Zoals ook op pagina 5 pleitnota bij Hof DB aangegeven.
HR, 29-05-2020, nr. 19/04998
ECLI:NL:HR:2020:992
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2020
- Zaaknummer
19/04998
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑05‑2020
ECLI:NL:HR:2020:992, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑05‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:3537
- Vindplaatsen
V-N 2020/26.7 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1325 met annotatie van Edwin Thomas
NTFR 2020/1651 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Beroepschrift 29‑05‑2020
[X], geboren […]-[…]-1971, wonende te [Z], aan het adres […], belanghebbende, te dezer zake domicilie kiezende te […] […] aan het adres […] (Postbus […] te […] […]) ten kantore van de advocaat […] die ten deze tot haar advocaat -gemachtigde wordt gesteld en als zodanig in rechte zal optreden en bepaaldelijk gevolmachtigd is dit cassatieberoep te ondertekenen;
Belanghebbende komt hierbij in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (verder ook te noemen Hof DB) te 's‑Hertogenbosch van 26 september 2019, onder zaaknummer BK-SHE 18/00518 gewezen en waarbij, het beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. zittingsplaats Breda (gedeeltelijk) ongegrond wordt verklaard (productie 1).
Belanghebbende kan zich niet verenigen met het door Hof DB in deze uitspraak gegeven oordeel en de daarin gegeven motivering ten aanzien van de aftrekposten in bet kader van specifieke zorgkosten — welke in eerdere jaren werden toegestaan en waarbij belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van deze aftrekposten heeft gedaan — en waarbij voorts enerzijds de formele benadering van onder andere het begrip ‘kleding en beddengoed’ en ‘Schoenen’ en de daaraan gekoppelde feitelijke vaststelling dat belanghebbende deze posten niet onder een gezamenlijke aftrek post ‘Kleding en beddengoed’ vallen maar dat ‘Schoenen enkel onder de seperate aftrekpost van hel begrip Hulpmiddelen behoren te worden gebracht. Anderzijds gaat het Hof DB uit van een onjuiste rechtsopvatting danwel legt het Hof DB bij de beoordeling, en .onjuiste maatstaf aan door de persoon van belanghebbende in het kader van de aftrek te vergelijken met andere personen die niet ziek zijn.
Door ons wordt aansprakelijkheid beperkt tot het bedrag voorzover de door ons verplicht afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering in voorkomend geval aanspraak op een uitkering geeft.
Daarbij behoort een juiste maatstaf te zijn personen zoals belanghebbende die in gelijke maatschappelijke en financiële omstandigheden verkeren. Het Hof heeft dit miskend, althans onvoldoende in haar beoordeling betrokken1..
Bij beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld slechts beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof ter zake van schending of verkeerde toepassing van de door Hof DB genoemde wetsartikelen en de daarop berustende bepalingen.
Desondanks staat naar mening van belanghebbende ook beroep in cassatie open indien er fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden in de zin van artikel 6 EVRM, waardoor er een doorbreking van het rechtsmiddelen verbod aan de orde kan zijn, zoals volgt uit de arresten van het EHRM daar waar het betreft dat de bestuursrechter compensatie behoort te bieden in het kader van mogelijke bewijsproblematiek (waarover later meer).
Cassatiemiddel 1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat Hof DB is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de doorwerking van het vertrouwensbeginsel.
Vastgesteld dient te worden dat Hof DB in haar uitspraak zelf feitelijke invulling geeft aan de diverse aftrekposten die vanaf 2005 door de belastingdienst zijn geaccepteerd, zulks naar aanleiding van een brief van de inspecteur vanuit 2005 en een daarop volgende vaste gedragslijn van de inspecteur bij het honoreren van alle door belanghebbende opgevoerde persoonsgebonden aftrekposten uitgaven voor specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.1 lid 2 onderdeel d Wet-IB 2001.
Vaststaat eveneens dat de inspecteur op een opgewekt vertrouwensbeginsel mag terugkomen, maar dan behoort hij belanghebbende daarvan tijdig in kennis te stellen. Vast staat eveneens dat de inspecteur over het jaar 2012 nadere vragen aan belanghebbende heeft gesteld, heeft aangegeven dat voor wat betreft komende jaren een ander standpunt kan worden ingenomen. Van belang in dit. kader is dat die mededeling van de inspecteur volgt in het jaar 2015. Belanghebbende heeft haar aangifte 2013 evenwel al ruimschoots voor die mededeling van de inspecteur ingediend.
Dat brengt met zich mee dat het vertrouwensbeginsel eerst vanaf 2015 — de mededeling van de inspecteur — aan een nadere bewijslevering kan worden onderworpen.
Nu het Hof een en ander heeft miskend, ligt de bestreden uitspraak voor vernietiging gereed.
Cassatiemiddel 2-A
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat Hof DB is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de doorwerking van de op belanghebbende rustende bewijslast.
Belanghebbende is van mening dat de bewijslast ten aanzien van het belastingjaar 2013 als gevolg van het vertrouwensbeginsel is omgekeerd.
Vertrekpunt bij de beoordeling van de klacht moet zijn dat de waardering van het bewijs aan de rechter is overgelaten. Dat betekent intussen niet dat die waardering nimmer blijk kan geven van een onjuiste rechtsopvatting en nog minder dat zij nimmer onbegrijpelijk is.
In het algemeen geldt immers dat het bij de vaststelling van feiten erom gaat dat — behoudens ingeval de wet anders bepaalt — de feitenrechter het aannemelijk acht dat de feiten zich hebben voorgedaan (dat wil zeggen dat een bepaalde toedracht de meest waarschijnlijke is). Overtuigend bewijs, dat iedere twijfel uitsluif, wordt niet vereist. Daar komt bij dat op grond van de in het belastingrecht geldende zogenaamde vrije bewijsleer de feitenrechter grote vrijheid toekomt met betrekking tot de bewijslastverdeling, de vaststelling van de vereiste bewijsomvang, de keuze van de bewijsmiddelen en de bewijswaardering. Of een feit bewezen wordt acht, is een aan de feitenrechter voorbehouden beslissing die gebaseerd is op een selectie en waardering van relevante feiten en omstandigheden en die ontastbaar is in cassatie, tenzij — zoals reeds opgemerkt — het oordeel van het Hof onbegrijpelijk zou zijn in het licht van de gedingstukken. (Zie hierover A-G Groeneveld in de bijlage bij diens conclusies in zaaknrs. 37 901 en 38 399, gepubliceerd in resp. BNB 2004/47 en BNB 2004/48.) + AG 30-03-2007 ECLI:NL:PHR:2007:BA1792. Daarvan is naar mening van belanghebbende tot cassatie sprake.
Indien sprake is van een omgekeerde bewijslast als gevolg van het vertrouwensbeginsel zijn de door Hof DB onder randnummer 4.2 van haar uitspraak immers een bevestiging van het door belanghebbende ingenomen standpunt.
Valt uit de uitspraak van Hof DB iets af te leiden omtrent Hof DB's rechtsopvatting omtrent bewijs en bewijswaardering ten aanzien van het begrip specifieke zorgkosten? Naar mening van belanghebbende weldegelijk. Immers stelt Hof DB dat de bewijslast voor de uitgaven van de feitelijke aftrekposten op belanghebbende rust.
Die bewijslast bestaat enerzijds uit de daadwerkelijke uitgaven; anderzijds op het feit dat die uitgaven in een direct verband behoren te staan tot de ziekte of invaliditeit.
In het kader van het vertrouwensbeginsel overweegt het Hof DB in randnummer 4.1. dat de inspecteur slechts ten aanzien van alsdan bepaalde uitdrukkelijk genoemde kostenposten het vertrouwen kan wekken dat deze aftrekbaar zijn. Het Hof DB voegt daar aan toe dat overgelegde stukken uit andere jaren en aan eerdere opgelegde aanslagen dan ook geen vertrouwen kan worden ontleend.
Indien dit inderdaad zo in de overweging van het Hof DB moet worden gelezen, geeft dat blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens belanghebbende geldt niet als juiste rechtsopvatting het door Hof DB geoordeelde gegeven dat namelijk ook zonder dat de inspecteur uitdrukkelijk aftrekposten heeft benoemd, de door belanghebbende opgevoerde kostenposten voor aftrek in aanmerking komen. Immers heeft de inspecteur in 2005 uitdrukkelijk de door belanghebbende opgevoerde kostenposten beoordeeld en zijn oordeel gegeven dat deze voor aftrek in aanmerking komen.
Vast staat ook, gezien het oordeel van Hof DB en de mededelingen van de inspecteur ter zitting dat de ziektebeelden van belanghebbende niet zijn verdwenen; sterker nog, zelfs zijn toegenomen.
Gezien het bovenstaande is het dan ook in strijd met de wettelijke bepaling dat op het bestuursorgaan de alsdan omgekeerde bewijslast rust om niet alleen feiten te stellen, maar ook te bewijzen waaruit onomstotelijk blijkt dat de door belanghebbende opgevoerde kostenposten niet langer meer in een direct verband staan met de ziekte van belanghebbende. Het Hof DB heeft dit miskend.
Daarbij geldt dat een zekere mate van onzekerheid in veel gevallen onvermijdelijk is, onder meer wanneer een feit niet rechtstreeks valt te bewijzen, maar bij wijze van gevolgtrekking uit andere feiten en omstandigheden moet worden afgeleid.
Hoewel in dit kader Hof DB oordeelt dat voor het bewijs daarvan voldoende is neemt dit niet weg dat er in het bestuursrecht hierdoor een zodanige schending van equality of arms plaatsvindt { zie het arrest Korosec) omdat aan belanghebbende in dat kader tegenbewijs wordt onthouden.
Weliswaar wordt aan belanghebbende in het bestuursrecht voorgehouden dat zij getuigen kan meenemen naar een zitting die in haar voordeel zouden kunnen getuigen, doch een persoon ais belanghebbende is van mening dat het bestuursorgaan en de aldaar in de processtukken aanwezig bescheiden voldoende zijn om van een zodanig overtuigend bewijs te kunnen spreken dat haar standpunt door de rechter niet wordt gevolgd.
Alsdan wordt een persoon als belanghebbende geconfronteerd met een verrassingsuitspraak waar zij zich niet meer tegen kan verweren.
Het is juist in een dergelijk geval aan de rechter om in het kader van artikel 6 EVRM te oordelen dat in het kader van de equality of arms het bestuursorgaan vooralsnog geslaagd wordt geacht in de op het bestuursorgaan rustende bewijslast, doch dat aan belanghebbende alsdan nog de mogelijkheid dient te worden geboden om tegenbewijs te leveren, waarbij de rechter als waarborg dan dient aan te geven op welke gebieden hij van een belanghebbende een nadere bewijslevering verlangd.
Bij uitstek geldt immers dat een persoon als belanghebbende al voorafgaand bewijs behoort te leveren door het aandragen van verklaringen, betaalbewijzen en facturen. Indien zij, zoals het Hof DB kennelijk verondersteld a priori al genoodzaakt wordt tot het maken van kosten waarvan op voorhand niet zeker of en in hoeverre deze voor een inspecteur afdoende zijn, die — zeker als de getuigen in Den Bosch dienen te werden gehoord hoge reiskosten en verletkosten met zich brengen — die door de betreffende rechtszoekende persoon op voorhand dienen te worden vergoed.
Hierdoor ontstaat — zeker als het ook nog eens personen betreffen die op een minimumniveau leven zoals belanghebbende — een extra (financiële) belasting met zich brengt.
Het vorenstaande klemt des te meer als verder blijkt dat het bestuursorgaan heeft nagelaten om duidelijkheid te verschaffen welke verklaringen en of nadere bewijsstukken zij van belanghebbende verlangd.
Hoewel belanghebbende van mening is dat een dergelijke situatie zich juist kenmerkt als een onvoldoende onderzoek, op grond waarvan de bestuurs(belasting)rechter had behoren in te grijpen, brengt dit we! met zich mee dat — als de bestuursrechter hier niet oordeelt dat er onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden — er dan bij de beoordeling van de aanwezige verklaringen een schending van de equality of arms in de zin van artikel 6 EVRM optreedt.
Cassatiemiddel 2-B
Schending van het recht en of verzuim van vormen doordat Hof DB van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat dat voor de inspecteur geen bewijsdrempel geldt bij het aannemen van de vraag wanneer sprake is van specifieke zorgkosten.
En voorzover hier niet sprake is van een onjuiste rechtsopvatting wordt ten aanzien van die bewijsdrempel door de Hof DB onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom niet aan dit bewijs door belanghebbende is voldaan zonder dat er getuigen zijn gehoord behoudens belanghebbende ter zitting en de inspecteur die ter zitting antwoorden schuldig moest blijven.
Die klacht komt erop neer dat als feiten naar hun aard moeilijk bewezen kunnen worden, voor bewijs een verlaagde drempel geldt en dat in geval van de vraag of er door belanghebbende specifieke zorgkosten zijn gemaakt die kunnen worden aangenomen, volstaat dat ‘voldoende aannemelijk’ wordt gemaakt, althans dat aan het bewijs van deze gemaakte zorgkosten ‘geen strenge eisen’ gesteld mogen worden.
In beide gevallen vindt deze verlaagde bewijsdrempel naar het kennelijke oordeel van Hof DB geen rechtvaardiging in de inhoud van de rechtsverhouding zoals die tussen partijen bestaat en niet in de (enkele) omstandigheid dat de te bewijzen feiten naar hun aard moeilijk kunnen worden bewezen. Iets anders is dat de omstandigheid dat de te bewijzen feiten naar hun aard moeilijk kunnen worden bewezen een gezichtspunt kan en mag zijn, dat mééweegt voor de vraag hoe hoog de maatlat wordt gelegd. Naast dat gezichtspunt behoort echter dé vraag te worden gesteld of er in de rechtsverhouding tussen partijen gronden zijn aan te wijzen op grond waarvan de omstandigheid dat bewijs lastig is, iets is wat ook het bestuursorgaan aangaat.
(HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1507, NJ 1995/141 en HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZS2654, NJ 1998/624.
Zie ook R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, Deventer: Wolters Kluwer 2011, p. 224–225, die lijkt te zeggen dat de omstandigheid dat bewijs naar zijn aard lastig is, een zelfstandige grond is voor een verlaging van de ‘bewijslat’.)
Het verschil tussen beide bepalingen in fiscale zin neemt volgens de A-G evenwel niet weg dat voor de kwalificatie van de specifieke zorgkosten in beide artikelen alle relevante omstandigheden beslissend zijn, zodat een zekere verwantschap tussen de beide kwalificaties onmiskenbaar is.
Cassatiemiddel 2-C
Schending van’ het recht en of verzuim van vormen doordat sprake is van aanwezigheid van de doorbrekingsregel zoals door de Hoge Raad in zijn arrest van 23 april 2004, LJN7051 aanvaard.
De Hoge Raad heeft aanvaard dat de doorbrekingsregel van toepassing is indien:
er fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden; indien de rechter buiten het toepassingsgebied van een betreffende wetsartikel is getreden.2.
Naar mening van verzoeker tot cassatie zijn de fundamentele rechtsbeginselen zoals in artikel 6 EVRM vastgelegd op tweeërlei wijze geschonden.
In het arrest Korosec is (in rechtsoverweging 52), onder verwijzing naar het arrest van 5 juli 2007 (ECLI:CE:ECHR:2007:0705JUD003193004, zaaknummer 31930/04, Sara Lind Eggertsdóttir), bepaald dat voor de ‘neutrality’ van een door de (bestuurs)rechter benoemde (medisch) deskundige de volgende factoren van belang zijn: 1. de aard van de aan de deskundige opgedragen taak, 2. de positie van de deskundige in de hiërarchie tot het betrokken bestuursorgaan en 3. de rol van de deskundige in de procedure, in het bijzonder het gewicht dat door de rechter aan het deskundigenoordeel wordt toegekend. Het begrip ‘neutrality’ heeft betrekking op de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een deskundige en zal hierna worden aangeduid als ‘onpartijdigheid’. Het EHRM heeft in het arrest Korosec en in het arrest van 17 november 2015, (ECLI:CE:ECHR:20i 5:1117DEC002627512, zaaknummer 26275/12, Spycher) bepaald dat deze factoren ook van belang zijn bij de beoordeling van de onpartijdigheid van medisch deskundigen die in opdracht van een bestuursorgaan een advies uitbrengen en waarbij die adviezen een rol spelen in de rechterlijke procedure.
In de arresten Korosec en Spycher en de arresten van 3 mei 2016 (ECLI:CE:ECHR:2016:0503JUD000718311, zaaknummer 7183/11, Letincic) en 23 mei 2017 (ECLI:CE:ECHR:2017:0523JUD005693513, zaaknummer 56935/13, Zovko) heeft het EHRM benadrukt dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onder andere omvat dat elke partij een redelijke kans of gelegenheid krijgt om haar zaak te bepleiten zonder dat er sprake is van een substantieel ongelijke positie ten opzichte van de wederpartij.
De rechter (lees: Hof DB) behoort derhalve compensatie te bieden als een partij in een nadeliger positie verkeert ten opzichte van de andere partij. De rechter moet eerst nagaan of het advies zorgvuldig is opgesteld en inzichtelijk is.
Vervolgens moet er equality of arms — evenwicht — bestaan tussen de betrokkene en het overheidsorgaan (lees: belastinginspecteur) als het gaat om de mogelijkheid bewijsmateriaal aan te dragen. Als dit evenwicht er niet is, zal de rechter dit evenwicht moeten herstellen. Dat kan de rechter doen door bijvoorbeeld zelf een onafhankelijk deskundige te benoemen danwel zelfstandig getuigen te laten horen.
Dit laatste temeer nu immers belanghebbende zowel in bezwaar als in beroep en hoger beroep heeft aangegeven dat wij graag verneemt welke omstandigheden zij nader concreet dient te bewijzen om de (in het kader ook van het vertrouwensbeginsel) opgevoerde aftrekposten nader te onderbouwen.
Belanghebbende blijft immers van mening dat zij het directe verband tussen ziekte en kosten aannemelijk heeft gemaakt.
In het kader van artikel 6 EVRM is van belang dat de rechtzoekende op voorhand niet weet of de aangedragen bewijzen (lees: in dit kader dus blijkens de uitspraak van de Hof DB de in het geding gebrachte bescheiden) voldoende justificatoire basis bieden om dit bewijs geslaagd te achten.
In het bestuursrecht is sprake van keuze voor de vrije bewijswaardering, die voort vloeit uit de gedachte dat de rechter (binnen de grenzen van het geschil) zoveel mogelijk de materiële waarheid dient te achterhalen. De rechter moet zijn oordeel ten aanzien van het al dan niet geleverd zijn. van het bewijs overigens wel motiveren, (vgl. HR 6 oktober 1998, Nj 1999, 7).
Hoewel de hiervoor aangehaalde uitspraak in casu een civiele zaak betreft is belanghebbende tot cassatie van mening dat dit in civiele zaken ingenomen standpunt ook behoort te gelden in bestuurszaken. De Hoge Raad oven/veegt in zijn arrest van 4 april 2008, LJNnr BC1644 onder 3.5.2 :
‘Wel gegrond is de klacht dat het hof de verklaring van [betrokkene 2] (in rov.
17) heeft bestempeld als een partijgetuigenverklaring waaraan de beperkte bewijskracht, bedoeld in art. 164 lid 2 toekomt. Die bepaling is immers niet van toepassing op de getuigenverklaring van een partij op wie de bewijslast niet rust (vgl. HR 17 januari 2003, nr. C01/154, NJ 2003, 176). ’
De bewijskracht van een partij verklaring is beperkt als het gaat om door de partij te bewijzen feiten.
Zijn er geen aanvullende bewijzen, zoals in casu en zelfs op het tegendeel wijzen, die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken, dan mag de rechter de verklaring niet ten gunste van de partij tot bewijs gebruiken. En dat heeft de Hof DB in casu ten onrechte gedaan.
In HR 10 december 1993, NJ 1994, 667 ([…]/Rabobank), herhaald in HR 31 maart 1995, RvdW 1995, 83 ([…]/[…]) is dit standpunt vervolgens herhaald.
Voorop wordt gesteld dat geenszins wordt miskent dat de (primaire) taak van een rechter in het kader van mogelijke getuigenverhoren en daaruit voortvloeiende verklaringen is de voorlichting van de rechter met betrekking tot het leveren van bewijs door één van beide partijen.
Dat laat onverlet dat ten aanzien van het kennelijk niet geleverde bewijs zoals in de uitspraak van de Hof DB omschreven vervolgens met betrekking tot de gevolgen daarvan tegenbewijs geleverd mag worden (vgl HR 9-11-2006, LJN AY 7458 met literaire uiteenzetting van advocaat-generaal D.W.F. Verkade).
In het licht van artikel 6 EVRM en de uiteenzetting in de zaak Korosec en anderen is het dan aan de rechter om compensatie te bieden door vervolgens niet een einduitspraak te geven, doch specifiek aan1 te geven op welke punten in dit geval dan belanghebbende tot tegenbewijs behoort te worden toegelaten.
Bovendien hangt het bewijzen van een tussen partijen bestaande toestand niet enkel af van hetgeen partijen aan het papier hebben toevertrouwd. Het getuigenbewijs dient er verder toe dat de rechter zich een eigen oordeel kan vormen over de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de getuigen (vgl Hof 's‑Hertogenbosch 8 april 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:993).
De vraag of aan de verklaring van een getuige betekenis voor het bewijs toekomt dient pas aan de orde te komen na het getuigenverhoor, beschouwd in samenhang met eventueel ander bewijsmateriaal (vgl. HR 25-2-1983, NJ 1983, 630 en HR 15-3-1985, NJ 1985, 496).
En in dat kader kan dan in voorkomend geval de huisarts een verklaring ten aanzien van de rechter afgeven waarom hij in voorkomend geval zijn schriftelijke verklaring op de in het geding aan de orde zijnde wijze heeft afgegeven.
In dit kader wordt verder onder tegenbewijs verstaan het aandragen in een procedure van bewijsmateriaal met het oog op het ontkrachten van voorshands voor bewezen te houden feiten, waarvoor een andere partij het bewijsrisico draagt. Degene die tegenbewijs heeft te leveren, kan geacht worden daarin te zijn geslaagd niet pas wanneer hij duidelijk het tegendeel heeft aangetoond. Maar reeds wanneer hij met zijn bewijsmateriaal zodanige twijfel oproept omtrent de voorshands als bewezen te achten feiten dat die feiten niet langer als bewezen kunnen worden beschouwd en voor de andere partij het bewijsrisico weer herleeft (Zie in dit verband W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, serie Burgerlijk Proces & Praktijk, nr. 3, 2004, nrs. 35, 45 en 46; Snijders-Klaassen-Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 214; Stein/ Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 7.2.3. Zie voorts onder meer HR 2 mei 2003, NJ 2003, 468, rov. 4.4.)
Ook anderszins bevestigt bovenstaande stelling dat de Hof DB essentiële rechtsbeginselen heeft veronachtzaamd door aan belanghebbende geen tegenbewijs toe te staan c.q. op te dragen.
Een voldoende duidelijke omschrijving van het onderwerp van het beoogde onderzoek naar de waardering van in het dossier aanwezige schriftelijke verklaringen en kostenposten speelt om tenminste drie redenen een rol. Als eerste daarvan geldt, zoals zeer voor de hand ligt, dat bij gebreke van een voldoende duidelijk omlijnd onderwerp, de rechter niet kan beoordelen of het van hem gevraagde voor toewijzing in aanmerking behoort te komen: men weet gewoonweg niet, waarover het verzoek (zoal) gaat.
In het verlengde daarvan — tweede reden, tevens bijdragend aan het bij de eerste reden aangewezen probleem — geldt dat de belanghebbende in de betreffende zaak ook niet naar behoren kan bepalen wat er van haar, als rechtzoekende, wordt verlangd. Dat plaatst haar in een uit een oogpunt van behoorlijke rechtspleging onaanvaardbare positie.
Het brengt onder meer mee dat de belanghebbende vaak niet concreet zal kunnen aangeven welke bezwaren zich tegen de door haar ingebrachte bewijsstukken verzetten (ook daarvoor moet men immers weten op welke wijze de rechter de door belanghebbende aangedragen bewijsmiddelen waardeert); waardoor de rechter ook aan die kant de noodzakelijke deugdelijke en justificatoir toetsbare voorlichting mist die hij voor de beoordeling nodig heeft. Dit te meer indien de wel al aanwezige bewijsmiddelen in het geheel niet of onvoldoende kenbaar in de beoordeling zijn betrokken.
Gelet op de hierboven genoemde arresten van het EHRM dient de afwijzing van de kostenposten door de inspecteur te worden aangemerkt als rapport van een deskundige waarin een deskundigenoordeel is neergelegd. Als gevolg van het gegeven dat een belastinginspecteur in dienstbetrekking tot het overheidsorgaan staat, dan wel anderszins een overeenkomst heeft met het overheidsorgaan als procespartij, kan twijfel rijzen aan de onpartijdigheid van deze belastinginspecteur Dit kan zich ook voordoen bij andere deskundigen die in opdracht van het overheidsorgaan onderzoek verrichten. Dit betekent dat een betrokkene in zoverre in beginsel niet in een gelijke positie ten opzichte van het het overheidsorgaan verkeert.
Uit de genoemde arresten van het EHRM vloeit onder meer voort dat de twijfel aan de onpartijdigheid van de deskundige niet leidt tot een schending van artikel 6 EVRM als deze twijfel niet objectief kan worden gestaafd. In dat kader is van belang dat hét de taak van de bestuursrechter is om zo nodig compensatie te bieden indien een partij niet in een gelijke positie verkeert ten opzichte van de wederpartij Daarvan uitgaande is er aanleiding om de uitgangspunten bij de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling van rapporten van belastinginspecteurs nader te preciseren. Met inachtneming van de door artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) getrokken grenzen, wordt die toetsing bepaald door de gronden die een betrokkene aanvoert tegen de onderbouwing van de besluitvorming en de bewijsmiddelen die een betrokkene in dat verband aanvoert.
Daarbij kan van de bestuursrechter worden gevergd dat deze verduidelijkt wat nodig is. En dat is door Hof DB nagelaten en levert daarom een schending van elementaire rechtsbeginselen op!
Cassatiemiddel 3-A
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat Hof DB is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting danwel verzuim van vormen doordat het Hof DB in rechtsoverweging 4.5 te oordelen dat:
- —
de door belanghebbende gekochte kleding en beddengoed is gekocht in winkels waar ook mensen zonder aandoening en of ziekte hun aankopen doen;
- —
uit de door belanghebbende overgelegde bonnen niet kan worden afgeleid dat de extra uitgaven in verhouding tot personen die niet ziek zijn meer dan € 620 per persoon bedragen. Het Hof merkt daarbij op dat uitgaven voor schoenen niet onder de kosten van kleding en beddengoed geschaard kunnen worden.
De gedachtegang van Het Hof DB is onbegrijpelijk althans gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting door enerzijds te stellen dat uit de door belanghebbende overgelegde rekeningen weliswaar naar voren komt dat belanghebbende meer kosten heeft dan het volgens de regeling geldende forfaitaire bedrag, maar anderzijds dat de uitgaven geen blijk geven dat meer wordt uitgegeven dan voor personen die niet ziek zijn.
Op welke wijze het Hof DB heeft beoordeeld dat de hogere kosten niet in vergelijking staan met andere niet zieke mensen wordt door het Hof niet gemotiveerd. Dit in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende ter zitting in haar pleitnota uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld.
Het Hof DB laat in het midden of zij de overweging van de rechtbank dat het behoort te gaan om speciale kleding en beddengoed welke specifiek voor belanghebbende zijn gemaakt en dat daar dus geen confectiekleding onder valt, uitdrukkelijk heeft aanvaard en aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd.
Indien dit het geval is, heeft het Hof DB miskent dat de Regeling uitdrukkelijk mogelijk maakt dat het ook om confectiekleding kan gaan.
Indien het Hof DB heeft bedoeld te stellen dat in het midden kan blijven of het om speciale kleding en of beddengoed gaat, maar dat slechts aan de orde is of belanghebbende ten opzichte van vergelijkbare personen in verhouding genoodzaakt is tot extra uitgaven, blijkt zulks niet uit de uitspraak of overwegingen zelf nu het Hof DB uitdrukkelijk slechts aan de orde heeft gesteld:
‘Dat de extra uitgaven in verhouding tot personen die niet ziek zijn meer dan € 620 per persoon bedragen. ’
Het Hof DN miskend met deze overweging dat het uitdrukkelijk behoort te gaan om personen welke in soortgelijke maatschappelijke en financiële omstandigheden als belanghebbende verkeren. Immers een persoon met een hoger inkomen geeft verhoudingsgewijs meer geld uit aan kleding en beddengoed dan belanghebbende,
En juist om meer kleding (in het kader van de gewichtsschommeningen en derhalve verschillende maten in kleren maar ook in het kader van de bovenmatige zweetaanvallen waardoor van kleding gewisseld behoort te worden die ook nog eens extra kosten met wassen met zich brengt) te kunnen aanschaffen is belanghebbende juist aangewezen op confectiekleding. Belanghebbende kan haar euro immers maar één keer uitgeven.
Cassatiemiddel 3-B
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat Hof DB is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het feit dat schoenen niet onder de post Kleding en Beddengoed vallen.
Het Hof DB motiveert die stelling evenmin, net zoals de rechtbank.
Belanghebbende heeft in haar aantekeningen ter zitting (pagina 4 onderaan en 5 bovenaan) gemotiveerd gesteld dat schoenen onder de aftrekpost Kleding en Beddengoed behoren te vallen.
Evenmin heeft het Hof DB een motivering gegeven waarom schoenen niet zoals kleding tot de incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten van bestaan in het kader van de WWB als communicerende vaten worden beschouwd.
De CRvB3. heeft in haar vaste rechtspraak zoals aangegeven beide onderdelen aan één beschouwd.
Daar waar ook in de Loonbelasting de inspecteur schoenen onder de post kleding plaatst is het onbegrijpelijk waarom het Hof DB hier aan voorbijgaat.
Weliswaar stelt het Hof in rechtsoverweging 4.7 onder de post Hulpmiddelen dat de schoenen in een normale winkel zijn gekocht en daarom niet als hulpmiddel kunnen worden gebruikt, doch dat neemt niet weg dat ook schoenen aan slijtage onderhevig zijn en belanghebbende juist haar steunzolen in andere schoenen kan gebruiken. De zorgverzekeraar geeft immers enkel een vergoeding voor steunzolen en niet voor schoenen.
Dat belanghebbende vanwege haar ziekte — hetgeen en waarom zij ook in de stukken Uiteen heeft gezet — meerdere schoenen nodig heeft ten opzichte van financieel vergelijkbare personen, brengt met zich mee dat het Hof in dit kader een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
Cassatiemiddel 4-A
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat Hof DB is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting danwel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door belanghebbende gestelde overige aftrekposten in het kader van de woning danwel hulpmiddelen niet voor aftrek in aanmerking komen.
De maatstaf die het Hof DB heeft aangelegd betreft:
‘Bovenstaande zaken behoren in het algemeen tot normale gebruiksvoorwerpen, die ook door gezonde personen worden gebezigd. Dat geldt ook voor de overige in aftrek gebrachte hulpmiddelen.’
Het enkele feit dat een hulpmiddel in de regel ook als normaal gebruiksvoorwerp kan worden beschouwd is een onjuiste vergelijking.
Zoals al eerder aangegeven dient te worden vergeleken met in maatschappelijk en financieel opzicht soortgelijke personen als belanghebbende. Dat heeft het Hof DB als eerste miskend.
Vervolgens is de vraag of in de kringen waartoe belanghebbende behoort, bijvoorbeeld een ergonomische stoel — die duidelijk duurder is dan een gewone stoel — het gebruikelijk is dat dan een ergonomische stoel wordt aangeschaft in plaats van een gewone stoel.
Ook het feit dat duidelijk wordt vermeld dat het een ergonomische stoel betreft, duidt erop dat zulks feitelijk niet een normaal gebruiksvoorwerp is. Het Hof DB heeft daarbij ook niet nader gemotiveerd wat zij onder een ‘normaal gebruiksvoorwerp’ verstaat.
Cassatiemiddel 4-B
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat Hof DB is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting in het kader van de vraag welke kosten voor aftrek in aanmerking komen ten aanzien van de post Genees- en heelkundige hulp.
Het Hof DB heeft daarbij als stelregel geformuleerd dat onder andere extra stookkosten niet in aanmerking kunnen komen voor aftrek:
‘Aangezien zij zonder medisch voorschrift en zonder medische controle of begeleiding zijn gedaan en daardoor niet tot de in de wet vermelde uitgaven ten aanzien van ziekte of invaliditeit behoren. (…)
Ook andere kosten, zoals (..) saunabezoeken, (..) vallen niet onder de kosten van geneeskundige hulp als bedoeld in de in 4.8 vermelde bepaling. Het baat hebben bij bepaalde zaken als sport of bezoek aan de sauna, maakt nog niet dat die kosten aftrekbaar zijn.’.
Het vorenstaande past ook in de gevolgtrekkingen welke belanghebbende aan de orde heeft gesteld bij de bewijslevering.
Daarbij legt het Hof DB kennelijk als maatstaf aan dat tussen een voorschrift en een verklaring een verschil bestaat.
Er staat vast dat de huisarts en paramedici een verklaring hebben afgegeven dat de door belanghebbende opgevoerde behandelingen en sauna bezoek een positief effect hebben op de ziekte.
Daarmee wordt dan in de visie van belanghebbende voldaan.
In het verlengde van het vorenstaande heeft het Hof bij de beoordeling van de vervoerskosten zoals in rechtsoverwegingen 4.10 en 4.11 aan de orde gestelde dan ook een onjuiste maatstaf aangelegd danwel onvoldoende gemotiveerd waarom de door belanghebbende opgevoerde reiskilometers niet kunnen worden geaccepteerd.
Dat geldt ook voor de zitting naar de Centrale Raad van Beroep alwaar belanghebbende, teneinde haar uitkering wegens ziekte veilig te kunnen stellen, de opgegeven kilometers in mindering heeft gebracht.
Het Hof DB heeft in dat kader ook onvoldoende gemotiveerd dat een afrekpost van € 86,00 eigen bijdrage — opgelegd vanwege de Raad voor Rechtsbijstand — niet in mindering strekt als gevolg van artikel 3:108 Wet IB. Uit de stukken volgt immers de verduidelijking en de betaling daarvan. Indien de inspecteur daar in het kader van de beoordeling van de aangifte danwel in bezwaar vragen over had gehad, had hij deze behoren te stellen. En dat is niet gebeurd!
Het bestuursorgaan dient te worden veroordeeld in de kosten van de cassatie waaronder kosten voor juridische bijstand en griffierecht.
Redenen weshalve:
Namens belanghebbende als mijn opdrachtgever zal worden geconcludeerd dat het de Hoge Raad behage om de uitspraak waartegen dit cassatieberoep gericht is te vernietigen, met zodanige verdere beslissing, ook ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad passend zal achten met veroordeling van het bestuursorgaan in de kosten van de cassatieprocedure.
Uitspraak 29‑05‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/04998
Datum 29 mei 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 september 2019, nr. 18/00518, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. 17/259) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende en haar partner hebben in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 onder meer voor ieder een bedrag van € 775 in aanmerking genomen als uitgaven voor extra kleding en beddengoed als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter g, Wet IB 2001.
2.2
Voor het Hof was onder meer in geschil of de extra kosten voor kleding en beddengoed voor belanghebbende een bedrag van € 620 te boven gaan1..
2.3
Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de extra kosten voor kleding en beddengoed voor belanghebbende een bedrag van € 620 te boven gaan. Daarbij heeft het Hof overwogen dat uitgaven voor schoenen niet onder de kosten van kleding en beddengoed geschaard kunnen worden.
2.4.1
Het derde middel dat zich richt tegen het in 2.3 vermelde oordeel van het Hof wordt terecht voorgesteld. In de hiervoor genoemde overweging van het Hof ligt kennelijk het oordeel besloten dat uitgaven voor schoeisel alleen in aftrek kunnen worden gebracht indien het gaat om orthopedisch schoeisel dat is aan te merken als hulpmiddel in de zin van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Er is geen reden om niet-orthopedisch schoeisel buiten het begrip ‘kleding’ als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter g, Wet IB 2001 te houden.
2.4.2
Uit hetgeen in 2.4.1 is overwogen volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
2.5
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 128, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.100 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑05‑2020
Artikel 38 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2013).