Al eerder overwoog de Hoge Raad dat aan het bewijs van roekeloosheid mede met het oog op het strafverhogend effect van dit bestanddeel ‘bepaaldelijk eisen’ moeten worden gesteld. Zie W. Vellinga, Van mate van schuld; over ondergrens (en bovengrens) van de culpa in het Nederlands strafrecht, in: Preadviezen 2012 van de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Den Haag 2012, p. 173 onder verwijzing naar een drietal arresten uit 2012.
HR, 18-02-2014, nr. 12/04011
ECLI:NL:HR:2014:351, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2014
- Zaaknummer
12/04011
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:351, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2478, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BW9388, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:2478, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:351, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑07‑2013
- Wetingang
art. 6 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
NJ 2014/219 met annotatie van N. Rozemond
Jwr 2014/18
SR-Updates.nl 2014-0087
PS-Updates.nl 2019-0438
NbSr 2014/152 met annotatie van mr. dr. J.W. van der Hulst
Jwr 2014/18
NbSr 2014/152 met annotatie van mr. dr. J.W. van der Hulst
Uitspraak 18‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Schuld in de zin van roekeloosheid. Art. 6, 175 WVW 1994. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:960. In het licht van deze overwegingen schiet ’s Hofs bewijsvoering tekort. De door het Hof i.h.b. in aanmerking genomen omstandigheden – kort gezegd: fors alcoholgebruik en ernstige tekortkomingen m.b.t. de verkeersdeelname – zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat verdachte, zoals eveneens is tlgd. “zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend” heeft gereden onder de in art. 175.3 WVW 1994 tot strafverhoging leidende omstandigheden, maar zij zijn niet z.m. toereikend voor ’s Hofs oordeel dat verdachte “roekeloos” in de zin van art. 6 jo. 175.2 WVW 1994 heeft gereden.
Partij(en)
18 februari 2014
Strafkamer
nr. 12/04011
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 juni 2012, nummer 22/004702-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. zij op 01 oktober 2010 te Nieuwkoop als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Nieuwveenseweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door roekeloos als volgt te handelen:
- zij, verdachte, heeft gereden terwijl zij onder invloed van alcoholhoudende drank was (885 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht) en aldus verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994 en
- zij, verdachte, heeft onvoldoende aandacht gehouden voor de verkeerssituatie en de verkeersveiligheid ter plaatse, immers heeft zij slingerend over de weg gereden en niet voldoende rechts gehouden, waardoor zij op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende verkeer terecht is gekomen en
- vervolgens heeft zij, verdachte, een haar op de Nieuwveenseweg tegemoetkomende motorrijder niet (tijdig) gezien, waardoor die motorrijder een noodremming heeft moeten inzetten, en
- is zij, verdachte, met de door haar bestuurde personenauto tegen die motorrijder gebotst, waardoor die motorrijder (genaamd [slachtoffer]) werd gedood, terwijl zij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994.
2. zij op 01 oktober 2010 te Nieuwkoop als bestuurder van een voertuig, (auto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van haar adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 885 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2013 verklaard - zakelijk weergegeven-:
Op 1 oktober 2010 ben ik met de auto van Zevenhoven naar Nieuwkoop gereden. Ik kan mij nog herinneren dat ik op de Nieuwveenseweg te Nieuwkoop reed.
Ik heb de motorrijders niet gezien.
Het klopt dat ik op 1 oktober 2010 te Nieuwkoop de auto heb bestuurd, dit terwijl ik alcoholhoudende drank had genuttigd. In de vroege ochtend van 1 oktober 2010 heb ik twee glazen wijn gedronken. Nadat ik terug kwam van mijn werk heb ik nog een paar glazen wijn gedronken en een flesje bier. Ik denk dat ik vijf of zes glazen wijn heb gedronken.
2. Een proces-verbaal misdrijf d.d. 1 oktober 2010 van de politie Hollands Midden met nr. PL1641 2010150612-13. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (dossierpagina 84 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 1 oktober 2010 kreeg ik, verbalisant, kennis van een verkeersongeval op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Nieuwveenseweg te Nieuwkoop.
Ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven voorschriften stelde ik, verbalisant, een onderzoek in. Daaruit bleek dat de hierna genoemde persoon als bestuurster van een voertuig, bij dat ongeval betrokken was.
Ik, verbalisant, heb op 1 oktober 2010 te 14.58 uur van deze bestuurster gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht als bedoeld in artikel 160, lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994, nader geregeld krachtens artikel 163 tiende lid van die wet. De bestuurster verleende geen medewerking aan het voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, hetgeen mij, verbalisant, bleek uit: verdachte blies dermate zacht dat de Dräger geen meting startte. Dit herhaalde zich enkele malen. Vervolgens blies ze beter maar stopte verscheidene malen tijdens de meting. Hierdoor kon er geen uitslag op de Dräger geconstateerd worden.
Ik, verbalisant, heb de bestuurster als verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 vervolgens op 1 oktober 2010 te 15.10 uur aangehouden. Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie is de verdachte overgebracht naar het politiebureau.
De verdachte gaf mij, verbalisant, op te zijn genaamd:
Achternaam: [achternaam verdachte]
Voornamen: [voornamen verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1945
Ik, verbalisant, heb op 1 oktober 2010 om 15:54 de verdachte bevolen haar medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte is medegedeeld dat een weigering van dit onderzoek een misdrijf oplevert.
Op 1 oktober 2010 te 15.55 uur heeft de verdachte zich onder leiding van mij, verbalisant, daartoe aangewezen opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 7 van het Besluit Alcoholonderzoeken, onderworpen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. Het onderzoek ving aan op het eerste tijdstip vermeld op bijgevoegde afdruk, zijnde een tijdstip tenminste 20 minuten na het tijdstip van eerste directe contact met de verdachte leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Er werd gebruik gemaakt van een ademanalyse apparaat dat ingevolge het Besluit Alcoholonderzoeken is aangewezen door de Minister van Justitie. Ik verklaar, dat is voldaan aan het bij dit apparaat behorende gebruikersvoorschrift. De verklaring van goedkeuring behorende bij dit apparaat, keuringsdatum 1 juni 2010, is geldig tot 14 december 2010.
Dit heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek. Aan de verdachte is aanstonds medegedeeld dat het onderzoeksresultaat van de ademanalyse van haar adem 885 ug/1 bedroeg.
3. Een geschrift, zijnde een afdruk van het ademanalyseformulier d.d. 1 oktober 2010, als bijlage gevoegd bij het hiervoor onder 2 vermelde proces-verbaal, inhoudende - zakelijk weergegeven - (dossierpagina 88):
Datum: 01-10-2010
Naam verdachte: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum]-1945
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Naam bedienaar: [verbalisant]
- als aanvangstijdstip van de analyse van de adem van de verdachte: 16:00 uur.
- de weergave van het verrichte onderzoek.
- als onderzoeksresultaat: 885 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 2 oktober 2010 van de politie Hollands Midden met nr. PL1633 2010150612-19. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (dossierpagina 45 e.v.):
als de op 2 oktober 2010 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Op 1 oktober 2010 was ik samen met mijn vriend [slachtoffer] aan het motorrijden. Wij reden over de Nieuwveenseweg te Nieuwkoop. Ineens zag ik dat er een personenauto recht op ons af kwam rijden. Ik zag dat deze auto op onze rijstrook reed. Ik zag dat het een zilverkleurige Volvo was. Ik zag dat de Volvo recht op [slachtoffer] afreed. Direct zag ik dat de achterkant van de motor van [slachtoffer] omhoog kwam en dat [slachtoffer] gelanceerd werd.
5. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 1 oktober 2010 van de politie Hollands Midden met nr. PL1631 2010150612-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (dossierpagina 48 e.v.):
als de op 1 oktober 2010 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Op 1 oktober 2010 omstreeks 14.30 uur reed ik over de Provincialeweg N231 bij Nieuwkoop. De weg heet daar ook Nieuwveenseweg. Ik zag dat voor mij een donkere auto reed. Mijn aandacht werd getrokken door een auto voor die donkere auto. Ik zag dat die auto met de linkerwielen op de middenstreep reed. Ik zag toen dat die personenauto een Volvo betrof. Ik zag op mijn kilometerteller dat wij maar ongeveer 35 a 45 kilometer per uur reden, terwijl de maximumsnelheid 80 kilometer per uur is. We reden richting de rotonde bij de Industrieweg. Ik zag dat de Volvo terugstuurde naar het midden van de rijstrook. Ik zag dat de Volvo de rotonde opreed. Ik zag dat daarbij het rechterachterwiel over de stoeprand aan de rechterkant bij de grasberm reed. Ik zag namelijk dat de auto aan de rechterachterzijde omhoog kwam daardoor. Ik zag dat de Volvo terugstuurde naar links en daardoor op de rotonde met de linkerwielen over de klinkers reed. Deze rotonde heeft rond het middenstuk een strook met klinkers, dit ligt wat hoger dan het asfalt van de rijbaan. Ik zag dat de Volvo rechtdoor ging en dus de Nieuwveenseweg bleef volgen. Ik zag dat de Volvo bij het verlaten van de rotonde wederom met het rechterachterwiel een stoeprandje aan de rechterkant raakte. Ik zag namelijk weer de rechterachterzijde van de Volvo omhoog gaan. Na de rotonde met de Industrieweg loopt de weg met een flauwe bocht naar rechts. Ik zag dat de Volvo weer twee keer met de linkerwielen over de middenstreep reed. Ik zag in de verte de rotonde bij het BP tankstation. Voor de rotonde worden de rijstroken gescheiden door een middenberm. Dit is zichtbaar gemaakt door een wit puntstuk en een bord dat je het obstakel rechts moet passeren. Ik zag dat de Volvo in eerste instantie recht op het middenstuk afreed. Ik zag dat de Volvo vlak voor het middenstuk een abrupte stuurbeweging naar rechts maakte en daardoor weer op de juiste rijstrook kwam en richting de rotonde reed. Ik zag dat de Volvo op de rotonde niet met de bocht mee naar rechts stuurde, maar juist rechtdoor. Ik zag dat de linkerwielen van de Volvo vol over het middenstuk van de rotonde reden. Ik dacht daardoor dat de Volvo rechtdoor wilde richting Alphen aan den Rijn. Ik zag dat de Volvo recht afreed op de middenberm aan de andere kant van de rotonde. Ik zag dat de Volvo abrupt naar links stuurde. Op dit moment stond ik stil. Ik keek naar links Nieuwkoop in, ik kon toen de bestuurder van de Volvo aankijken. Ik zag dat dit een vrouw was van tussen de 56 en 64 jaar oud. Ik zag dat zij de rotonde verliet, zij sloeg vanuit haar rijrichting gezien rechtsaf. Zij reed de Nieuwveenseweg op, dit is het gedeelte van de Nieuwveenseweg wat binnen de bebouwde kom van Nieuwkoop ligt. De Nieuwveenseweg loopt daar met een flauwe bocht naar rechts richting de Achterweg. Ik zag dat de vrouw in de bocht naar rechts niet meestuurde en daardoor rechtdoor reed en de linkerweghelft opreed. Ik zag dat de vrouw feitelijk aan het spookrijden was. Ik keek langs de Volvo van de vrouw en zag twee motorrijders aankomen. Ik zag opeens over de Volvo heen iets vliegen en begreep dat dit de motorrijder moest zijn. Ik hoorde ook een enorme klap.
6. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 oktober 2010 van de politie Hollands Midden met nr. PL1631 2010150612-12. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (dossierpagina 44):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 1 oktober 2010 omstreeks 14.30 uur kwam de melding van een aanrijding waar een motorrijder bij betrokken was op de Nieuwveenseweg te Nieuwkoop. Er bleek een motorrijder zwaar gewond te zijn geraakt. Na enige tijd werd het slachtoffer vervoerd naar het Leidse LUMC ziekenhuis. In het ziekenhuis is door de EHBO arts ter plaatse vastgesteld dat het slachtoffer overleden was. Het slachtoffer bleek te zijn:
Naam: [slachtoffer]
Voornaam: [voornaam]
7. Een geschrift, zijnde een verslag van de gemeentelijke lijkschouwer aan de officier van justitie, d.d. 1 oktober 2010, opgemaakt en ondertekend door J.J. van den Brand, lijkschouwer der gemeente Leiden. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (dossierpagina 109 e.v.):
De ondergetekende J.J. van den Brand, lijkschouwer der gemeente Leiden, verklaart gedurende de laatste twee jaar geen handelingen op het gebied van de geneeskunst te hebben verricht ten aanzien van:
Naam: [slachtoffer]
Voornamen (voluit): [voornaam]
Verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd;
Verklaart er niet van overtuigd te zijn dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden.
Uitwendige schouw
Datum: 1 oktober 2010
Tijdstip: 17:10
Conclusie:
Niet natuurlijk overlijden.
Doodsoorzaak: hoog energetisch trauma.
8. Een proces-verbaal verkeersongevalsanalyse, registratienummer PL1600 2010150612, d.d. 17 oktober 2010, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (dossierpagina 139 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 1 oktober 2010 stelden wij, verbalisanten, een onderzoek in naar de juiste toedracht van het hierna bedoelde verkeersongeval.
Op de Nieuwveenseweg, ter plaatse gelegen binnen de bebouwde kom van en in de gemeente Nieuwkoop, had een verkeersongeval plaats gevonden waarbij een personenauto, merk Volvo, bestuurd door [verdachte], een motorfiets, merk Honda, bestuurd door [slachtoffer] en een motorfiets, merk Suzuki, bestuurd door [betrokkene 1] betrokken waren.
[slachtoffer] raakte ten gevolge van dit ongeval zodanig gewond dat hij later aan de gevolgen van deze verwondingen overleed.
Conclusie/beantwoording
Ad c) Uit het door ons ingestelde onderzoek betreffende de mogelijke oorzaak, toedracht en gevolgen van het ongeval leidden wij het volgende af:
[verdachte] reed met haar personenauto, merk Volvo, over de Nieuwveenseweg, komende vanaf de Provincialeweg N 231 en gaande in de richting van de Noordenseweg.
Zij hield, naar wij menen, met haar voertuig niet zoveel mogelijk rechts, waardoor zij aan de linkerzijde van de rijbaan kwam te rijden.
Uit tegenovergestelde richting naderden [slachtoffer] en [betrokkene 1]. Beiden hielden zoveel mogelijk rechts, waarbij [betrokkene 1] rechts achter [slachtoffer] reed.
Geconfronteerd met de hen tegemoetkomende Volvo bestuurd door [verdachte], werd door beide motorrijders een noodremming ingezet. Van beide motorfietsen werden rem/blokkeersporen op het wegdek aangetroffen.
[slachtoffer] remde zo krachtig dat hij zijn voertuig over de kop remde, waardoor de achterzijde werd gelift. Vervolgens werd hij aangereden door de Volvo, waarbij de Volvo met de motorkap tegen het windscherm van de Honda botste. Hierdoor werd de Honda nog verder doorgedraaid en deze sloeg vervolgens met de bovenzijde tegen de A-stijl (voorste raamstijl) aan de linkervoorzijde van de Volvo.
Vervolgens sloegen [slachtoffer] en de Honda over de Volvo heen, waarna [slachtoffer] op het wegdek terecht kwam en de motorfiets op zijn lichaam kreeg. Hierdoor raakte hij zwaar gewond aan de borst en het bekken."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Gevoerd verweer
Bij pleidooi heeft de raadsman bepleit dat, nu de getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij zou hebben gezien dat de verdachte in een bocht niet meestuurde en op de linkerweghelft reed met als gevolg een aanrijding, terwijl dit blijkens de in het dossier voorhanden zijnde foto's en plattegrond niet aannemelijk is, aan de verdachte enkel kan worden verweten dat zij, naast het rijden onder invloed van alcohol, na de vrij scherpe bocht onvoldoende rechts heeft gehouden. Mitsdien leveren de gedragingen van de verdachte niet zodanig ernstige fouten op dat het rijgedrag kan worden aangemerkt als roekeloos, aldus de raadsman.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het handelen van de verdachte moet worden gekwalificeerd als roekeloos, in de zin van de zwaarste gradatie van schuld. De verdachte heeft onder invloed van alcohol, te weten 885 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht - ruim viermaal de toegestane hoeveelheid -, zodanig aan het verkeer deelgenomen dat daardoor - zoals ook uit haar rijgedrag voorafgaand aan het fatale ongeval is gebleken - geen sprake meer kon zijn van voldoende bewustzijn en alertheid bij deelname aan het verkeer. Uit het gedurende de vroege ochtend en kort voor het deelnemen aan het verkeer innemen van een forse hoeveelheid alcohol, de ernstige tekortkomingen aan de manier waarop zij aan het verkeer heeft deelgenomen in combinatie met de algemene ervaringsregel dat iedere automobilist moet weten dat dit samenstel van factoren onaanvaardbare risico's met zich brengt, leidt het hof met de rechtbank af dat de verdachte door desalniettemin aan het verkeer deel te nemen welbewust zodanig onaanvaardbare risico's heeft genomen dat haar rijgedrag als roekeloos moet worden aangemerkt."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid.
3.2.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 6 in verbinding met art. 175 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "roekeloos" moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.
3.3.
Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum.
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. De Hoge Raad kan bij het beoordelen van cassatieberoepen die zich richten tegen beslissingen in concrete gevallen, slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid. Bij die toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" - in de betekenis van "onberaden" - wordt verstaan.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen. (Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014/25.)
3.4.
In het licht van het voorafgaande schiet de bewijsvoering van het Hof tekort. De door het Hof blijkens de nadere bewijsoverweging in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheden - kort gezegd: fors alcoholgebruik en ernstige tekortkomingen met betrekking tot de verkeersdeelname - zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte, zoals eveneens is tenlastegelegd, "zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend" heeft gereden onder de in art. 175, derde lid, WVW 1994 tot strafverhoging leidende omstandigheden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte "roekeloos" in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175, tweede lid, WVW 1994 heeft gereden.
3.5.
Het middel slaagt.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2014.
Conclusie 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Schuld in de zin van roekeloosheid. Art. 6, 175 WVW 1994. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:960. In het licht van deze overwegingen schiet ’s Hofs bewijsvoering tekort. De door het Hof i.h.b. in aanmerking genomen omstandigheden – kort gezegd: fors alcoholgebruik en ernstige tekortkomingen m.b.t. de verkeersdeelname – zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat verdachte, zoals eveneens is tlgd. “zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend” heeft gereden onder de in art. 175.3 WVW 1994 tot strafverhoging leidende omstandigheden, maar zij zijn niet z.m. toereikend voor ’s Hofs oordeel dat verdachte “roekeloos” in de zin van art. 6 jo. 175.2 WVW 1994 heeft gereden.
Nr. 12/04011
Mr. Vegter
Zitting 10 december 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 27 juni 2012 de verdachte ter zake van 1. “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van de wet” en 2. “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, waarvan een jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met bijzondere voorwaarden zoals in het arrest omschreven. Tevens is aan verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van vijf jaren. Voorts heeft het Hof bij de strafoplegging bepaald dat de duur van de rijontzegging wordt verminderd met de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevolge art. 164 Wegenverkeerswet 1994 (verder: WvW 1994) ingehouden is geweest. Verder heeft het Hof het verzoek tot opheffing van het opgeschorte bevel tot voorlopige hechtenis afgewezen.
2. Mr. H.F. van Kregten, te Waddinxveen, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid.
3.2. Overeenkomstig hetgeen onder 1 is tenlastegelegd heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“zij op 01 oktober 2010 te Nieuwkoop als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Nieuwveenseweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door roekeloos als volgt te handelen:
- zij, verdachte, heeft gereden terwijl zij onder invloed van alcoholhoudende drank was (885 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht) en aldus verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994 en
- zij, verdachte, heeft onvoldoende aandacht gehouden voor de verkeerssituatie en de verkeersveiligheid ter plaatse, immers heeft zij slingerend over de weg gereden en niet voldoende rechts gehouden, waardoor zij op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende verkeer terecht is gekomen en
- vervolgens heeft zij, verdachte, een haar op de Nieuwveenseweg tegemoetkomende motorrijder niet (tijdig) gezien, waardoor die motorrijder een noodremming heeft moeten inzetten, en
- is zij, verdachte, met de door haar bestuurde personenauto tegen die motorrijder gebotst, waardoor die motorrijder (genaamd [slachtoffer]) werd gedood, terwijl zij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994.”
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2013 verklaard – zakelijk weergegeven-:
Op 1 oktober 2010 ben ik met de auto van Zevenhoven naar Nieuwkoop gereden. Ik kan mij nog herinneren dat ik op de Nieuwveenseweg te Nieuwkoop reed. Ik heb de motorrijders niet gezien. Het klopt dat ik op 1 oktober 2010 te Nieuwkoop de auto heb bestuurd, dit terwijl ik alcoholhoudende drank had genuttigd. In de vroege ochtend van 1 oktober 2010 heb ik twee glazen wijn gedronken. Nadat ik terug kwam van mijn werk heb ik nog een paar glazen wijn gedronken en een flesje bier. Ik denk dat ik vijf of zes glazen wijn heb gedronken.
2. Een proces-verbaal misdrijf d.d. 1 oktober 2010 van de politie Hollands Midden met nr. PL1641 2010150612-13. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (dossierpagina 84 e.v.): als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 1 oktober 2010 kreeg ik, verbalisant, kennis van een verkeersongeval op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Nieuwveenseweg te Nieuwkoop. Ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven voorschriften stelde ik, verbalisant, een onderzoek in. Daaruit bleek dat de hierna genoemde persoon als bestuurster van een voertuig, bij dat ongeval betrokken was. Ik, verbalisant, heb op 1 oktober 2010 te 14.58 uur van deze bestuurster gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht als bedoeld in artikel 160, lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994, nader geregeld krachtens artikel 163 tiende lid van die wet. De bestuurster verleende geen medewerking aan het voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, hetgeen mij, verbalisant, bleek uit: verdachte blies dermate zacht dat de Dräger geen meting startte. Dit herhaalde zich enkele malen. Vervolgens blies ze beter maar stopte verscheidene malen tijdens de meting. Hierdoor kon er geen uitslag op de Dräger geconstateerd worden. Ik, verbalisant, heb de bestuurster als verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 vervolgens op 1 oktober 2010 te 15.10 uur aangehouden. Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie is de verdachte overgebracht naar het politiebureau. De verdachte gaf mij, verbalisant, op te zijn genaamd:
Achternaam : [achternaam verdachte]
Voornamen : [voornamen verdachte]
Geboren : [geboortedatum] 1945
Ik, verbalisant, heb op 1 oktober 2010 om 15:54 de verdachte bevolen haar medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte is medegedeeld dat een weigering van dit onderzoek een misdrijf oplevert. Op 1 oktober 2010 te 15.55 uur heeft de verdachte zich onder leiding van mij, verbalisant, daartoe aangewezen opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 7 van het Besluit Alcoholonderzoeken, onderworpen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. Het onderzoek ving aan op het eerste tijdstip vermeld op bijgevoegde afdruk, zijnde een tijdstip tenminste 20 minuten na het tijdstip van eerste directe contact met de verdachte leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Er werd gebruik gemaakt van een ademanalyse apparaat dat ingevolge het Besluit Alcoholonderzoeken is aangewezen door de Minister van Justitie. Ik verklaar, dat is voldaan aan het bij dit apparaat behorende gebruikersvoorschrift. De verklaring van goedkeuring behorende bij dit apparaat, keuringsdatum 1 juni 2010, is geldig tot 14 december 2010.
Dit heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek. Aan de verdachte is aanstonds medegedeeld dat het onderzoeksresultaat van de ademanalyse van haar adem 885 ug/1 bedroeg.
3. Een geschrift, zijnde een afdruk van het ademanalyseformulier d.d. 1 oktober 2010, als bijlage gevoegd bij het hiervoor onder 2 vermelde proces-verbaal, inhoudende – zakelijk weergegeven - (dossierpagina 88):
Datum: 01-10-2010
Naam verdachte: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum]-1945
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Naam bedienaar: [verbalisant]
-als aanvangstijdstip van de analyse van de adem van de verdachte: 16:00 uur.
-de weergave van het verrichte onderzoek.
-als onderzoeksresultaat: 885 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 2 oktober 2010 van de politie Hollands Midden met nr. PL1633 2010150612-19. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (dossierpagina 45 e.v.): als de op 2 oktober 2010 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Op 1 oktober 2010 was ik samen met mijn vriend [slachtoffer] aan het motorrijden. Wij reden over de Nieuwveenseweg te Nieuwkoop. Ineens zag ik dat er een personenauto recht op ons af kwam rijden. Ik zag dat deze auto op onze rijstrook reed. Ik zag dat het een zilverkleurige Volvo was. Ik zag dat de Volvo recht op [slachtoffer] afreed. Direct zag ik dat de achterkant van de motor van [slachtoffer] omhoog kwam en dat [slachtoffer] gelanceerd werd.
5. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 1 oktober 2010 van de politie Hollands Midden met nr. PL1631 2010150612-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (dossierpagina 48 e.v.): als de op 1 oktober 2010 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Op 1 oktober 2010 omstreeks 14.30 uur reed ik over de Provincialeweg N231 bij Nieuwkoop. De weg heet daar ook Nieuwveenseweg. Ik zag dat voor mij een donkere auto reed. Mijn aandacht werd getrokken door een auto voor die donkere auto. Ik zag dat die auto met de linkerwielen op de middenstreep reed. Ik zag toen dat die personenauto een Volvo betrof. Ik zag op mijn kilometerteller dat wij maar ongeveer 35 a 45 kilometer per uur reden, terwijl de maximumsnelheid 80 kilometer per uur is . We reden richting de rotonde bij de Industrieweg. Ik zag dat de Volvo terugstuurde naar het midden van de rijstrook. Ik zag dat de Volvo de rotonde opreed. Ik zag dat daarbij het rechterachterwiel over de stoeprand aan de rechterkant bij de grasberm reed. Ik zag namelijk dat de auto aan de rechterachterzijde omhoog kwam daardoor. Ik zag dat de Volvo terugstuurde naar links en daardoor op de rotonde met de linkerwielen over de klinkers reed. Deze rotonde heeft rond het middenstuk een strook met klinkers, dit ligt wat hoger dan het asfalt van de rijbaan. Ik zag dat de Volvo rechtdoor ging en dus de Nieuwveenseweg bleef volgen. Ik zag dat de Volvo bij het verlaten van de rotonde wederom met het rechterachterwiel een stoeprandje aan de rechterkant raakte. Ik zag namelijk weer de rechterachterzijde van de Volvo omhoog gaan. Na de rotonde met de Industrieweg loopt de weg met een flauwe bocht naar rechts. Ik zag dat de Volvo weer twee keer met de linkerwielen over de middenstreep reed. Ik zag in de verte de rotonde bij het BP tankstation. Voor de rotonde worden de rijstroken gescheiden door een middenberm. Dit is zichtbaar gemaakt door een wit puntstuk en een bord dat je het obstakel rechts moet passeren. Ik zag dat de Volvo in eerste instantie recht op het middenstuk afreed. Ik zag dat de Volvo vlak voor het middenstuk een abrupte stuurbeweging naar rechts maakte en daardoor weer op de juiste rijstrook kwam en richting de rotonde reed. Ik zag dat de Volvo op de rotonde niet met de bocht mee naar rechts stuurde, maar juist rechtdoor. Ik zag dat de linkerwielen van de Volvo vol over het middenstuk van de rotonde reden. Ik dacht daardoor dat de Volvo rechtdoor wilde richting Alphen aan den Rijn. Ik zag dat de Volvo recht afreed op de middenberm aan de andere kant van de rotonde. Ik zag dat de Volvo abrupt naar links stuurde. Op dit moment stond ik stil. Ik keek naar links Nieuwkoop in, ik kon toen de bestuurder van de Volvo aankijken. Ik zag dat dit een vrouw was van tussen de 56 en 64 jaar oud. Ik zag dat zij de rotonde verliet, zij sloeg vanuit haar rijrichting gezien rechtsaf. Zij reed de Nieuwveenseweg op, dit is het gedeelte van de Nieuwveenseweg wat binnen de bebouwde kom van Nieuwkoop ligt. De Nieuwveenseweg loopt daar met een flauwe bocht naar rechts richting de Achterweg. Ik zag dat de vrouw in de bocht naar rechts niet meestuurde en daardoor rechtdoor reed en de linkerweghelft opreed. Ik zag dat de vrouw feitelijk aan het spookrijden was. Ik keek langs de Volvo van de vrouw en zag twee motorrijders aankomen. Ik zag opeens over de Volvo heen iets vliegen en begreep dat dit de motorrijder moest zijn. Ik hoorde ook een enorme klap.
6. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 oktober 2010 van de politie Hollands Midden met nr. PL1631 2010150612-12. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (dossierpagina 44): als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 1 oktober 2010 omstreeks 14.30 uur kwam de melding van een aanrijding waar een motorrijder bij betrokken was op de Nieuwveenseweg te Nieuwkoop. Er bleek een motorrijder zwaar gewond te zijn geraakt. Na enige tijd werd het slachtoffer vervoerd naar het Leidse LUMC ziekenhuis. In het ziekenhuis is door de EHBO arts ter plaatse vastgesteld dat het slachtoffer overleden was. Het slachtoffer bleek te zijn:
Naam: [slachtoffer]
Voornaam: [voornaam]
7. Een geschrift, zijnde een verslag van de gemeentelijke lijkschouwer aan de officier van justitie, d.d. 1 oktober 2010, opgemaakt en ondertekend door J.J. van den Brand, lijkschouwer der gemeente Leiden. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (dossierpagina 109 e.v.):
De ondergetekende J.J. van den Brand, lijkschouwer der gemeente Leiden, verklaart gedurende de laatste twee jaar geen handelingen op het gebied van de geneeskunst te hebben verricht ten aanzien van:
Naam: [slachtoffer]
Voornamen (voluit): [voornaam]
Verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd;
Verklaart er niet van overtuigd te zijn dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden.
Uitwendige schouw
Datum: 1 oktober 2010
Tijdstip: 17:10
Conclusie:
Niet natuurlijk overlijden.
Doodsoorzaak: hoog energetisch trauma.
8. Een proces-verbaal verkeersongevalsanalyse, registratienummer PL1600 2010150612, d.d. 17 oktober 2010, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (dossierpagina 139 e.v.): als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 1 oktober 2010 stelden wij, verbalisanten, een onderzoek in naar de juiste toedracht van het hierna bedoelde verkeersongeval.
Op de Nieuwveenseweg, ter plaatse gelegen binnen de bebouwde kom van en in de gemeente Nieuwkoop, had een verkeersongeval plaats gevonden waarbij een personenauto, merk Volvo, bestuurd door [verdachte], een motorfiets, merk Honda, bestuurd door [slachtoffer] en een motorfiets, merk Suzuki, bestuurd door [betrokkene 1] betrokken waren. [slachtoffer] raakte ten gevolge van dit ongeval zodanig gewond dat hij later aan de gevolgen van deze verwondingen overleed.
Conclusie/beantwoording
Ad c) Uit het door ons ingestelde onderzoek betreffende de mogelijke oorzaak, toedracht en gevolgen van het ongeval leidden wij het volgende af:
[verdachte] reed met haar personenauto, merk Volvo, over de Nieuwveenseweg, komende vanaf de Provincialeweg N 231 en gaande in de richting van de Noordenseweg. Zij hield, naar wij menen, met haar voertuig niet zoveel mogelijk rechts, waardoor zij aan de linkerzijde van de rijbaan kwam te rijden. Uit tegenovergestelde richting naderden [slachtoffer] en [betrokkene 1]. Beiden hielden zoveel mogelijk rechts, waarbij [betrokkene 1] rechts achter [slachtoffer] reed. Geconfronteerd met de hen tegemoetkomende Volvo bestuurd door Van der Zon, werd door beide motorrijders een noodremming ingezet. Van beide motorfietsen werden rem/blokkeersporen op het wegdek aangetroffen. [slachtoffer] remde zo krachtig dat hij zijn voertuig over de kop remde, waardoor de achterzijde werd gelift. Vervolgens werd hij aangereden door de Volvo, waarbij de Volvo met de motorkap tegen het windscherm van de Honda botste. Hierdoor werd de Honda nog verder doorgedraaid en deze sloeg vervolgens met de bovenzijde tegen de A-stijl (voorste raamstijl) aan de linkervoorzijde van de Volvo. Vervolgens sloegen [slachtoffer] en de Honda over de Volvo heen, waarna [slachtoffer] op het wegdek terecht kwam en de motorfiets op zijn lichaam kreeg. Hierdoor raakte hij zwaar gewond aan de borst en het bekken.
De geschriften zijn in samenhang met de overige bewijsmiddelen gebruikt.”
3.4. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
“Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het handelen van de verdachte moet worden gekwalificeerd als roekeloos, in de zin van de zwaarste gradatie van schuld. De verdachte heeft onder invloed van alcohol, te weten 885 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht - ruim viermaal de toegestane hoeveelheid -, zodanig aan het verkeer deelgenomen dat daardoor - zoals ook uit haar rijgedrag voorafgaand aan het fatale ongeval is gebleken - geen sprake meer kon zijn van voldoende bewustzijn en alertheid bij deelname aan het verkeer. Uit het gedurende de vroege ochtend en kort voor het deelnemen aan het verkeer innemen van een forse hoeveelheid alcohol, de ernstige tekortkomingen aan de manier waarop zij aan het verkeer heeft deelgenomen in combinatie met de algemene ervaringsregel dat iedere automobilist moet weten dat dit samenstel van factoren onaanvaardbare risico's met zich brengt, leidt het hof met de rechtbank af dat de verdachte door desalniettemin aan het verkeer deel te nemen welbewust zodanig onaanvaardbare risico’s heeft genomen dat haar rijgedrag als roekeloos moet worden aangemerkt.”
3.5. Het onder 1 tenlastegelegde is toegesneden op art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term “roekeloos” moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.
3.6. Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum. (Vgl. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2016, NJ 2012/488 m.nt. F.W. Bleichrodt.)
3.7. Uit recente jurisprudentie volgt dat de Hoge Raad de eisen waaraan het bewijs van roekeloosheid moet voldoen, heeft aangescherpt.1.In de arresten HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:959, 960, 962 en 964 overwoog de Hoge Raad:
“Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. De Hoge Raad kan bij het beoordelen van cassatieberoepen die zich richten tegen beslissingen in concrete gevallen, slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen omtrent de inhoud van het begrip roekeloosheid. Bij die toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" – in de betekenis van "onberaden" – wordt verstaan.
(…) Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Uit hetgeen hiervoor onder (…) is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen.”
3.8. In het merendeel van deze zaken oordeelde de Hoge Raad dat er onvoldoende was om tot bewijs van roekeloosheid te komen. Van roekeloosheid is geen sprake wanneer:
- de verdachte als bestuurder van een motorrijtuig verhindert dat een met hoge snelheid op de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer inhalende auto kan terugkeren naar de eigen rijstrook;2.
- de verdachte als bestuurder van een motorfiets links van een middengeleider met zeer grote overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid op een kruispunt over de rijstrook voor tegemoetkomend verkeer voertuigen inhaalt;3.
- de verdachte als bestuurder van een motorrijtuig de ter plaatse geldende maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden en met (nagenoeg) onverminderde snelheid een kruising – met voor hem groen licht uitstralende verkeerslichten – is opgereden, terwijl het alcoholgehalte in zijn bloed 1,26 milligram alcohol per milliliter bloed bedroeg4..
Op 3 december 2013 heeft de Hoge Raad eveneens in een zaak geoordeeld dat er geen sprake was van roekeloosheid. In die zaak was de verdachte gaan spookrijden en onder invloed van alcohol.5.
De Hoge Raad nam wel roekeloosheid aan in de zaak6.waarin de gedragingen van de verdachte bestonden uit het als bestuurder van een motorrijtuig, nadat hij met een andere bestuurder, te midden van medeweggebruikers, in een “kat- en muisspel” verwikkeld was geraakt, met zeer grote overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 km per uur door rood licht een kruispunt is opgereden. Eveneens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er sprake was van roekeloosheid in de zaak waarin de verdachte binnen de bebouwde kom verwikkeld was in een snelheidswedstrijd met een bestuurder van een andere auto, met zeer grote overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 km per uur, en zonder bij de nadering van een bocht snelheid te minderen, de controle over het stuur kwijt is geraakt en met een groot snelheidsverschil tegen een andere auto is aangereden waarin twee personen zaten.7.
3.9. In de onderhavige zaak heeft de verdachte onder invloed van alcohol, te weten 885 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht – ruim vier maal de toegestane hoeveelheid -, aan het verkeer deelgenomen als bestuurster van een motorrijtuig. Daarbij heeft ze onvoldoende aandacht gehouden voor de verkeerssituatie en de verkeersveiligheid ter plaatse, immers heeft zij slingerend over de weg gereden en niet voldoende rechts gehouden, waardoor zij op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende verkeer terecht is gekomen. Vervolgens heeft ze een haar tegemoetkomende motorrijder niet (tijdig) gezien, waardoor die motorrijder een noodremming heeft moeten inzetten. De verdachte is met haar auto tegen die motorrijder gebotst, waardoor die motorrijder ([slachtoffer]) zodanig ernstig gewond is geraakt dat hij later aan de gevolgen van deze verwondingen is overleden.
3.10. Gelet op de jurisprudentielijn van de Hoge Raad, is de ruimte voor het aannemen van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 beperkt. Die beperking houdt onder meer verband met de in art. 175 WVW 1994 voorziene cumulerende strafverhogende omstandigheden. Behalve de gevolgen (lid 1), de roekeloosheid (lid 2) kunnen (kort gezegd) rijden onder invloed, ernstige overschrijding van de maximumsnelheid, bumperkleven, geen voorrang verlenen en gevaarlijk inhalen (lid 3) leiden tot verhoging van het strafmaximum. De tekst van art. 175 WVW 1994 sluit niet uit dat een strafverhoging in verband met roekeloos verkeersgedrag verder wordt verhoogd indien de omstandigheden van het derde lid zich voordoen. De Hoge Raad brengt in die zin een beperking aan dat “doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen”. Daaraan gaan twee vooropstellingen vooraf: van roekeloosheid zal slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn en roekeloosheid in de zin van de wet loopt niet volledig parallel met roekeloosheid in het spraakgebruik. Deze vooropstellingen brengt de Hoge Raad in verband met de omstandigheid dat roekeloosheid de zwaarste vorm van culpa is. Zonder nadere toelichting zie ik niet in dat die vooropstellingen daaruit zonder meer moeten voortvloeien. De nadere eisen aan roekeloosheid lijken eerder voort te vloeien uit de behoefte aan een enigszins dempende correctie van de cumulatie aan strafverhogingen dan dat deze zonder meer voortvloeien uit de aard van de roekeloosheid als vorm van culpa.
3.11. Er is gelet op het aantal van vernietigingen in gevallen van bewezenverklaard roekeloos rijgedrag door de Hoge Raad sprake van een forse correctie van de feitenrechtspraak inzake het begrip roekeloosheid. Mede gelet op het doorsnijden van de band met het gewone spraakgebruik, bestaat er behoefte aan nadere verduidelijking. Met toepassing van het beperkte kader van de roekeloosheid in het verkeer heeft de Hoge Raad recent slechts snelheidswedstrijden binnen de bebouwde kom en “kat-en-muisspellen” onder roekeloos rijgedrag geschaard. Van roekeloosheid is hier in de benadering van de Hoge Raad sprake omdat zodanige feiten en omstandigheden zijn vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Het accent lijkt mij zowel bij de snelheidswedstrijden als bij het ‘kat en muisspel’ liggen op het voorafgaande buitengewoon onvoorzichtige rijgedrag en de bewustheid.
3.12.Voorop staat dat het Hof aan het bewijs van de roekeloosheid in een afzonderlijke overweging aandacht heeft besteed en dus in zoverre aan hetgeen uit de rechtspraak van de Hoge Raad voortvloeit heeft voldaan. Uit de motivering van het Hof moet in ieder geval blijken van feiten en omstandigheden waaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Anders dan in de zaken HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, 962 en 964 heeft het Hof in de onderhavige zaak uitvoerig stilgestaan bij het rijgedrag voorafgaande aan het ongeval. Daarbij heeft het Hof geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheden zoals deze zijn opgenomen in het derde lid van art. 175 WVW 1994, maar heeft het Hof belang gehecht aan het verkeersgedrag van de verdachte, te weten dat er geen sprake meer kon zijn van voldoende bewustzijn en alertheid bij haar deelname aan het verkeer. De verdachte heeft gedurende de vroege ochtend en kort voor het deelnemen aan het verkeer een forse hoeveelheid alcohol ingenomen en heeft vervolgens aan het verkeer deelgenomen waarbij zij ernstige tekort is geschoten in haar verkeersgedrag. Ze heeft reeds voorafgaande aan het ongeval buitengewoon onvoorzichtig gereden door haar auto in het geheel niet onder controle te hebben: ze rijdt tot driemaal toe over de stoep, is niet in staat om rotondes te nemen (ze rijdt min of meer rechtdoor), rijdt diverse keren met de linkerwielen over de middenstreep, is genoodzaakt een keer een abrupte stuurbeweging te maken om te voorkomen dat ze op een middenberm komt te rijden. Dat rijgedrag blijkt met name uit de gedetailleerde verklaring van de getuige [betrokkene 2] (bewijsmiddel 5). Er zijn op zijn minst drie voor de invulling van de roekeloosheid cruciale momenten: de rechterzijde van de auto komt tweemaal omhoog (door het raken van de stoep) en verdachte maakt eenmaal een abrupte stuurbeweging. Het Hof heeft dit reeds kunnen aanmerken als buitengewoon onvoorzichtig. Dergelijke rijgedrag kan op zich zelf al ernstig gevaar meebrengen voor zwakkere verkeerdeelnemers zoals zich eventueel op de stoep bevindende voetgangers. Verdachte behoort zich op zijn minst bewust te zijn geweest van dit gedrag nu de achterzijde van de auto omhoog is gekomen en (later) ook een abrupte stuurbeweging noodzakelijk bleek.
Vervolgens stuurt verdachte in een flauwe bocht naar rechts niet mee waardoor ze op de andere weghelft terecht komt en aldaar botst op de motorrijder.
De slotsom is dat verdachte niet in staat was controle te hebben over haar auto, daarbij herhaald gevaarlijk verkeersgedrag heeft vertoond, waarbij zij verkeersdeelnemers ernstig in gevaar heeft gebracht, terwijl zij zich daarvan bewust was althans had moeten zijn. Naar mijn oordeel heeft het Hof toereikend gemotiveerd dat er sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994.
3.13. Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑12‑2013
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:962.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:964.
HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1552.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:959.
HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1554.
Beroepschrift 18‑07‑2013
Zaaknummer: S 12/04011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoekster, [verdachte], geboren te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], draag ik het volgende cassatiemiddel voor tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, uitgesproken op 27 juni 2012, onder parketnummer 22-004702-11, waarbij verzoekster wegens ‘(onder 1) overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van deze wet’ en ‘(onder 2) overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren, waarvan 1 (een) jaar voorwaardelijk (proeftijd 2 jaren), met als bijzonder voorwaarde reclasseringstoezicht, en (t.z.v. feit 1) tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 5 (vijf) jaren:
Middel:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof ten aanzien van de bewezenverklaarde schuldvorm ‘roekeloosheid’ geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. Het oordeel van het hof dat verzoekster schuld (in de strafverzwarende vorm van ‘roekeloosheid’) had aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW1994, kan niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
Het hof heeft (onder 1) bewezenverklaard dat:
Zij op 01 oktober 2010 te Nieuwkoop als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Nieuwveenseweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door roekeloos als volgt te handelen:
- —
zij, verdachte, heeft gereden terwijl zij onder invloed van alcoholhoudende drank was (885 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht) en aldus verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994 en
- —
zij, verdachte, heeft onvoldoende aandacht gehouden voor de verkeerssituatie en de verkeersveiligheid ter plaatse, immers heeft zij slingerend over de weg gereden en niet voldoende rechts gehouden, waardoor zij op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende verkeer terecht is gekomen en
- —
vervolgens heeft zij, verdachte, een haar op de Nieuwveenseweg tegemoetkomende motorrijder niet (tijdig) gezien, waardoor die motorrijder een noodremming heeft moeten inzetten, en
- —
is zij, verdachte, met de door haar bestuurde personenauto tegen die motorrijder gebotst, waardoor die motorrijder (genaamd [slachtoffer]) werd gedood, terwijl zij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994.
Door de verdediging werd de roekeloosheid betwist.
Naar aanleiding van het gevoerde verweer heeft het hof het volgende overwogen:
‘Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het handelen van de verdachte moet worden gekwalificeerd als roekeloos, in de zin van de zwaarste gradatie van schuld. De verdachte heeft onder invloed van alcohol, te weten 885 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht — ruim viermaal de toegestane hoeveelheid —, zodanig aan het verkeer deelgenomen dat daardoor — zoals ook uit haar rijgedrag voorafgaand aan het fatale ongeval is gebleken — geen sprake meer kon zijn van voldoende bewustzijn en alertheid bij deelname aan het verkeer. Uit het gedurende de vroege ochtend en kort voor het deelnemen aan het verkeer innemen van een forse hoeveelheid alcohol, de ernstige tekortkomingen aan de manier waarop zij aan het verkeer heeft deelgenomen in combinatie met de algemene ervaringsregel dat iedere automobilist moet weten dat dit samenstel van factoren onaanvaardbare risico's met zich brengt, leidt het hof met de rechtbank af dat de verdachte door desalniettemin aan het verkeer deel te nemen welbewust zodanig onaanvaardbare risico's heeft genomen dat haar rijgedrag als roekeloos moet worden aangemerkt.’
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de door het hof opgesomde omstandigheden (in onderling verband en samenhang beschouwd) toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat zij ‘zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en / of onoplettend’ heeft gereden, maar niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het hof dat zij ‘roekeloos’ in de zin van artikel 6 in verbinding met artikel 175 WVW1994 heeft gereden.
Het hof overwoog dat verzoekster (door onder de gegeven omstandigheden aan het verkeer deel te nemen), welbewust zodanig onaanvaardbare risico's heeft genomen dat haar rijgedrag als roekeloos moet worden aangemerkt. De stap van bewustheid van risico's naar het rijgedrag van verzoekster en vervolgens naar de ‘roekeloosheid’, wordt door het hof wel erg gemakkelijk gezet. Het is vaste rechtspraak dat bij het bewijs van ‘roekeloosheid’ moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als ‘de zwaarste vorm van het culpose delict’ wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in artikel 175, derde lid, WVW1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum. (vgl. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2016; HR 2 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4254 en HR 4 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2823).
In de gepubliceerde rechtspraak van Uw Raad wordt geen definitie van het begrip ‘roekeloosheid’ gegeven. Per geval dient te worden beoordeeld of de mate van schuld zodanig hoog was dat niet slechts kan worden gesproken van ‘min of meer grove schuld’, maar zelfs van ‘roekeloosheid’. Uit deze rechtspraak komt naar voren dat omstandigheden als alcoholgebruik, te hoge snelheid, gebrek aan concentratie, gevaarlijke manoeuvres, etc., niet zonder meer toereikend zijn voor het oordeel dat de verdachte ‘roekeloos’ in de zin van artikel 6 WVW1994 heeft gereden. Welke gevallen wel toereikend zijn om tot het bewijs van ‘roekeloosheid’ te komen, wordt door Uw Raad niet expliciet aangegeven.
Verzoekster interpreteert de rechtspraak aldus dat voor roekeloosheid vereist is dat er sprake is van evident en bewust gemeengevaarlijk gedrag. Zij denkt dan bijvoorbeeld aan iemand die een suïcidepoging doet door expres en met hoge snelheid frontaal op een tegenligger te botsen — hierbij dient te worden opgemerkt dat in een dergelijk geval vaak ook (voorwaardelijk) opzet op de dood van die tegenligger wel aan de orde zou kunnen zijn — of aan wegpiraterij waarbij er bijvoorbeeld sprake is van een racewedstrijd binnen de bebouwde kom op een plaats waar veel zwakke verkeersdeelnemers (voetgangers) plegen over te steken en waarbij hoge snelheden worden gehaald, verkeersregels en verkeerslichten etc.
worden genegeerd en waarbij de bestuurders onder invloed zijn van verdovende middelen en / of alcohol.
Van dergelijk evident en bewust gemeengevaarlijk gedrag was in dit geval geen sprake. Verzoekster was weliswaar onder invloed van alcohol en heeft niet steeds voldoende rechts gehouden, maar daarmee kan nog niet worden gezegd dat zij ‘roekeloos’ heeft gereden. De bedoelde omstandigheden zouden wel toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat verzoekster ‘zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en / of onoplettend’ heeft gereden.
In dit geval is er extra reden om eisen te stellen aan de motivering van de roekeloosheid, aangezien de roekeloosheid in de kern (althans voor een belangrijk deel) bestaat uit de in artikel 175, derde lid, WVW1994 als eerste omschreven gedraging (t.w. het rijden onder invloed van alcohol), nu die gedraging grond vormt voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum. Een en ander klemt temeer nu diezelfde gedraging als apart feit is bewezenverklaard onder 2, zodat moet worden aangenomen dat het rijden onder invloed sowieso al bij de straftoemeting is betrokken. Anders gezegd: het rijden onder invloed wordt door het hof drie keer meegewogen, n.l. als apart strafbaar feit (feit 2), als strafverzwarende omstandigheid in de zin van artikel 175, derde lid, WVW1994, en als (kern)onderdeel van de roekeloosheid in de zin van artikel 175, tweede lid, WVW1994. Het hof had tenminste moeten uitleggen waarom het rijden onder invloed in dit geval niet slechts als strafverzwarende omstandigheid (in de zin van artikel 175, derde lid, WVW1994) moet worden meegewogen, maar (daarbovenop) ook als onderdeel van de roekeloosheid. Dit oordeel is namelijk — zonder nadere motivering — niet (zonder meer) begrijpelijk.
Ter afronding:
Uw Raad heeft in de arresten van 11 september 2012 (o.a. NJ 2013 / 243) aangegeven dat de ambtshalve cassatie tegenwoordig bijzonder spaarzaam wordt toegepast en dat ervan wordt uitgegaan dat het achterwege blijven van klachten die zijn toegespitst op misslagen in de bestreden uitspraak of op fouten in de aan die uitspraak voorafgegane procedure, berust op een weloverwogen keuze.
Ondergetekende hecht eraan op te merken dat het beslist niet zijn bedoeling is om (kansrijke) cassatieklachten te laten liggen. Hij kan echter niet uitsluiten dat hij onbedoeld iets over het hoofd ziet. Mocht het zo zijn dat Uw Raad constateert dat over een bepaald punt dat tot cassatie zou moeten leiden, niet is geklaagd, dan mag U er vanuit gaan dat dit niet berust op een weloverwogen keuze van verzoekster. Verzocht wordt in dat geval gebruik te maken van Uw bevoegdheid om ambtshalve te casseren. Aldus kunt U inhoud geven aan de taak die U heeft op het terrein van de ‘rechtsbescherming’ (naast die op het terrein van de ‘rechtseenheid’ en de ‘rechtsontwikkeling’).
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster.
Leeuwarden, 18 juli 2013
J. Boksem