Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/3.4.3.2
3.4.3.2 Herstel van het verzuim van eiser om ter terechtzitting te verschijnen
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS375003:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In de praktijk verleende de rechter pas verstek tegen eiser indien verweerder daarom verzocht en ontsloeg hij, gelet op de ernstige gevolgen daarvan, verweerder pas van instantie, indien verweerder een daartoe strekkende vordering instelde. Een verzoek om verstekverlening was naar de letter van de wet van art. 75 (oud) Rv echter niet nodig. Zie ook Ynzonides 1996, p. 19, die opmerkt dat de rechter ten aanzien van het wel of niet verlenen van verstek tegen eiser geen discretionaire bevoegdheid had.
HR 5 november 1993, NJ 1994, 119.
HR 17 februari 1995, NJ 1996, 298 (HJS).
In HR 15 november 1991 (Nooren/Heutinck), NJ 1992, 764 (HJS onder NJ 1992, 765) paste de Hoge Raad art. 75 (oud) Rv nog wel rechtstreeks toe, zij het dat de Hoge Raad alvorens verstek te verlenen en verweerder van instantie te ontslaan de zaak een week aanhield tot overlegging van een staat van door verweerder gemaakte kosten.
Zie voor een toepassing van de regel uit deze arresten Hof Leeuwarden 21 september 1995, NJ 1996, 298.
HR 24 juni 1994, NJ 1994, 595.
HR 11 november 1994, NJ 1995, 115.
Vgl. de vrijwel gelijkluidende bepaling van art. 486 lid 3 Rv, inzake de verdeling van de opbrengst van een executie.
Zo ook Ynzonides 1996, p. 20.
Resp. HR 25 april 1997, NJ 1997, 528; HR 17 december 1982, NJ 1984, 59 (WHH) en HR 16 november 2001, NJ 2002, 401(HJS), JBPr 2004, 49 (K. Teuben).
Vgl. bijvoorbeeld de overwegingen die de Hoge Raad vooraf doet gaan aan zijn beslissing in het arrest Van der Kroft/Lont, zie par. 6.2.2.2.
Zie Ynzonides 1996, p. 20. Vgl. ook A-G Asser in zijn conclusie onder nr. 3.21 voor HR 17 februari 1995 (AFN/Staal Bankiers), NJ 1996, 298 (HJS): 'uiteindelijk moet, zou ik menen, toch beslissend zijn dat waar mogelijk het proces pas dan definitief een einde moet krijgen zonder dat de zaak zelf door de rechter is beoordeeld, indien redelijkerwijze er van uitgegaan kan worden dat de eiser zich aan de zaak niets (meer) gelegen laat liggen. Het proces en zijn regels zijn er voor om het materiële recht te verwezenlijken. Daarbij leert de ervaring dat als op de rol naar voren komt dat de rolwaarnemer van de verweerder instructie heeft gekregen om zich voor verweerder te stellen terwijl blijkt dat de zaak niet is ingeschreven, dit laatste meestal niet berust op een beslissing van de eiser om de zaak niet door te zetten. In dat geval is er alle kans dat er iets ongewild is mis gegaan aan de kant van de eiser. Dit geldt, zou ik zeggen, a fortiori na het uitbrengen van en herstelexploit. De daarmee gemoeide kosten zullen in de regel niet worden gemaakt om vervolgens de zaak niet door te zetten.'
Ynzonides 1996, p. 22.
HR 17 december 1982 (Van der Kroft/Lont), NJ 1984, 59 (WHH).
Zie Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 6 (Eerste Nota van Wijziging), p. 3.
HR 17 december 1982 (Van der Kroft/Lont), NJ 1984, 59 (WHH).
Ook de bepaling van de termijn waarbinnen eiser een gebrek in de dagvaarding dat nietigheid met zich brengt moet herstellen, laat de wetgever over aan de rechter. Zie art. 121 lid 2 Rv.
116. Verscheen eiser niet ter terechtzitting op de door hem aangezegde rechtsdag, dan was de rechter op grond van art. 75 (oud) Rv verplicht tegen hem verstek te verlenen en verweerder van instantie te ontslaan.1 Eiser kon het tegen hem verleende verstek niet zuiveren. In appèl of cassatie had dit, zoals gezegd, doorgaans tot gevolg dat de uitspraak waarvan appellant of eiser tot cassatie in beroep kwam, in kracht van gewijsde ging en dus onherroepelijk werd.
De Hoge Raad achtte vanaf 1993 een onverkorte toepassing van art. 75 (oud) Rv blijkens de arresten Boullsi/Koet2 en AFN/Staal Bankiers3 echter te streng.4 In beide arresten overwoog hij:
'De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen evenwel mee dat, alvorens tegen de eiser verstek wordt verleend, aan deze de gelegenheid wordt geboden zijn verzuim te herstellen op een wijze die de verweerder ['gedaagde' in het arrest AFN/Staal/Bankiers] niet op onredelijke wijze benadeelt. Tegen die achtergrond moet de rechter in zulk een geval de zaak aanhouden voor een termijn van ten hoogste veertien dagen. Indien de eiser van de hem geboden gelegenheid gebruik maakt en alsnog verschijnt, moet de rechter het verstek weigeren.'5
Deze overweging lag in lijn van hetgeen A-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie voor het arrest Boulisi/Koet had betoogd.
117. De Bou/isi/Koet-jurisprudentie is door de Hoge Raad met de uitspraken De Ontvanger/Boddaert q.q.6 en SGB/Ketting q.q.7 uitgebreid tot gevallen waarin een partij in een faillissement verstek laat gaan in een zogenaamde renvooiprocedure. Art. 122 Rv bepaalt dat de rechter-commissaris in geval van betwisting van een ter verificatie ingediende vordering de partijen, zo hij ze niet kan verenigen, verwijst naar een door hem te bepalen terechtzitting van de rechtbank, zonder dat daartoe een dagvaarding nodig is. Verschijnt de schuldeiser die verificatie vraagt niet op die terechtzitting, dan wordt hij ingevolge art. 122 lid 3 Fw geacht zijn aanvraag te hebben ingetrokken. Verschijnt echter de partij die de betwisting doet niet, dan wordt ingevolge diezelfde bepaling die partij geacht de betwisting te laten varen en erkent de rechter de vordering.8
In de zaak van De Ontvanger tegen Boddaert q.q. verzuimde de curator op de aangewezen terechtzitting te verschijnen, in de zaak van SGB tegen Kettting q.q. verzuimd SGB dit. In de eerste zaak had de rolrechter aan De Ontvanger een aanhouding verleend voor het nemen van een conclusie van eis tot verificatie. Op verzoek van de curator werd de zaak echter op de rol van een eerder verschijnende rechtsdag geplaatst. Op de terechtzitting van die dag verscheen de curator alsnog, waarna de zaak opnieuw werd aangehouden voor een conclusie van eis aan de zijde van De Ontvanger. Bij brief aan de rolrechter betoogde De Ontvanger echter dat de curator ingevolge art. 122 lid 3 Fw moest worden geacht zijn betwisting van de vordering te hebben laten varen, zodat de rechter de vordering dient te erkennen. De rolrechter volgde De Ontvanger echter niet in dit betoog en in hoger beroep bij het hof ving De Ontvanger bot omdat de bestreden uitspraak naar het oordeel van het hof - zowel naar formele als materiële maatstaven gemeten als een rolbeschikking diende te worden aangemerkt, waartegen geen hoger beroep openstaat. Daarop stelde De Ontvanger cassatieberoep in, evenwel eveneens vergeefs. De Hoge Raad overwoog: 'In een geval als het onderhavige, waarin de rechter-commissaris ter verificatievergadering partijen, te weten de schuldeiser die verificatie van zijn schuldvordering verlangt en de curator die deze vordering betwist, op voet van art. 122 naar een door hem bepaalde terechtzitting van de rechtbank verwijst, maar de curator verzuimt om op die terechtzitting te verschijnen teneinde zijn betwisting te handhaven, brengen de eisen van een behoorlijke rechtspleging mee dat de rechter, alvorens ter voldoening aan het bepaalde bij art. 122 lid 3 tot erkenning van de vordering over te gaan, de curator de gelegenheid biedt diens verzuim te herstellen op een wijze die de schuldeiser niet op onredelijke wijze benadeelt (vgl. HR 5 november 1993, NJ 1994, 119[Boulisi/Koet, vcal]). Tegen deze achtergrond moet de rechter in zulk een geval de zaak aanhouden voor een termijn van ten hoogste veertien dagen. Indien de curator van de hem geboden gelegenheid gebruik maakt en dan alsnog verschijnt, moet de rechter, alvorens op de aanvraag tot verificatie te beslissen, de curator in staat stellen zijn betwisting van de vordering te handhaven, waarna het partijen vrijstaat op de grondslag van aanvraag en betwisting voort te procederen. Zo de curator van de hem geboden gelegenheid tot herstel van zijn verzuim geen gebruik heeft gemaakt, moet de rechter de vordering aanstonds erkennen.'
In de zaak SGB/Ketting q.q. besliste de Hoge Raad - onder verwijzing naar de hierboven weergegeven beslissing - dat een dergelijke herstelmogelijkheid ook aan de niet ter terechtzitting verschenen schuldeiser moet worden geboden, alvorens te oordelen dat deze zijn aanvraag wordt geacht te hebben ingetrokken.
118. De Hoge Raad geeft in de hierboven genoemde arresten algemene regels in aanvulling op art. 75 (oud) Rv, respectievelijk art. 122 lid 3 Fw. De gelding van deze regels is niet afhankelijk van bijzondere omstandigheden die zich voordeden in de zaken die aan deze arresten ten grondslag lagen. De regels zijn zo algemeen geformuleerd dat ze zich leenden, respectievelijk lenen voor toepassing in alle gevallen waarin de rechter in eerste aanleg, hoger beroep of cassatie aan toepassing van art. 75 (oud) Rv toekwam of waarin een van de partijen bij een faillissement op de door de rechter-commissaris aangewezen renvooi-zitting verstek liet gaan.9
De grondslag van de regels ligt in de eisen van een goede of behoorlijke rechtspleging. Welke eisen de Hoge Raad daarbij specifiek op het oog had, heeft hij in de arresten niet geëxpliciteerd. Een blik op de eerder in dit hoofdstuk besproken arresten Siedsma/Reek, Van der Kroft/Lont en Ajax/Valk10 leert echter dat de Hoge Raad veel belang hecht aan de toegang van eiser tot de rechter, het belang dat de rechter toezicht houdt op de procedures die bij hem aanhangig zijn gemaakt, het belang van de wederpartij om niet gedurende langere tijd in onzekerheid te verkeren over de vraag of eiser de zaak doorzet en, ingeval tussen haar en eiser reeds een vonnis is gewezen, over de vraag of en wanneer dat vonnis onherroepelijk wordt.11
Aan het niet verschijnen van eiser ter zitting op de aangezegde of door de rechter-commissaris aangewezen rechtsdag konden even desastreuze gevolgen voor eiser zijn verbonden, als aan gebreken in de dagvaarding die de nietigheid van die dagvaarding tot gevolg hebben of aan het verzuim om de zaak tijdig ter rolle te laten inschrijven. Al deze fouten konden ertoe leiden dat eiser de zaak opnieuw aanhangig moet maken en, in het geval de fout is gemaakt in hoger beroep of in cassatie, dat de uitspraak waartegen eiser beroep instelde, onherroepelijk wordt. Een onverkorte toepassing van het bepaalde in art. 122 lid 3 Fw zou ertoe leiden dat de schuldeiser of curator die niet op de aangewezen dag ter terechtzitting verschijnt het recht om een vordering in het faillissement geldend te maken, respectievelijk het recht om die vordering te betwisten, onherroepelijk zou verliezen.
Fouten bij de dagvaarding of de inschrijving van de zaak ter rolle zijn echter op grond van wet en jurisprudentie herstelbaar. Het verzuim om op de aangezegde rechtsdag in het geding te verschijnen, lijkt niet een fout te zijn die zo anders van aard is of zo veel ernstiger is dan voornoemde fouten, dat dit verzuim niet herstelbaar behoort te zijn. Evenals de eerder besproken mogelijkheden tot het herstel van andere verzuimen past de mogelijkheid tot herstel van het verzuim om in het geding te verschijnen bij het uitgangspunt dat het procesrecht 'dienend' is aan het materiële recht en daarom zo min mogelijk in de weg dient te staan aan een materiële berechting van het geschil. Men bedenke dat het niet verschijnen ter zitting doorgaans zijn oorzaak vindt in een misverstand tussen procureur en rolwaarnemer of in een ongelukkige samenloop van omstandigheden die tot een onmogelijkheid om aanwezig te zijn heeft geleid.12 Daartegenover staat dat een partij nauwelijks in haar belangen zal worden geschaad, indien haar wederpartij een termijn van twee weken wordt gegund om het verzuim te herstellen. De termijnstelling garandeert dat een partij niet onredelijk veel langer in onzekerheid verkeert over de vraag of haar wederpartij de zaak doorzet. Bovendien houdt de rechter door het stellen van een termijn toezicht op de voortgang van de procedure.
Met de door de Hoge Raad geschapen herstelmogelijkheid is dus zowel het algemeen belang van een aan het materiële recht dienstbare rechtspleging, als het belang van partijen bij toegang tot de rechter gediend. De termijn die de Hoge Raad stelt voor het herstel voorkomt een onredelijke vertraging van het geding houdt de onzekerheid van gedaagde over de voortzetting van de zaak binnen aanvaardbare perken. Ynzonides heeft opgemerkt dat de positie van eiser met het bieden van de mogelijkheid tot herstel van zijn verzuim, bovendien meer gelijkgeschakeld is geraakt met de positie van de gedaagde. Een niet verschenen gedaagde krijgt immers gelegenheid om, zij het nadat tegen hem verstek is verleend, dit verstek te zuiveren.13
119. In vergelijking met het arrest Van der Kroft/Lont14valt op dat de Hoge Raad de mogelijkheid om het verzuim van eiser om in het geding te verschijnen te herstellen rechtstreeks fundeert op de eisen van een behoorlijke rechtspleging. Die herstelmogelijkheid liet zich ook moeilijk construeren via de omweg van misbruik van een bevoegdheid van gedaagde om in dat herstel toe te stemmen, aangezien de art. 75 (oud) Rv en 122 lid 3 Fw aan de verzuimende partij geen gelegenheid boden om gedaagde om een dergelijke toestemming te verzoeken.
120. Hoewel de regeling van het verstek tegen eiser bij de herziening van het procesrecht is afgeschaft, is de gedaagde partij nog wel bevoegd om ontslag van instantie te vorderen ingeval zij, bij niet tijdige inschrijving van de zaak door eiser, de zaak alsnog laat inschrijven. De essentie van de arresten Boulisi/Koet en AFN/Staal Bankiers is gelegen in de mogelijkheid die de Hoge Raad aan de niet verschenen eiser biedt om een ontslag van instantie te voorkomen door te laten blijken dat hij voort wil procederen. Die essentie is thans verwoord, aangepast aan de afschaffing van het eisers-verstek, in het tweede lid van art. 127 Rv.15 Opvallend is dat de wetgever daarbij de termijn van veertien dagen niet heeft overgenomen, maar de bepaling van de termijn waarbinnen eiser zijn verzuim kan herstellen aan de rechter overlaat. Bij de codificatie van het arrest Van der Krolt/Lont16, in art. 125 lid 2 Rv heeft de wetgever wel de termijn van twee weken overgenomen. Dit kan echter worden verklaard uit de omstandigheid dat in een Van der Krolt/Lont-situatie de zaak niet ter zitting komt en zich daarom aan beslissingen van de rechter onttrekt, aangezien eiser noch gedaagde de zaak dan laat inschrijven. In een Boulisi/Koet-situatie komt de zaak echter wel ter zitting, en kan de rechter wel een beslissing nemen in de zaak. Kennelijk acht de wetgever het in dergelijke gevallen gepaster om de bepaling van een adequate termijn voor het concrete geval aan de rechter over te laten.17
De regel die de Hoge Raad in de arresten De Ontvanger/Boddaert q.q. en SGB c.s./Ketting q.q. in aanvulling op art. 122 lid 3 Fw heeft geformuleerd, is tot op heden nog niet gecodificeerd.