Hof 's-Hertogenbosch, 05-07-2023, nr. 22/00125
ECLI:NL:GHSHE:2023:2197, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-07-2023
- Zaaknummer
22/00125
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:2197, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑07‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:6649, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:246
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2023/2120
Uitspraak 05‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Artikel 5.3, lid 1, Wet IB 2001. Behoort een letselschade-uitkering tot het box-3 vermogen? Het hof is van oordeel dat de letselschade-uitkering van belanghebbende volgens een juiste wetstoepassing is meegenomen in de rendementsgrondslag van box 3, dat het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt en dat ook belanghebbendes beroep op schending van artikel 1 Grondwet faalt. Het hof is daarnaast van oordeel dat de rechtbank terecht geen immateriële schadevergoeding heeft toegekend en kent daarbij gewicht toe aan het proces-verbaal als zakelijke weergave van de griffier van wat ter zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden. Het hoger beroep is, gelet op de verminderingsbeschikking, toch gegrond en belanghebbende heeft in hoger beroep alsnog recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00125
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 december 2021, nummer BRE 19/2285, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2017 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. Het tegen de aanslag IB/PVV 2017 gerichte bezwaar van belanghebbende, voor zover deze betrekking heeft op de rechtsvraag of de belastingheffing over het voordeel uit sparen en beleggen (hierna: box 3-heffing) in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol (hierna: EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM, maakte deel uit van de bezwaren die met toepassing van artikel 25c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) zijn aangemerkt als massaal bezwaar.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gesplitst in een deel dat betrekking heeft op de massaalbezwaarprocedure en een deel dat betrekking heeft op de vraag of de box 3-heffing voor belanghebbende een individuele en buitensporige last vormt (hierna: het individuele bezwaar). De inspecteur heeft het individuele bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en [zoon] , zoon van belanghebbende. Namens de inspecteur is niemand verschenen.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren op 16 augustus 1948 en heeft in 2017 geen fiscaal partner.
2.2.
Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.194. Het belastbaar inkomen bestaat uit een bedrag van € 39.103 aan looninkomsten en een aftrek eigen woning van € 9.825. Voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is belanghebbende uitgegaan van een rendementsgrondslag van € 557.389, bestaande uit onder meer (het restant van) een letselschade-uitkering. Belanghebbende heeft geen aftrekbare schulden en bij het bepalen van de grondslag voor berekening van het voordeel uit sparen en beleggen is rekening gehouden met een heffingsvrij vermogen van € 25.000.
2.3.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2017 conform de ingediende aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.194.
2.4.
In zijn arrest van 24 december 20211.heeft de Hoge Raad in een in de massaalbezwaarprocedure geselecteerde zaak geoordeeld dat het met ingang van 2017 geldende forfaitaire stelsel van de box 3-heffing niet de uit artikel 1 EP voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor degenen die door dit forfaitaire stelsel worden geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt dit naar het oordeel van de Hoge Raad tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. In het genoemde arrest heeft de Hoge Raad aan belanghebbende voor de geconstateerde schending van zijn fundamentele rechten rechtsherstel geboden door te bepalen dat met betrekking tot de in die procedure voorliggende jaren (2017 en 2018) alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
2.5.
Bij collectieve uitspraak van 4 februari 20222.heeft de inspecteur de bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar gold gegrond verklaard.
2.6.
Met dagtekening 21 juli 2022 is in verband met het rechtsherstel aan belanghebbende een verminderingsbeschikking opgelegd. Voor belanghebbende bedraagt de box 3-heffing na rechtsherstel € 4.088.3.
2.7.
In het Besluit Diverse ‘tegemoetkomingen bij bijzondere gebeurtenissen’4.(hierna: het Besluit) is in onderdeel 5 ten aanzien van de fiscale gevolgen voor asbestslachtoffers (voor zover hier van belang) het volgende vermeld:
“5.4 Gevolgen voor de loon- en inkomstenbelasting
5.4.1
Tegemoetkoming in immateriële schade
De in de onderdelen 5.2.1 en 5.2.2 genoemde tegemoetkomingen (TAS en TNS) en de in onderdeel 5.2.3 genoemde tegemoetkoming zijn geheel toe te rekenen aan de geleden immateriële schade. Ze vinden naar mijn oordeel niet zozeer hun grond in een bron van inkomen en behoren dan ook niet tot het inkomen uit werk en woning.”
2.8.
In het Besluit is in onderdeel 6, ten aanzien van uitkeringen in verband met de vuurwerkramp in Enschede (voor zover hier van belang) het volgende vermeld:
“6. Maatregelen in verband met de vuurwerkramp in Enschede
(…)6.2
Regeling tegemoetkoming nabestaanden vuurwerkramp Enschede
Een aantal weduwen en (half)wezen heeft een aanspraak op uitkeringen ingevolge de Regeling tegemoetkoming nabestaanden vuurwerkramp Enschede. De fondsen waar deze aanspraken op zijn gebaseerd zijn afkomstig van het Nationaal Rampenfonds. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval keur ik goed dat deze aanspraken niet in aanmerking worden genomen als bezitting in de zin van artikel 5.3 van de Wet IB 2001 (box 3-bezitting). De uitkeringen op grond van deze aanspraken hebben de vorm van voorschotten op basis van een zogenoemde clausule B als bedoeld in het besluit van 8 december 2000, CPP2000/2845M. Binnen de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn dergelijke uitkeringen niet aan te merken als belastbare periodieke uitkeringen in de zin van artikel 3.100, eerste lid.”
2.9.
In het Besluit staat in onderdeel 7, ten aanzien van de fiscale gevolgen van uitkeringen aan (nabestaanden van) de slachtoffers van de nieuwjaarsbrand in Volendam, het volgende vermeld:
“7.3. Fiscale gevolgen
7.3.1.
Regeling Tegemoetkoming in kosten
De uitkeringen op grond van deze regeling zijn voor de inkomstenbelasting niet belastbaar in box 1. Voor zover de kosten waarop de vergoeding betrekking heeft kwalificeren als buitengewone uitgaven of uitgaven voor specifieke zorgkosten, staat de vergoeding in zoverre aan aftrek in de weg (geen drukkende kosten voor zover recht bestaat op vergoeding).
7.3.2.
Regeling Tegemoetkoming in schade in verband met functionele invaliditeit
De eenmalige uitkering is voor de inkomstenbelasting niet belastbaar in box 1. De uitkering behoort wel tot het vermogen in box 3, voor zover op de peildatum nog aanwezig.”
2.10.
Op één van de vragen van de Vaste commissie voor Buitenlandse Zaken over de vliegramp vlucht MH175.(meer specifiek de vraag over de kwalificatie van vergoedingen aan nabestaanden voor de inkomstenbelasting en Successiewet) was het antwoord van het kabinet als volgt:
“Antwoord van het kabinet.
Op grond van internationale regelgeving (waaronder de Europese verordeningen (EG 2027/97 en EG 889/2002) en het Verdrag van Montreal) hebben de nabestaanden van slachtoffers van vlucht MH17 aanspraak op schadevergoeding. In dat kader ontvangen de nabestaanden één of meer voorschotuitkeringen. Over deze voorschotuitkeringen door Malaysia Airlines wordt geen inkomstenbelasting en/of erfbelasting geheven. Bij eventuele vervolguitkeringen beoordeelt de Belastingdienst per geval of en in hoeverre die uitkeringen gevolgen hebben voor de belastingheffing. Hetzelfde geldt voor andere uitkeringen, zoals een uitkering uit een levens- of ongevallenverzekering die een slachtoffer had afgesloten. Een ontvangen voorschotuitkering behoort tot de rendementsgrondslag van box 3 bij de nabestaanden voor zover die uitkering op de peildatum nog aanwezig is.”
2.11.
In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“De rechtbank merkt op:
- (…)
- Tot slot wil ik nog het volgende met u bespreken. U heeft met de rechtbank gecorrespondeerd over de zittingsdatum. U heeft daarbij geklaagd dat het wel wat lang duurt. Het is mogelijk om in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, die twee jaar duurt, een verzoek te doen om immateriële schadevergoeding. Moet ik uw klacht dat het allemaal wel wat lang duurt, zo opvatten dat u een beroep doet op de overschrijding van de redelijke termijn en verzoekt om een immateriële schadevergoeding?
Belanghebbende verklaart:
- Dat begrijp ik niet.
- U houdt mij voor dat het gaat om een vergoeding voor de lange duur van de procedure en dat het een vergoeding van € 500 per halfjaar betreft dat de procedure langer heeft geduurd dan de redelijke termijn van twee jaar. U vraagt mij of ik de opmerking in mijn brief, dat de procedure lang duurt, heb bedoeld als een verzoek om immateriële schadevergoeding. Nee, dat was niet mijn bedoeling. Ik ben zelf achter jullie aangegaan. De mevrouw die ik telefonisch gesproken heb, gaf mij aan dat ik binnenkort een zittingsuitnodiging zou krijgen. Die zittingsuitnodiging kwam maar niet. Daarom heb ik aangetekende brief verstuurd en gezegd dat het lang duurt. De volgende dag kreeg ik een brief dat de zitting zou plaatsvinden op 17 november 2021.
- U vraagt mij of u mijn opmerking in mijn brief van 24 augustus 2021 niet hoeft op te vatten als een verzoek om een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Nee, dat hoeft u niet zo op te vatten.”
2.12.
Belanghebbende heeft kort na ontvangst van het proces-verbaal een brief gestuurd naar de rechtbank, waarin hij het volgende heeft geschreven:
“Ik wil mij bij deze beroepen op een misverstand in de communicatie, welke door u verwoordt op pagina 4, laatste alinea van het Proces Verbaal, welke ik op zaterdag 2 april 2022 per post ontving.
Na lezing ben ik wel geschrokken van de tekst als zijnde geen gebruik van de vergoeding... moet zijn wel gebruik van de vergoeding. Ik vraag u beleefd deze zinsnede aan te passen resp. te rectificeren en mij de vergoeding toe te kennen.
Tijdens de zitting heb ik meerdere keren gezegd dat ik u niet/nauwelijks dan wel slecht verstond. Misschien lag het aan de afstand van communicatie met corona schermen en/of aan de interpretatie, maar zeker is wel dat ik u slecht verstond. Vandaar mijn herroeping.
Overigens vind ik dat deze vraag mij vooraf schriftelijk gesteld had moeten worden om misverstanden te voorkomen. Kortere afstanden voor communicatie en zonder schermen (corona) waren ook zeker een optie geweest voor goede verstaanbaarheid. Nogmaals ik heb u echt niet goed verstaan.
Sorry voor dit verzoek, maar mijn gehoor is echt slecht.”
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Moet de letselschade-uitkering worden vrijgesteld van de vermogensrendementsheffing van box 3?
II. Is door de rechtbank terecht geen immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend?
3.2.
In hoger beroep is, zo heeft belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard, niet meer in geschil dat de inspecteur met de verminderingsbeschikking afdoende rechtsherstel heeft geboden voor de in het Kerstarrest op regelgevend niveau vastgestelde schending van artikel 1 EP. Bovendien is niet meer in geschil dat de verminderde box 3-heffing voor belanghebbende geen individuele en buitensporige last oplevert.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot het niet meerekenen van de letselschade-uitkering bij het bepalen van de rendementsgrondslag voor box 3 en tot een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur concludeert daarentegen tot een ongegrond hoger beroep betreffende de letselschade-uitkering.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
I. De letselschade-uitkering
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de letselschade-uitkering moet worden vrijgesteld van de box 3-heffing, omdat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van andere slachtoffers (of nabestaanden van slachtoffers) van rampen. Een dergelijke nadelige behandeling is in strijd met het Besluit en met het discriminatieverbod uit de Grondwet, aldus belanghebbende.
4.2.
De inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat andere belastingplichtigen met een letselschade-uitkering gunstiger worden behandeld.
4.3.
Op grond van artikel 5.3, lid 1, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Letselschade-uitkeringen zijn in de wet niet vrijgesteld van de rendementsgrondslag in box 3, ook niet voor zover bank- en spaartegoeden, aandelen en obligaties of andere bezittingen zijn terug te voeren op de ontvangen letselschade-uitkering. Daar is overigens bewust voor gekozen, gelet op het uitgangspunt van de box 3-heffing (het belasten van het rendement en niet het vermogen zelf waarop met het vrijstellen van letselschade-uitkeringen inbreuk zou worden gemaakt) en gelet op het risico op precedentwerking en verdere complexiteit van het belastingstelsel.6.Vast staat dat de letselschade-uitkering in fasen is uitgekeerd en vervolgens onderdeel is geworden van het vermogen van belanghebbende. Daarmee is de wet in beginsel juist toegepast door het vermogen vervolgens na die uitkering(en) en dus ook in het in geschil zijnde jaar in de box 3-heffing te betrekken.
4.4.
Voor zover belanghebbende met zijn betoog stelt dat een strikte toepassing van de wet onredelijk of onrechtvaardig is en om die reden zou moeten worden afgeweken van de in 4.3 vermelde wettelijke bepaling, overweegt het hof dat de rechter moet rechtspreken volgens de wet en niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.7.Rechtspolitieke keuzes zijn voorbehouden aan de wetgever. Dat blijkt ook uit artikel 120 Grondwet, op grond waarvan de belastingrechter bepalingen uit de Wet IB 2001 niet aan de Grondwet mag toetsen. Reeds daarom faalt belanghebbendes betoog omtrent een gestelde strijdigheid met (artikel 1 van) de Grondwet.
4.5.
De hiervoor bedoelde juiste wetstoepassing kan evenwel achterwege blijven wanneer algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden geschonden. Belanghebbende stelt, zo begrijpt het hof, in dat kader dat het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden en verwijst daarbij naar de fiscale behandeling van vergoedingen voor asbestslachtoffers en letselschade-uitkeringen aan slachtoffers (of nabestaanden van slachtoffers) van de MH17-ramp en van rampen in Volendam en Enschede. Volgens belanghebbende worden de vergoedingen die aan de hiervoor vermelde slachtoffers (of nabestaanden van die slachtoffers) zijn uitgekeerd namelijk wél vrijgesteld van box 3-heffing.
4.6.
Aangezien belanghebbende gemotiveerd stelt dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld moet beoordeeld worden of de andere gevallen gelijk zijn en of deze begunstigend zijn behandeld. Indien hiervan sprake is dan slaagt een beroep op het gelijkheidsbeginsel in het geval de gunstige behandeling van die andere gevallen het gevolg is van gevoerd beleid, een oogmerk van begunstiging danwel dat in een meerderheid van de vergelijkbare gevallen door onbedoelde fouten een begunstigende behandeling heeft plaatsgevonden.
4.7.
Het hof is van oordeel dat slachtoffers (of nabestaanden van slachtoffers) van de blootstelling aan asbest, de MH17-ramp, de Volendam-ramp en de Enschede-ramp in beginsel vergelijkbaar zijn met belanghebbende als het om de toegekende letselschade-vergoedingen gaat, in die zin dat in alle gevallen een vergoeding is of wordt uitgekeerd vanwege een bijzondere dramatische gebeurtenis waarbij schade is geleden die aan anderen is toe te rekenen. Van een begunstigende behandeling is echter naar het oordeel van het hof niet gebleken. Ten aanzien van asbestslachtoffers heeft de staatssecretaris alleen een (mogelijk) standpunt ingenomen ten aanzien van heffing in box 1 (zie 2.7), maar zich niet uitgelaten over de fiscale behandeling van de letselschade-uitkering in box 3.8.In het geval van letselschade-uitkeringen die zijn uitgekeerd ten behoeve van slachtoffers van de Volendam-ramp heeft de staatssecretaris zich wel uitgelaten over de fiscale behandeling daarvan in box 3. Deze uitkeringen worden in de rendementsgrondslag van box 3 betrokken, zo volgt duidelijk uit de tekst van het Besluit (zie 2.9). Ontvangen (voorschot)uitkeringen die nabestaanden van de MH17-ramp hebben ontvangen horen eveneens tot de rendementsgrondslag van box 3 voor zover deze uitkeringen op een waardepeildatum in het bezit van die nabestaanden zijn (zie 2.10). De enige uitzondering die in het Besluit is opgenomen en waarvoor de staatssecretaris, gelet op de bijzondere omstandigheden van dat geval, een goedkeuring heeft verleend, ziet specifiek op de situatie van weduwen en (half)wezen die als gevolg van de Enschede-ramp een aanspraak hebben in de vorm van een voorschot op basis van een bepaalde regeling. De omvang of waarde van die aanspraak is, gelet op de vaststelling volgens die regeling, nog niet vast te stellen. Bij belanghebbende speelt die uitzonderlijke situatie niet, alleen al omdat vóór 2017 in fasen de letselschade-vergoeding aan belanghebbende is uitgekeerd en daarmee de omvang en waarde van de vergoeding wél is komen vast te staan.
4.8.
Buiten de zich hier dus niet voordoende situaties dat sprake is van een oogmerk van begunstiging of dat sprake is begunstigend beleid, kan het gelijkheidsbeginsel nog slechts toepassing vinden in het kader van de meerderheidsregel. Een beroep op die meerderheidsregel kan slechts slagen wanneer in een meerderheid van de gevallen een juiste wetstoepassing opzij wordt gezet. Voor zover het hof belanghebbende begrijpt dat hij zich ook beroept op die meerderheidsregel als onderdeel van het gelijkheidsbeginsel slaagt dit betoog, gelet op wat hiervoor in 4.7 al is overwogen, evenmin. Nog in het midden gelaten of slachtoffers van de Enschede-ramp zich (gelet op het verschil in bepaalbaarheid van de omvang of waarde van de vergoeding) in een vergelijkbare situatie als belanghebbende bevinden wordt namelijk in een (overgrote) meerderheid van de door belanghebbende genoemde gevallen de juiste wetstoepassing niet opzij gezet.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de letselschade-uitkering van belanghebbende volgens een juiste wetstoepassing is meegenomen in de rendementsgrondslag van box 3, dat het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt en dat ook belanghebbendes beroep op schending van artikel 1 Grondwet faalt. De eerste geschilvraag moet dus ontkennend worden beantwoord.
II. Verzoek immateriële schadevergoeding
4.10.
Niet in geschil tussen partijen is dat de rechtbank de redelijke termijn voor het doen van de uitspraak heeft overschreden. Belanghebbende is het echter niet eens met de beslissing van de rechtbank om voor die termijnoverschrijding geen schadevergoeding toe te kennen, omdat hij bij de rechtbank niet goed is begrepen (zie 2.11 en 2.12).
4.11.
Het hof overweegt als volgt. Belanghebbende heeft ter zitting bij de rechtbank uitdrukkelijk en ondubbelzinnig het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn prijsgegeven. Belanghebbende heeft namelijk daar niet alleen naar voren gebracht dat zijn opmerking dat het proces lang duurde niet bedoeld was om een immateriële schadevergoeding te verkrijgen, maar vervolgens nogmaals, nadat de rechter de vraag voor de zekerheid herhaalde, aangegeven dat die opmerking niet als een dergelijk verzoek opgevat hoefde te worden. Het hof maakt daaruit op dat belanghebbende, gelet op zijn antwoorden, geen verzoek heeft gedaan en kent in dat kader meer gewicht toe aan dat wat in het proces-verbaal – een zakelijke weergave van de griffier van wat ter zitting heeft plaatsgevonden – is opgenomen dan aan het woord van belanghebbende dat hij toch iets anders zou hebben bedoeld of gezegd. Belanghebbende heeft hiermee niet voldaan aan de essentiële voorwaarde dat hij bij de rechtbank had moeten verzoeken om de vergoeding van de geleden schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.9.De rechtbank heeft dus terecht geen immateriële schadevergoeding toegekend. Ook de tweede geschilvraag moet ontkennend worden beantwoord.
4.12.
Dat betekent overigens niet dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding, gelet op de omstandigheid dat hij in hoger beroep (voor het eerst met zijn brief van 4 april 2022) wel duidelijk heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof zal dus zelfstandig beoordelen of de redelijke termijn is overschreden, waarbij ook rekening wordt gehouden met de redelijke termijn voor de hoger beroepsfase.
4.13.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Indien een verzoek om een immateriële schadevergoeding voor het eerst in hoger beroep wordt gedaan, zoals in dit geval, geldt een termijn van vier jaar waarbinnen het hof uitspraak moet doen.
4.14.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
4.15.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure met veertien maanden is overschreden. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding. Daarom is het hof van oordeel dat de overschrijding van (afgerond) anderhalf jaar reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500.
Hiervan komt (afgerond) € 536 (5/14e) voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding (afgerond) vijf maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Het restant van € 964 komt voor rekening van de minister. Het hof merkt de minister in zoverre aan als partij in het geding.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep, gelet op de verminderingsbeschikking, toch gegrond is.10.Er bestaat evenwel geen aanleiding om de aanslag IB/PVV 2017 verder te verminderen dan al is gebeurd met de verminderingsbeschikking.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 47 respectievelijk € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof en de rechtbank, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.19.
Dit bedrag bestaat uit een bedrag aan reiskosten van belanghebbende en (bij het hof ook de reiskosten van) zijn zoon voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 82.
4.20.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
handhaaft de aanslag IB/PVV 2017, zoals nader vastgesteld bij ambtshalve beschikking van 21 juli 2022;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 536 en de minister tot een bedrag van € 964;
- -
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 183 vergoedt;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 82.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, J.M. van der Vegt en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
N.A. de Grave P. Fortuin
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑07‑2023
Collectieve uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 februari 2022, nr. 2022-35664, Staatscourant 2022, 4198.
De verminderingsbeschikking is gegeven met inachtneming van het Besluit rechtsherstel box 3, waarbij de grondslag (zie 2.2) is vastgesteld op € 532.389. Bij de forfaitaire spaarvariant bedraagt het forfait op spaargeld 0,25% en het forfait op overige bezittingen 5,39%. Belanghebbende heeft een banksaldo van € 306.449 en overige bezittingen met een waarde van € 250.890. Het rendementspercentage bedraagt 2,560% ((€ 306.449 x 0,25% + € 250.890 x 5,39%) / € 557.389). Het voordeel uitsparen en beleggen wordt berekend door het rendementspercentage te vermenigvuldigenmet de grondslag sparen en beleggen. Dit resulteert in een verschuldigde box 3 belastingvan € 4.088 (2,560% x € 532.389 x 30%).
Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 september 2009, nr. CPP2009/483M, Stcrt. 14 september 2009, nr. 13657, zoals gewijzigd bij Besluit van 26 november 2018, nr. 2018-118748, Stcrt. 17 december 2018, nr. 68650.
Zie bijv. Staatssecretaris van Financiën J.A. Vijlbrief, Beantwoording vragen wetgevingsoverleg pakket BP 5 november 2020, nr. 2020-0000213309.
Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28).
Zie ook de paragrafen 2.2 en 3.3 van het Besluit, die aan de in 2.7 vermelde bepaling voorafgaan. Het betreffen daar weliswaar situaties die in dit geval (voor zover het hof bekend) niet aan de orde zijn, maar geven wel aan dat voor de staatssecretaris de ‘normale wijze’ het betrekken van letselschade-uitkeringen in de box 3-heffing is.
Hoge Raad 16 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1225, r.o. 2.2.3.
HR 24 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9621.