Zie voor art. 8 EVRM bijv. HR 21 december 2010, NJ 2012, 24 m.nt. Borgers; HR 20 september 2011, ECLI:2011:BR0554; HR 19 februari 2013, NJ 2013, 308 m.nt. Keulen; HR 6 december 2016, ECLI:2016:2768 rov. 2.4.
HR, 27-06-2017, nr. 15/05113
ECLI:NL:HR:2017:1167
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-06-2017
- Zaaknummer
15/05113
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1167, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑06‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:548, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:4321, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2017:548, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1167, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Rechtsgevolg vormverzuim ex art. 359a Sv. HR: art. 81.1 RO. CAG: Het middel, dat ervan uitgaat dat in h.b. een verweer a.b.i. art. 359a Sv is gevoerd, mist feitelijke grondslag, omdat in feitelijke aanleg niet duidelijk en gemotiveerd aan de hand van o.m. de factoren van art. 359a.2 Sv is beredeneerd waarom het bewijs zou moeten worden uitgesloten.
Partij(en)
27 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/05113
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 20 oktober 2015, nummer 23/004509-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2017.
Conclusie 16‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Rechtsgevolg vormverzuim ex art. 359a Sv. HR: art. 81.1 RO. CAG: Het middel, dat ervan uitgaat dat in h.b. een verweer a.b.i. art. 359a Sv is gevoerd, mist feitelijke grondslag, omdat in feitelijke aanleg niet duidelijk en gemotiveerd aan de hand van o.m. de factoren van art. 359a.2 Sv is beredeneerd waarom het bewijs zou moeten worden uitgesloten.
Nr. 15/05113
Mr. Machielse
Zitting 16 mei 2017
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft op 20 oktober 2015 verdachte voor 1: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden. Het als feit 2 bewezenverklaarde heeft het hof niet strafbaar geacht en verdachte voor dat feit ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts heeft het hof de verbeurdverklaring uitgesproken van op een lijst, die aan het arrest is gehecht, aangeduide voorwerpen.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel keert zich tegen de beslissing die het hof heeft genomen op het verweer dat verdachtes aanhouding onrechtmatig is geweest en dat het hof, dit erkennende, aan dit vormverzuim niet de sanctie van bewijsuitsluiting en gehele vrijspraak, maar slechts een strafvermindering heeft verbonden.
3.2. Het hof heeft bewezen verklaard dat
"1. hij in de periode van 5 november 2013 tot en met 6 november 2013 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad de navolgende hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne:
- 1 kilogram cocaïne in een pand aan perceel [a-straat 1] en
- 499 gram cocaïne in een personenauto (merk Peugeot, kenteken [AA-00-AA] );
2. hij op 5 november 2013 te Amsterdam een voorwerp, te weten een geldbedrag van in totaal 186.205 euro
in een pand aan perceel [a-straat 1] voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven
voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
3.3. Het hof was van oordeel dat het geld van feit 2 middellijk of onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf en dat verdachte daarvan op de hoogte was en dat dat geld afkomstig was uit de verdachtes handel in cocaïne, maar dat verdachte geen gedragingen heeft verricht om de criminele herkomst van dat geld te verbergen of te verhullen. Daarom kan het bewezenverklaarde in zoverre niet worden gekwalificeerd als witwassen.
3.4. In zijn arrest is het hof ingegaan op de ter terechtzitting gevoerde verweren. Dat het onderzoek tegen [betrokkene 1] zonder verdenking is aangevangen en dat verdachte in dat onderzoek is betrokken is voor het hof geen reden om te spreken van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zaak tegen verdachte. Verdachte kan zich niet beroepen op een onregelmatigheid in het voorbereidend onderzoek tegen de medeverdachte behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarvan het hof het bestaan in deze zaak niet heeft aangenomen.
3.5. Over de rechtmatigheid van de aanhouding van verdachte heeft het hof daarop het volgende overwogen:
"Door de raadsman is aangevoerd dat nu op het moment van aanhouding van de verdachte op 5 november
2013 op grond van de constateringen van die dag onvoldoende feiten en omstandigheden bestonden die
enige verdenking met betrekking tot het aanwezig hebben van verdovende middelen dan wel witwassen
konden rechtvaardigen, er op 5 november 2013 geen redelijk vermoeden van schuld bestond op grond
waarvan de verdachte kon worden aangehouden. De aanhouding en ook de daaropvolgende
doorzoekingen moeten derhalve als onrechtmatig worden beschouwd, met als gevolg dat de als
uitvloeisel daarvan inbeslaggenomen goederen ook hierom niet tot bewijs kunnen dienen. De verdachte
moet ook hierom worden vrijgesproken van het aan hem onder 1 en 2 ten laste gelegde, aldus de
raadsman.
Door de raadsman is niet uiteengezet welk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel is geschonden of
wat het belang is dat dit voorschrift dient, noch is betoogd wat de ernst is van het verzuim of welk nadeel
daardoor is veroorzaakt. Van de verdediging, die een beroep doet op schending van een vormvoorschrift
als bedoeld in artikel 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van
voornoemde factoren uit het tweede lid van die bepaling wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv
omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Nu het verweer niet voldoet aan de eisen die daaraan
worden gesteld, wordt er reeds om die reden aan voorbijgegaan.
Het hof ziet echter ambtshalve aanleiding verder in te gaan op de rechtmatigheid van de aanhouding van
de verdachte op 5 november 2013. Met de raadsman is het hof van oordeel dat, ook indien de
voorgeschiedenis in het onderzoek naar de medeverdachte [betrokkene 1] erbij wordt betrokken, er op het
moment van aanhouding van de verdachte geen redelijk vermoeden van schuld bestond aan enig
strafbaar feit en hij niet als verdachte als bedoeld in artikel 27 Sv kon worden aangemerkt. Derhalve
hadden de verbalisanten niet mogen overgaan tot de aanhouding van de verdachte. Door de verdachte op
deze wijze aan te houden hebben verbalisanten een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van
de verdachte als bedoeld in artikel 8 EVRM, alsmede op zijn door dat voorschrift gewaarborgde
belangen. Daarmee is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, dat niet kan worden
hersteld.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of deze geconstateerde inbreuk op de privacy moet
leiden tot uitsluiting van het vervolgens verkregen bewijs in deze zaak. Het hof acht dit geconstateerde
vormverzuim, alles afwegende, weliswaar een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte
maar onvoldoende grond om te concluderen tot bewijsuitsluiting, temeer nu dit verzuim geen enkele
afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van het aldus verkregen bewijsmateriaal. Uit bestendige
jurisprudentie valt op te maken dat toepassing van de sanctie bewijsuitsluiting minder voor de hand ligt
in gevallen waarin het geconstateerde onherstelbare vormverzuim niet (mogelijk) nadelig van invloed is
geweest op de betrouwbaarheid van het verkregen bewijsmateriaal. Bewijsuitsluiting kan als op grond
van artikel 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het
bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in aanmerking indien door de
onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke
mate is geschonden. Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in artikel 8 EVRM
gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk
oplevert op de in artikel 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces. Het hof zal aldus niet
concluderen tot bewijsuitsluiting, maar acht wel termen aanwezig om de geconstateerde inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer van de. verdachte te verdisconteren in de strafmaat."
3.6. De steller van het middel betwist dat niet is uiteengezet welk strafvorderlijke voorschrift of rechtsbeginsel is geschonden en wat het belang is dat dit voorschrift dient. In de pleitnota is dat wel degelijk aangevoerd. In geval van een onrechtmatige aanhouding wordt immers een burger ten onrechte van zijn vrijheid beroofd. Dat is een schending van een grondrecht. Het is een strafrechtelijk beginsel dat niemand als verdachte mag worden aangemerkt als er geen sprake is van een verdenking. Niet valt in te zien dat dit geen schending van artikel 6 EVRM zou zijn.
3.7. Om met het laatste te beginnen: artikel 6 EVRM garandeert het recht op een eerlijk proces. Verdachte moet geïnformeerd worden over de beschuldiging, zijn verdediging kunnen voorbereiden, zichzelf kunnen verdedigen en een beroep kunnen doen op rechtsgeleerde bijstand, getuigen kunnen ondervragen, zich kunnen laten bijstaan door een tolk et cetera. Dat in een opsporingsonderzoek een ander grondrecht, zoals het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer1.of op bewegingsvrijheid,2.wordt geschonden betekent nog niet automatisch dat het recht op een eerlijk proces is aangetast.
3.8. De Hoge Raad stelt strenge eisen aan verweren strekkende tot bewijsuitsluiting op basis van artikel 359a Sv en aan vrijspraak een die het gevolg zijn van zo een bewijsuitsluiting.
Ik wijs in dit verband op HR 4 oktober 2016, ECLI:2016:2247 waarin een auto was aangehouden in verband met een verkeerscontrole, waarbij jegens de inzittenden een verdenking rees in verband met overtreding van de Opiumwet. Verbalisanten doorzochten de auto en fouilleerden verdachte. In de kleding van verdachte en in de auto werd cocaïne gevonden. Het hof wees op het tweede lid van artikel 9 van de Opiumwet dat bepaalt dat een persoon pas bij het bestaan van ernstige bezwaren aan zijn kleding mag worden onderzocht. Niet kon blijken dat die ernstige bezwaren al voor de fouillering bestonden. Er was daarom volgens het hof sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Die wettelijke regels beogen de lichamelijke integriteit van personen te beschermen en stellen daarom strikte voorwaarden. Het hof overwoog dat in aanzienlijke mate inbreuk is gemaakt op belangrijke strafvorderlijke voorschriften, alsook op de grondrechten van verdachte doordat aan deze strikte voorwaarden niet is voldaan. Dat was voldoende reden om tot bewijsuitsluiting over te gaan ook al was het recht van verdachte op een eerlijk proces niet aan de orde. De Hoge Raad citeerde in overweging 2.3 uitgebreid uit HR 19 februari 2013, NJ 2013/308 m.nt. Keulen en sloot aldus af:
"2.4. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat het onderzoek aan de kleding van de verdachte niet rechtmatig is geweest en dat hierdoor sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. Het Hof heeft geoordeeld dat aan dit vormverzuim het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting moet worden verbonden. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de "aanzienlijke schending van de strafvorderlijke voorschriften en de daarmee gepaard gaande ingrijpende inbreuken op (tevens in het EVRM beschermde) grondrechten voldoende reden vormen om tot bewijsuitsluiting over te gaan, gelet op de relatief geringe ernst van het onderhavige feit". Voorts heeft het Hof overwogen dat het "bewijsuitsluiting eveneens noodzakelijk [acht] in het licht van de rechtsstatelijke waarborgen die fundamentele strafvorderlijke beginselen bieden, alsmede opdat inbreuken als de onderhavige in de toekomst zoveel mogelijk worden voorkomen".
2.5. Gelet op hetgeen in 2.3 is overwogen en in het licht van de door het Hof op grond van het proces-verbaal van bevindingen van 9 september 2014 vastgestelde feiten en omstandigheden, is het oordeel van het Hof dat aan de onrechtmatige fouillering van de verdachte het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting moet worden verbonden, niet toereikend gemotiveerd, reeds omdat van een op het geval toegesneden afweging van in aanmerking te nemen factoren geen blijk is gegeven."3.
3.9. In de pleitnota van hoger beroep heeft de verdediging uitgebreid aandacht besteed aan de feiten die aan de aanhouding van verdachte voorafgingen. Die feiten kunnen een verdenking jegens [betrokkene 1] noch tegen verdachte dragen. De aanhouding van verdachte was onrechtmatig en de inbeslagname van aangetroffen drugs eveneens. De inbeslagname betreft de vruchten van onrechtmatig verkregen bewijs. Dat moet leiden tot vrijspraak van de feiten 1 en 2. Het beroep op artikel 359a Sv is daarom volgens de advocaat ten onrechte door de rechtbank verworpen.
3.10. Het middel, dat ervan uitgaat dat in hoger beroep een verweer als bedoeld in artikel 359a Sv is gevoerd, mist feitelijke grondslag, omdat in feitelijke aanleg niet duidelijk en gemotiveerd aan de hand van onder meer de factoren van het tweede lid van artikel 359a Sv is beredeneerd waarom het bewijs zou moeten worden uitgesloten.4.Dit verzuim kan niet in cassatie geheeld worden.
Het middel faalt.
4. Het voorgestelde middel kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑05‑2017
Zie voor art. 5 EVRM HR 22 december 2015, NJ 2016, 269, rov. 3.2, m.nt. Reijntjes.
Zie voorts HR 4 november 2014, NJ 2015, 288 m.nt. Borgers; HR 6 januari 2015, NJ 2015, 109 m.nt. Schalken; HR 22 september 2015, ECLI:2015:2775; HR 5 juli 2016, ECLI:2016:1388; HR 6 december 2016, ECLI:2016:2768.
HR 5 april 2005, ECLI:2005:AS8856; HR 7 januari 2014, NJ 2014, 105 m.nt. Borgers; HR 10 maart 2015, NJ 2015, 357 m.nt. Keulen.