschoten. Volgens [naam slachtoffer 2] rende de verdachte op dat moment achter hen aan.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte, die als ongeoefend schutter achter een groep wegrennende personen is aangerend en hierbij meermalen gericht op hen heeft geschoten, naar uiterlijke verschijningsvorm willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daarbij iemand dodelijk letsel zou oplopen.
Derhalve is er sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van [naam slachtoffer 2] en [naam slachtoffer 1] en is de impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat het medeplegen van deze feiten niet wettig en overtuigend is bewezen.
4.1.3.
Conclusie
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde.
4.2.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Het onder 2 ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Deze feiten zullen zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 (impliciet subsidiair) en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1
hij
op 21 mei 2020 te Barendrecht,
ter uitvoering van het door verdachte
voorgenomen misdrijf om [naam slachtoffer 2] en [naam slachtoffer 1]
opzettelijk, van het leven te beroven,
met een vuurwapen meermalen, kogels heeft
afgeschoten/afgevuurd naar/in de richting van die [naam slachtoffer 2] en
[naam slachtoffer 1] , waarbij die [naam slachtoffer 2] in zijn been is geraakt
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij
op 21 mei 2020 te Barendrecht
tezamen en in vereniging met een ander, een vuurwapen van categorie II of III van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de vorm van een pistool
en
(voor dit vuurwapen geschikte) munitie
in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie,
te weten kogelpatronen voorhanden heeft gehad;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
5. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte
Noodweer
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting -op gronden als vermeld in de pleitnotities- op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van feit 1 een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt, en dat hij daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Wat betreft de onderbouwing van het betoog verwijst de rechtbank kortheidshalve naar hetgeen hieromtrent in de door de raadsvrouw overgelegde pleitnotities is verwoord.
De rechtbank is van oordeel dat op zichzelf aannemelijk is geworden dat op enig moment sprake was van een conflictueuze situatie tussen de verdachte en de medeverdachte enerzijds en de groep van [naam slachtoffer 2] en [naam slachtoffer 1] anderzijds. Dit betekent echter niet dat er sprake was van een noodweersituatie. Vast staat dat de verdachte en de medeverdachte naar een parkeerplaats zijn gegaan in verband met een conflict waar de verdachte geen directe bemoeienis mee had. Op de parkeerplaats heeft men gewacht op de persoon of personen die met de broer van de verdachte hadden afgesproken om het uit te vechten. Toen de groep de parkeerplaats kwam oplopen en vlak bij de auto was, zijn de verdachte en de medeverdachte uitgestapt. Op aanwijzen van de verdachte, heeft de medeverdachte een vuurwapen onder de bijrijdersstoel vandaan gepakt. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld heeft de verdachte tweemaal verklaard dat hij degene is geweest die het vuurwapen heeft meegenomen. Gelet daarop en op de aanwijzing die hij de medeverdachte gaf, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van het vuurwapen in de auto.
Het waren juist de verdachte en de medeverdachte die de confrontatie met de groep lieten escaleren door direct al met een wapen uit hun auto stappen toen de groep op hen kwam aflopen en dit wapen te tonen voordat er fysiek geweld was gebruikt.
Daarnaast kunnen ten minste twee momenten worden vastgesteld waarop de verdachte met het vuurwapen heeft geschoten. Het eerste moment is als hij voor aangever [naam slachtoffer 1] op de grond richt. Het tweede moment betreft het moment waarop de verdachte gericht op de groep wegrennende personen schiet. De bewezenverklaring van de poging doodslag ziet op dit tweede moment.
Als er op enig moment tijdens de gebeurtenissen op de parkeerplaats al sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte en zijn medeverdachte door de groep van de slachtoffers, dan was dit naar het oordeel van de rechtbank niet meer het geval op het tweede moment, zodat het beroep op noodweer reeds hierom moet worden verworpen.
Noodweerexces
Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het onderzoek ter terechtzitting, hetgeen ter onderbouwing aan het beroep op noodweerexces ten grondslag is gelegd en hetgeen hiervoor onder ‘noodweer’ is overwogen, niet aannemelijk geworden dat er op het moment dat de verdachte schoot in de richting van de wegrennende personen sprake was van een noodweersituatie zodat reeds om die reden het beroep op noodweerexces niet slaagt. Overigens is niet aannemelijk geworden dat bij de verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
5.1.
Kwalificatie
De bewezen feiten leveren op:
1
poging tot doodslag, meermalen gepleegd.
2
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II of III,enmedeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.
6. Strafbaarheid verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering straf
7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op twee personen door met een vuurwapen op hen te schieten. Hierbij is één van hen van achteren door zijn bovenbeen geschoten.
Achtergrond van deze feiten is een ruzie tussen de broer van de verdachte en één van de aangevers. De rechtbank wil best aannemen dat de verdachte naar de parkeerplaats waar de feiten hebben plaatsgevonden is gegaan met de bedoeling de ruzie in goede banen te leiden, maar dat neemt niet weg dat de situatie op de parkeerplaats door toedoen van de verdachte en zijn medeverdachte is geëscaleerd en helemaal uit de hand is gelopen toen de verdachte begon te schieten. Zowel de slachtoffers (zeker het gewond geraakte slachtoffer), als de verdachte mogen van geluk spreken dat de schietpartij geen fatale afloop heeft gehad.
Doordat het incident zich op de openbare parkeerplaats van een zwembad heeft voltrokken, zijn omstanders noodgedwongen getuige hiervan geweest.
Dergelijk zinloos geweld veroorzaakt gevoelens van onveiligheid en angst in de samenleving.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
10 augustus 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd
28 oktober 2020. De reclassering adviseert bij een veroordeling een (deels) voorwaardelijke straf met de bijzondere voorwaarden. Meldplicht bij reclassering Contactverbod met aangevers Locatieverbod (met elektronische controle)
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten vindt de rechtbank enkel het opleggen van een gevangenisstraf passend. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
De raadsvrouw heeft bepleit, indien een langere vrijheidsstraf wordt opgelegd dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, om een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf aan de verdachte op te leggen, dus zonder de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
Afgezien van het onderhavige voorval, lijkt de verdachte zijn leven goed op orde te hebben. De reclassering meent dat dat moeilijk te rijmen is met de situatie waarin de verdachte in verzeild is geraakt. Om die reden wordt een meerwaarde gezien in een deels voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden, zodat de reclassering controle op de verdachte kan uitoefenen. Volgens de OXREC, een wetenschappelijk instrument waarmee de kans op (gewelds-)recidive kan worden ingeschat, dient het risico op algemene recidive ingeschat te worden als 'laag'.
De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding voor een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden nu van gevaar voor recidive onvoldoende is gebleken. De rechtbank verwacht dat de verdachte in de toekomst beter over zijn handelen zal nadenken.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.
8. Vordering benadeelde partij / schadevergoedingsmaatregel
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam slachtoffer 2] , bijgestaan door
mr. I. Raterman, advocaat te Amsterdam ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 12.817,62 aan materiële schade en een vergoeding van € 3.000,00 aan immateriële schade. Tevens wordt verzocht om wettelijke rente vanaf de dag van het intreden van de schade, alsmede oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen, behoudens € 9,65 aan materiële schade omdat dit kosten van voor het ten laste gelegde feit zijn.
8.2.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft de hoogte van het verzochte bedrag aan gederfd inkomen betwist. Niet is aangetoond dat het verlies van inkomen in deze mate in verband staat met het letsel nu dit niet kan worden afgeleid uit de medische stukken van de benadeelde partij.
Voorts is de hoogte van de immateriële schade betwist, nu deze onvoldoende onderbouwd is.
8.3.
Beoordeling
Materiële schade
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks (materiële) schade is toegebracht en de vordering genoegzaam is onderbouwd, zal deze, ondanks de betwisting door de verdachte, worden toegewezen tot een bedrag van € 5.457,89 (te weten eigen risico zorgverzekering € 287,89 plus kleding € 250,- plus gederfd inkomen in de eerste weken na het feit € 4.920,-).
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op een bedrag aan eigen risico van € 9,65 staat naar het oordeel van de rechtbank in onvoldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij gevorderde schade. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
De beoordeling van het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op een bedrag van € 7.350,08 aan gederfd inkomen in de weken dat de benadeelde partij weer deels aan het werk was, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht.
Die schade zal op dit moment op basis van de thans gebleken feiten en omstandigheden naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 1.500,00. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien de bewijsstukken ter onderbouwing van de vordering thans ontoereikend zijn. Nader onderzoek naar de gegrondheid van de vordering en de omvang daarvan zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de nadere behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. Dit deel van de vordering kan daarom slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Dit betekent dat indien en voor zover de mededader de benadeelde partij betaalt, de verdachte jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting is bevrijd.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 21 mei 2020.
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 6.957,89, vermeerderd met de wettelijke rente.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Gelet is op de artikel 36f, 45, 47, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
10. Bijlagen
De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.
11. Beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 (achtenveertig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met diens mededader, wat betekent dat indien en voor zover de een betaalt de ander van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam slachtoffer 2] , te betalen een bedrag van € 6.957,89 (zegge: zesduizendnegenhonderdzevenenvijftig euro en negenentachtig cent), bestaande uit € 5.457,89 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 21 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen € 6.957,89 (hoofdsom, zegge: zesduizendnegenhonderdzevenenvijftig euro en negenentachtig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal van de hoofdsom te vervangen door 69 dagen gijzeling. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, waaronder begrepen betaling door zijn mededader, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. N. Doorduijn, voorzitter,
en mrs. G.A. Bouter-Rijksen en W.L. van der Bijl-de Jong, rechters,
in tegenwoordigheid van R. van Andel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij
op of omstreeks 21 mei 2020 te Barendrecht
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader
voorgenomen misdrijf om [naam slachtoffer 2] en/of [naam slachtoffer 1]
opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk,
van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal een of meer kogels heeft
afgeschoten/afgevuurd naar/in de richting van die [naam slachtoffer 2] en/of
[naam slachtoffer 1] , waarbij die [naam slachtoffer 2] in zijn been is geschoten/geraakt
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
hij
op of omstreeks 21 mei 2020 te Barendrecht
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen
een vuurwapen van categorie II of III van de Wet wapens en munitie,
te weten een vuurwapen in de vorm revolver en/of pistool
en/of
(voor dit vuurwapen geschikte) munitie
in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie,
te weten een of meer kogelpatronen
voorhanden heeft gehad;