CRvB, 19-12-2019, nr. 18/1729 WW
ECLI:NL:CRVB:2019:4217
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-12-2019
- Zaaknummer
18/1729 WW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:4217, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑12‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
SZR-Updates.nl 2020-0002
Uitspraak 19‑12‑2019
Inhoudsindicatie
De Raad is van oordeel dat de stelling van het Uwv, dat aan de voorwaarden voor intrekking van de WW-uitkering van betrokkene is voldaan, op onvoldoende feitenonderzoek berust (stap 1). Betrokkene heeft, ook als in aanmerking wordt genomen dat zij haar werkzaamheden in Nederland wat heeft aangedikt, wel aannemelijk gemaakt dat zij in Nederland op regelmatige basis pakketten in ontvangst nam, sorteerde en bij klanten bezorgde (stap 2). Betrokkene is daarom op 1 april 2016 niet, zoals het Uwv stelt, in Nederland volledig werkloos geworden. De WW-uitkering van betrokkene is dan ook ten onrechte beëindigd. Daarmee komt ook de terugvordering te vervallen.
18. 1729 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2018, 17/4247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] , België (betrokkene)
Datum uitspraak: 19 december 2019
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N. Liebregts een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Liebregts.
OVERWEGINGEN
1.1.
Betrokkene woont in België. Zij was gedurende 32 uren per week werkzaam bij een advocatenkantoor in Nederland. Daarnaast was zij acht uur per week werkzaam voor het bedrijf van haar echtgenoot. Per 1 april 2016 is het dienstverband met het advocatenkantoor beëindigd.
1.2.
Het Uwv heeft betrokkene met ingang van 1 april 2016 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij is overwogen dat betrokkene gedeeltelijk werkloos en gedeeltelijk nog in Nederland werkzaam was.
1.3.
In het kader van een themaonderzoek naar de WW-aanspraken van grensarbeiders die in het buitenland wonen, maar nog gedeeltelijk in Nederland werken, is onderzoek gedaan naar de situatie van betrokkene. In zijn rapport van 28 februari 2017 is een onderzoeker van het Uwv tot de conclusie gekomen dat betrokkene haar werkzaamheden voor het bedrijf van haar echtgenoot in België verricht.
1.4.
Bij besluit van 24 maart 2017 heeft het Uwv betrokkene alsnog per 1 april 2016 een WW‑uitkering geweigerd en de over de periode van 1 april 2016 tot en met 28 februari 2017 betaalde uitkering teruggevorderd. Bij brief van 27 maart 2017 is meegedeeld dat € 14.776,33 moet worden terugbetaald. Bij beslissing op bezwaar van 8 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard en zijn besluit van 24 maart 2017 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 24 maart 2017 herroepen, met veroordeling van het Uwv tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat voor de beoordeling of betrokkene haar werkzaamheden (ook) in Nederland verricht, niet alleen gekeken moet worden naar waar zij feitelijk haar werkzaamheden verricht. De rechtbank heeft ook van belang geacht dat het bedrijf van haar echtgenoot in Nederland gevestigd is, dat de klanten van het bedrijf in Nederland zitten en dat het bedrijf in Nederland belastingaangifte doet. Daar komt nog bij, aldus de rechtbank, dat betrokkene voor de vervulling van haar taken met haar computer inlogt op een Nederlands werkdomein. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat betrokkene per 1 april 2016 als gedeeltelijk werkloos in de zin van artikel 65, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) moet worden aangemerkt en dat zij daarom recht had op een WW-uitkering uit Nederland.
3. In hoger beroep heeft het Uwv naar voren gebracht dat de rechtbank een onjuiste maatstaf hanteert. Het gaat om de vraag waar betrokkene haar economische activiteit uitvoerde. Zij verrichtte haar werkzaamheden thuis in België en is in Nederland geheel gestopt met werken. Zij moet in Nederland dus als volledig werkloos worden aangemerkt, aldus het Uwv.
4. De Raad overweegt als volgt.
Toepasselijke regelgeving
4.1.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 luidt:
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht,
Volgens artikel 14, achtste lid van Verordening (EG) nr. 987/2009 geldt een aandeel van minder dan 25% van de werkzaamheden als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.
4.2.
Artikel 65 van Vo 883/2004 – voor zover hier van belang – luidt:
1. De gedeeltelijke of door onvoorziene omstandighedenwerkloos geraakte werkloze die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde, moet zich ter beschikking van zijn werkgever of van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de bevoegde lidstaat stellen. Hij heeft recht op uitkering volgens de wetgeving van de lidstaat alsof hij in die lidstaat woonde. Deze uitkering wordt door het orgaan van de bevoegde lidstaat verleend.
2. De volledig werkloze, die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde en in die lidstaat blijft wonen of ernaar terugkeert, stelt zich ter beschikking van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat waar hij woont. Onverminderd de toepassing van artikel 64 mag een volledig werkloze zich daarnaast ter beschikking stellen van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat waar hij zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, heeft verricht.
…
5.
a. a) De in lid 2, eerste en tweede zin, bedoelde werkloze heeft recht op uitkering volgens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, alsof hij tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst aan die wetgeving onderworpen was. Deze prestaties worden verleend door het orgaan van de woonplaats.
…
Punt van geschil
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene voor het intreden van haar gedeeltelijke werkloosheid op 1 april 2016 in twee lidstaten werkzaam was en dat zij een niet-substantieel deel van haar werkzaamheden verrichtte in haar woonland België, zodat Nederland de bevoegde lidstaat was. Betrokkene stelt dat zij na 1 april 2016 de werkzaamheden voor het bedrijf van haar echtgenoot gedeeltelijk in Nederland verricht, zodat zij in Nederland gedeeltelijk werkloos is en daarmee recht heeft op een WW-uitkering. Het Uwv meent dat de werkzaamheden voor het bedrijf van haar echtgenoot uitsluitend in België plaatsvinden, zodat het Belgische orgaan op grond van artikel 65, tweede lid en vijfde lid, onder a, van Vo 883/2004 bevoegd is ter zake van een werkloosheidsuitkering voor betrokkene.
Beoordeling door de Raad
4.4.
Vooropgesteld moet worden dat voor de beoordeling waar werkzaamheden worden verricht, bepalend is de plaats waar concreet de aan die werkzaamheid verbonden werkzaamheden worden verricht. Verwezen wordt naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 september 2012, C-137/11, Partena, p. 57. Dit arrest heeft weliswaar betrekking op gelijksoortige bepalingen in Verordening (EEG) nr. 1408/71, maar er is geen aanleiding op dit punt voor de toepassing van de nu aan de orde zijnde bepalingen anders te oordelen. De onder 2 genoemde overwegingen van de rechtbank dat ook naar andere aspecten moet worden gekeken, worden daarom niet gevolgd.
4.5.
Verder is van belang dat het Uwv aan betrokkene met ingang van 1 april 2016 een uitkering op grond van de WW had toegekend en deze uitkering nu met terugwerkende kracht intrekt. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4921) is een besluit als hier aan de orde een belastend besluit, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarde voor intrekking is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat betrokkene de werkzaamheden voor het bedrijf van haar echtgenoot niet geheel of gedeeltelijk in Nederland verrichtte (stap 1). Indien op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk is dat betrokkene ten tijde van belang de werkzaamheden voor het bedrijf van haar echtgenoot niet geheel of gedeeltelijk in Nederland verrichtte, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (stap 2).
4.6.
Zoals onder 1.3 vermeld, heeft het Uwv onderzoek laten verrichten naar de situatie van betrokkene. In zijn rapport heeft de onderzoeker vermeld dat betrokkene heeft verklaard dat zij haar werkzaamheden voor het bedrijf van haar echtgenoot uitsluitend in België verricht. Zij houdt zich bezig met de administratie, facturering en boekhouding en kan deze taken thuis uitvoeren. Het Uwv is bij zijn besluitvorming afgegaan op de inhoud van dit rapport en heeft erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak een betrokkene doorgaans wordt gehouden aan een eerste verklaring.
4.7.
Bij het rapport van de onderzoeker is een door betrokkene ondertekend gespreksverslag gevoegd. In dit verslag is vermeld dat betrokkene aan het eind van het gesprek heeft opgemerkt: “Voor de volledigheid ga ik na dit gesprek naar het adres in [gemeente] om daar post/pakketten in ontvangst te nemen die verwerkt moeten worden”. Niet gebleken is dat de onderzoeker na deze opmerking heeft doorgevraagd om welke taken het hier gaat en hoeveel tijd daarmee is gemoeid. Er kan daarom niet aan worden voorbijgegaan dat de eerste verklaring van betrokkene in het rapport onvolledig is weergegeven en dat er ten onrechte geen nader onderzoek is gedaan naar andere taken van betrokkene dan administratieve taken die thuis konden worden uitgevoerd.
4.8.
Daar komt bij dat betrokkene in bezwaar heeft uiteengezet welke werkzaamheden zij in Nederland verrichtte en dit met verklaringen van derden en stukken heeft onderbouwd. Het ging hier om het in ontvangst nemen van pakketten, het sorteren daarvan en het bezorgen van deze pakketten bij klanten in Nederland. Ook naar aanleiding hiervan heeft het Uwv geen nader onderzoek verricht, hoewel deze stukken daar wel aanleiding toe gaven. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat de stelling van het Uwv, dat aan de voorwaarden voor intrekking van de WW-uitkering van betrokkene is voldaan, op onvoldoende feitenonderzoek berust (stap 1).
4.9.
Los daarvan is de Raad van oordeel dat betrokkene, ook als in aanmerking wordt genomen dat zij haar werkzaamheden in Nederland wat heeft aangedikt, wel aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Nederland op regelmatige basis pakketten in ontvangst nam, sorteerde en bij klanten bezorgde (stap 2). Betrokkene is daarom op 1 april 2016 niet, zoals het Uwv stelt, in Nederland volledig werkloos geworden. De WW-uitkering van betrokkene is dan ook ten onrechte beëindigd. Daarmee komt ook de terugvordering te vervallen.
4.10.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor rechtsbijstand en € 30,40 voor reiskosten, in totaal € 1.054,40.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.054,40.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M.M. van der Kade en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E. Diele
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.