Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/9.2.6
9.2.6 Verschil in normatieve inhoud
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS378679:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 (Ma).
HR 12 mei 1989, NJ 1989, 647.
HR 30 januari 1998, NJ 1998, 459 (JBMV).
De rechtspraak van de Hoge Raad wekt zelfs de indruk dat de Hoge Raad ter motivering van zijn oordelen waar mogelijk de voorkeur geeft aan een beroep op beginselen van behoorlijke rechtspleging, boven een (rechtstreeks) beroep op art. 6 EVRM. Klachten dat de lagere rechter in strijd met art. 6 EVRM heeft gehandeld, door bijvoorbeeld het recht op hoor en wederhoor te miskennen, honoreert de Hoge Raad, indien hij de klacht gegrond acht, veelal met een beroep op de schending van een beginsel van behoorlijke rechtspleging, of meer specifiek: het beginsel van hoor en wederhoor. Zie bijv. HR 16 november 2001 (Ajax/Valk), NJ 2002, 401 (HJS); HR 7 december 2001, NJ 2003, 76 (DA); HR 24 maart 2000, NJ 2000, 355; HR 18 februari 1994 (Copo/Berger), NJ 1994, 742 (HJS); HR 10 november 1989 (De Vries/Korebrits), NJ 1990, 111; HR 4 november 1988 (Doward), NJ 1989, 100 (WHH). Vgl. ook HR 30 november 1984 (Van der Waart/Wong), NJ 1985, 376 (WLH), waarin een beroep op het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een effectieve toegang tot de rechter wordt gehonoreerd met de eenvoudige overweging dat onder de omstandigheden van het geval een uitsluiting van het recht op hoger beroep niet kan worden 'aanvaard'. Ook in HR 15 maart 1996 (Boumans/Bistro 't Plenske II), NJ 1997, 341 (HJS), beroept de Hoge Raad zich, inzake het recht op pleidooi, niet rechtstreeks op art. 6 EVRM, maar op 'mede aan art. 6 EVRM ontleende, fundamentele beginselen van procesrecht'. Zie ook HR 26 september 2003 (Regiopolitie/Hovax), NJ 2004, 460 (JBMV onder NJ 2004, 461) en HR 14 januari 2005, NJ 2005, 251. Beroept de Hoge Raad zich ter fundering van een oordeel dat niet bestaat in een verwerping van het cassatieberoep wel uitdrukkelijk op art. 6 EVRM, dan is dat veelal omdat de verenigbaarheid van de toepassing van een wettelijk voorschrift met art. 6 EVRM in het geding is. Zie bijv. HR 10 november 2000 (Pitt/Frederici), NJ 2001, 301 (HJ5) (inzake art. 277 (oud) RvNA); HR 25 februari 2000 (Stienstra/Weijters), NJ 2000, 509 (HJS) (inzake de art. 81, 83 en 84 (oud) Rv). Vgl. echter ook HR 23 april 1999 (mr. H./NHL), NJ 2000, 288 (JBMV onder NJ 2000, 289). Een verklaring voor de mogelijke voorkeur van de Hoge Raad voor de toepassing van nationale beginselen boven art. 6 EVRM, kan zijn dat de Hoge Raad terughoudendheid betracht bij de concretisering van art. 6 EVRM. Toepassing van het artikel in concrete gevallen vergt immers al snel precisering van de daarin besloten liggende algemene, abstracte beginselen, en dus interpretatie van de betekenis en reikwijdte van die beginselen. Wellicht laat de Hoge Raad die interpretatie liever over aan het EHRM, dat als supranationale instantie belast met de berechting van klachten over schendingen van het EVRM ook beter tot een verdragsautonome uitleg van het artikel in staat is. Bovendien kan het zijn dat de Hoge Raad de nationaalrechtelijke beginselen van een behoorlijke rechtspleging die tot uitdrukking komen in of (mede) zijn ontleend aan art. 6 EVRM, anders opvat, bijvoorbeeld een verdergaande strekking toekent, dan de betekenis die het EHRM aan art. 6 EVRM geeft, zonder evenwel de door het EHRM getrokken grenzen te overschrijden. In dit verband zij gewezen Den Hartog 2001. Daarin wordt op p. 101 naar aanleiding van een arrest van de strafkamer van de Hoge Raad van 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, opgemerkt dat 'het voorschrift dat centraal staat in het arrest van de Hoge Raad (...) niet het recht op behandeling binnen een redelijke termijn uit artikel 6 lid 1 EVRM [is], maar een (daaraan verwant) conglomeraat van nationale beginselen'.
HR 27 februari 2004 (Tuinders/De Staat/De Ontvanger), NJ 2004, 39.
HR 23 januari 2004 (Ponteceen/Stratex), NJ 2005, 510 (DA).
HR 27 april 1990 (Martens/Moret& Limperg), NJ 1991, 121 (HJS onder NJ 1991, 123).
Bijv. HR 25 april 1997 (Siedsma/Reek), NJ 1997, 528; HR 5 november 1993 (Boulisi/Koet), NJ 1994, 119 en HR 17 december 1982 (Van der Kroft/Lont), NJ 1984, 59 (WHH).
HR 5 november 1993 (Boulisi/Koet), NJ 1994, 119.
Zie Smits 1996, p. 38-42 en Knigge 1998, p. 166-174 en 372-375.
Zie o.m. EHRM 21 september 1994 (Fayed), ECHR, Series A, vol. 294-B en EHRM 28 mei 1985 (Ashingdane), ECHR, Series A vol. 93, NJ 1991, 623. Zie ook Knigge 1998, p.14-16 en Smits 1996, p. 34 e.v.
HR 12 september 1997, NJ 1998, 687.
Zie thans art. 44 lid 3 Rv.
Zie bijv. HR 21 november 1997, NJ 1998, 164.
516. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de eisen van een goede procesorde - waaronder hier ook begrepen beginselen en overige eisen van een behoorlijke rechtspleging - deels samenvallen met het bepaalde in art. 6 EVRM. In een beschikking van 28 mei 19991 merkte de Hoge Raad bijvoorbeeld op dat een rechtsontwikkeling in de richting van overeenkomstige toepassing van bewijsrechtelijke bepalingen uit de dagvaardingsprocedure in verzoekschriftprocedures overeenstemde met 'de steeds verdergaande doorwerking van de beginselen van een behoorlijke rechtspleging zoals deze blijkens de rechtspraak van het EHRM besloten liggen in art. 6 EVRM'.
Voorts blijkt in een aantal zaken de toetsing aan de eisen van een goede procesorde tot hetzelfde resultaat te leiden als een toetsing aan art. 6 EVRM.
In de Text Lite-beschikking2 oordeelde de Hoge Raad bijvoorbeeld dat de procedures waarin de art. 2:354 en 2:355 BW voorzien, voldoen aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging én aan art. 6 EVRM.3 In het arrest AIlart/Overweel4 overwoog hij dat zowel de beginselen van een behoorlijke procesorde als art. 6 EVRM meebrengen dat de rechter in beginsel slechts behoort te beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. In het arrest Interforce/Rosier5oordeelde de Hoge Raad ten slotte dat noch art. 6 EVRM, noch de beginselen van een goede procesorde het hof in hoger beroep ertoe verplichtten gevolg te geven aan het verzoek van Interforce om Rosier te bevelen een bepaald stuk in het geding te brengen.
In par. 73.4 werd gesteld dat een beroep op de eisen van een goede procesorde in wezen een verwijzing naar het ongeschreven procesrecht inhoudt. Naar algemene opvatting gelden de beginselen die in art. 6 EVRM liggen besloten, buiten dat artikel om ook als beginselen die liggen besloten in het geschreven en ongeschreven nationale procesrecht.6 Als zodanig maken zij deel uit van de eisen van een goede procesorde en zijn zij (mede)bepalend voor hetgeen een goede procesorde in het concrete geval inhoudt of eist. Strijd met art. 6 EVRM levert dan ook strijd met de eisen van een goede procesorde op.
De eisen van art. 6 EVRM zijn echter niet de enige eisen die achter een verwijzing naar een goede procesorde schuil kunnen gaan. De eisen van een goede procesorde omvatten meer. Ook andere algemeen erkende rechtsbeginselen, zoals het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het doelmatigheidsbeginsel en het beginsel de behandeling van zaken in twee feitelijke instanties, kunnen, naast niet als beginselen aan te merken rechtsovertuigingen, een rol spelen in het kader van de eisen van een goede procesorde. Strijd met de eisen van een goede procesorde houdt kortom niet altijd tevens strijd met art. 6 EVRM in.
517. Veel beslissingen en regels die de rechter baseert op de eisen van een goede procesorde, laten zich dan ook niet herleiden tot de door art. 6 EVRM gestelde eisen.
Men denke aan het oordeel dat het beroep van appellante op de eigen niet-ontvankelijkheid in de door haar in eerste aanleg ingestelde vordering, gezien de feiten en omstandigheden van het geval, in strijd kwam met de eisen van een goede procesorde7; aan het oordeel dat een goede procesorde zich in het algemeen ertegen verzet dat beroep in cassatie tegen in verschillende gedingen gewezen uitspraken wordt ingesteld bij een en hetzelfde exploot van dagvaarding8; aan het oordeel dat in het belang van een goede procesorde moet worden aangenomen dat een verzoek aan de rechter om, nadat hij een tussenuitspraak heeft gedaan, alsnog te bepalen dat daartegen tussentijds beroep kan worden ingesteld, binnen de beroepstermijn dient te worden gedaan9, en aan het oordeel dat het niet in overeenstemming is met de eisen van een goede procesorde dat de processuele band die bestaat tussen, vaak ook in materieel opzicht samenhangende, een vordering in conventie en een vordering in reconventie die bij één vonnis zijn berecht, door het instellen van hoger beroep tegen dit vonnis nodeloos en onbedoeld wordt verbroken.10
Daarnaast biedt de onderzochte jurisprudentie veel voorbeelden van uitspraken waarin de verwijzing naar de eisen van een goede procesorde wel in verband kan worden gebracht met de eisen die in art. 6 EVRM liggen besloten, maar waarin dat verband niet onmiddellijk genoeg is om de gegeven beslissing of regel met een beroep op art. 6 EVRM te onderbouwen. Ter illustratie kan worden gewezen op uitspraken waarin de Hoge Raad buitenwettelijke mogelijkheden tot het herstel van vormverzuimen creëerde.11 De beslissing bijvoorbeeld dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat aan een niet in het geding verschenen eiser gelegenheid wordt geboden om zijn verzuim te herstellen, alvorens tegen hem verstek wordt verleend12, kan in verband worden gebracht met het recht op een effectieve toegang tot de rechter13, zoals dat volgens het EHRM in art. 6 EVRM ligt besloten, zonder dat echter kan worden gezegd dat dit artikel de Hoge Raad tot deze beslissing dwong. Zou eiser de mogelijkheid tot herstel worden onthouden, dan is daarmee geenszins gezegd dat zijn recht op een effectieve toegang zou zijn geschonden. Naar het oordeel van het EHRM laat art. 6 EVRM immers ruimte voor 'implied limitations': beperkingen die inherent zijn aan een regeling van de toegang tot de rechter, zolang daarmee de essentie van het recht niet wordt aangetast en de beperkingen een legitiem doel dienen en in het licht van dat doel proportioneel zijn.14 De Hoge Raad had derhalve wel naar art. 6 EVRM kunnen verwijzen als argument voor de door hem gegeven regel, doch had daarmee niet kunnen volstaan.
Men bedenke hierbij dat de eisen die in art. 6 EVRM liggen besloten, als abstracte beginselen in concrete gevallen slechts de uiterste grenzen van het toelaatbare aangeven. Hoewel de waarde van art. 6 EVRM als baken voor rechter en wetgever bij de ontwikkeling van het procesrecht nauwelijks kan worden onderschat, behelst het artikel als toetsingsnorm in een concreet geval enkel minimumvereisten. Dit blijkt bij de meer 'open' beginselen die in art. 6 EVRM liggen besloten, zoals het beginsel van een effectieve toegang tot de rechter en het beginsel van een redelijke termijn, duidelijker dan bij de tevens daarin besloten liggende, inhoudelijk sterker bepaalde beginselen van hoor en wederhoor en gelijkheid der wapenen. Waar ook geringe inbreuken op laatstgenoemde beginselen zich doorgaans gemakkelijk laten vaststellen, geldt voor de beginselen van een effectieve toegang en een redelijke termijn dat alleen grove schendingen van die beginselen zich eenvoudig laten herkennen. In minder evidente gevallen zullen de meningen over de vraag of het recht op een effectieve toegang tot de rechter is geschonden, of over de vraag of de 'redelijke' termijn is overschreden al snel uiteenlopen.
518. In lijn met het voorgaande ligt de mogelijkheid dat de eisen van een goede procesorde beperkingen stellen aan een recht dat in abstracto aan art. 6 EVRM kan worden ontleend, of beter gezegd, het recht dat een partij in concreto aan art. 6 EVRM kan ontlenen, nader afbakenen. Zo oordeelde de Hoge Raad in het arrest MSAA/Aegon15, dat art. 328 lid 2 (oud) Rv16 als onverenigbaar met art. 6 EVRM buiten toepassing diende te blijven, in zoverre het partijen zou beletten om op de conclusie van het Openbaar Ministerie te reageren zoals het hun geraden zou voorkomen. Daaraan voegde de Hoge Raad toe dat op dat stuk geen andere beperkingen golden, dan die welke, mede in verband met de belangen van de wederpartij, voorvloeien uit de goede procesorde. Een vergelijking met de beperkingen die mogen worden gesteld aan de toegang tot de rechter dringt zich op. Aangenomen moet worden dat de beperkingen die uit hoofde van de goede procesorde worden gesteld aan de andere in art. 6 EVRM gewaarborgde rechten, zoals het recht op hoor en wederhoor, die rechten niet wezenlijk mogen aantasten en bovendien proportioneel dienen te zijn in het licht van het beoogde doel dat bovendien gelegitimeerd dient te zijn. De door de Hoge Raad op de eisen van een goede procesorde gefundeerde regel dat de partij die op de conclusie van het Openbaar Ministerie wenst te reageren, dit dient te doen binnen twee weken nadat de conclusie is genomen, kan deze toets doorstaan.17