Zie onder meer HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279, HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1492, NJ 2005/99, m.nt. Mevis en HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945, NJ 1998/449.
HR, 21-12-2021, nr. 20/03683
ECLI:NL:HR:2021:1932
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2021
- Zaaknummer
20/03683
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1932, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑12‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:2912
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1052
ECLI:NL:PHR:2021:1052, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1932
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑03‑2021
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2022-0031
SR-Updates.nl 2021-0391
JIN 2022/12 met annotatie van Oort, C. van
PS-Updates.nl 2021-0888
Uitspraak 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Mishandeling (art. 300.1 Sr). Vordering benadeelde partij. Kon hof de vordering b.p. toewijzen voor wat betreft een materiële schadepost die voor het eerst in hoger beroep is gevorderd en belang bij klacht, nu niet is geklaagd over opgelegde schadevergoedingsmaatregel? O.g.v. art. 421.3 Sv kan, v.zv. de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, b.p. zich in h.b. voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet zo worden uitgelegd dat b.p in h.b. niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in e.a. niet zijn opgevoerd en evenmin het bedrag van de in e.a. gevorderde schadevergoeding mag verhogen (vgl. HR:1998:ZD0945). ‘s Hofs oordeel dat de door b.p. voor het eerst in h.b. gevorderde ‘medische kosten’ voor toewijzing in aanmerking komen, is daarom onjuist. Een vernietiging door HR van beslissing van hof tot toewijzing van vordering b.p. voor wat betreft de gevorderde materiële schade laat echter de verplichting voor verdachte tot betaling van de voor hetzelfde feit en voor een gelijk bedrag opgelegde schadevergoedingsmaatregel in stand, nu klacht zich niet keert tegen de materiële verschuldigdheid van de schade (vgl. HR:2019:901). Daarom heeft verdachte onvoldoende belang bij klacht over de beslissing van hof m.b.t. de door b.p. voor het eerst in h.b. gevorderde medische kosten. Volgt verwerping. CAG: anders t.a.v. belang.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03683
Datum 21 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 november 2020, nummer 23-000771-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft M.M. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor zover daarbij de vordering tot betaling van een bedrag van € 1.005,00 ter zake van materiële schade is toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel, tot vermindering daarvan met een bedrag van € 1.005,00, met bepaling van de duur van de gijzeling op vijf dagen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde materiële schade heeft toegewezen met betrekking tot een schadepost die door de benadeelde partij voor het eerst in hoger beroep is gevorderd.
2.2.1
Uit de stukken blijkt dat [benadeelde] zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd met een vordering strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 9.308,67, waarvan € 1.173,82 voor materiële schade en € 8.134,85 voor immateriële schade. De politierechter heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering omdat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, met een aangepaste vordering strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 7.250, waarvan € 2.250 voor materiële schade en € 5.000 voor immateriële schade. De betreffende ‘Toelichting vordering benadeelde partij’ bevat onder meer een in eerste aanleg nog niet opgevoerde schadepost van € 1.005 voor ‘medische kosten’.
2.2.2
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.505, bestaande uit € 1.005 wegens materiële schade ter zake van de in 2.2.1 bedoelde ‘medische kosten’ en € 500 wegens immateriële schade, en de verdachte veroordeeld dit bedrag te betalen aan de benadeelde partij. Verder heeft het hof de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer van een bedrag van € 1.505 en de duur van de gijzeling bepaald op ten hoogste 25 dagen.
2.3
Op grond van artikel 421 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering kan, voor zover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945). Het oordeel van het hof dat de door de benadeelde partij [benadeelde] voor het eerst in hoger beroep gevorderde ‘medische kosten’ voor toewijzing in aanmerking komen, is daarom onjuist.
2.4
Het cassatiemiddel - waarin niet wordt geklaagd over de schadevergoedingsmaatregel die ter zake van hetzelfde feit en voor een gelijk bedrag is opgelegd als de (gedeeltelijk) toegewezen vordering van de benadeelde partij - is terecht voorgesteld. Een vernietiging door de Hoge Raad van de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] voor wat betreft de gevorderde materiële schade laat echter de verplichting voor de verdachte tot betaling van de voor hetzelfde feit en voor een gelijk bedrag opgelegde schadevergoedingsmaatregel in stand, nu de klacht zich niet keert tegen de materiële verschuldigdheid van de schade (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901, rechtsoverweging 2.3.2 en 2.3.3). Daarom heeft de verdachte onvoldoende belang bij de klacht over de beslissing van het hof met betrekking tot de door de benadeelde partij [benadeelde] voor het eerst in hoger beroep gevorderde medische kosten. Het cassatiemiddel kan om die reden niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen die namens de benadeelde partij [benadeelde] zijn voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2021.
Conclusie 09‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vordering benadeelde partij. Slagende klacht art. 421.3 Sv. De benadeelde partij heeft een schadepost opgevoerd die in eerste aanleg niet is opgevoerd. Hof had de benadeelde partij niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn vordering. Falende klachten benadeelde partij ten aanzien van de immateriële schade.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03683
Zitting 9 november 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 3 november 2020 door het gerechtshof Amsterdam wegens “mishandeling” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren, waarvan twintig uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Ook heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1505,00 en voor het toegewezen bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] zijn door mr. M.M. de Boer, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld met betrekking tot de beslissing van het hof op zijn vordering als benadeelde partij.
Ik zal eerst het middel van de verdachte bespreken en vervolgens de middelen van de benadeelde partij.
Het middel van de verdachte
5. Het middel behelst de klacht dat het hof de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde materiële schade heeft toegewezen met betrekking tot schadeposten die door de benadeelde partij voor het eerst in hoger beroep zijn gevorderd.
5.1.
Ten laste van de verdachte heeft het hof subsidiair bewezenverklaard dat:
“ hij op 16 april 2019 te Amsterdam [benadeelde] heeft mishandeld door:
- met een vuist tegen het hoofd van die [benadeelde] te slaan,
- met een vuist tegen de hand van die [benadeelde] te slaan,
- met kracht het bovenlichaam en de armen van die [benadeelde] vast te pakken,
- meermalen de ribben en onderarmen van die [benadeelde] vast te pakken,
- meermalen in de ribben en onderarmen van die [benadeelde] te knijpen.”
5.2.
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg gevoegd met een vordering van in totaal € 9.308,67, waarvan de vordering van de materiële schade € 1.173,82 bedroeg. De politierechter heeft deze vordering in zijn geheel afgewezen en daartoe overwogen dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
5.3.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 oktober 2020 is als vertegenwoordiger van de benadeelde partij [benadeelde] M.M. de Boer verschenen, die aldaar de door de benadeelde partij ingediende vordering nader heeft toegelicht. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt onder meer in:
“Ik heb mijn cliënt in eerste aanleg niet bijgestaan. Ik begreep niets van de vordering die toen is ingediend. Daarom heb ik de vordering opnieuw vastgesteld met een lagere materiële schade. Dan is de vraag of het hof de verklaring van mijn cliënt geloofwaardig acht. In dat geval kunt u de bedragen schatten.
Mijn cliënt heeft bij de politie verklaard dat zijn bril onherstelbaar was beschadigd als gevolg van het ten laste gelegde feit. U vertelt mij dat in de vordering zich geen rekening bevindt van het overhemd. Mijn cliënt heeft verklaard dat ook deze onherstelbaar is beschadigd. Mijn cliënt moest tevens de therapieën door [betrokkene 1] zelf betalen. Deze werden door de verzekering niet vergoed. Deze kosten staan in het overzicht van de zorgkosten over 2019 en 2020. Tevens kunt u in dit overzicht zien dat mijn cliënt op 16 april 2019 op de eerste hulp is geweest vanwege zijn letsel.
Mijn cliënt heeft mij gevraagd om hier ter terechtzitting te zeggen dat hij het heel erg vindt dat hij door iemand, die zijn eigen land is ontvlucht vanwege homogeweld, is mishandeld.”
5.4.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het hof heeft ten aanzien hiervan het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 9.308,67, bestaande uit € 1.173,82 aan materiële schade en € 8.134,85 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. De gehele vordering is ter terechtzitting in hoger beroep gematigd en bedraagt thans € 7.250,00, bestaande uit € 2.250,00 materiële schade en € 5.000,00 immateriële schade. De materiële schade bestaat uit € 216,00 voor een telefoon, € 310,00 yoor een bril, € 129,00 voor een overhemd, € 590,00 aan inkomstenderving en € 1.005,00 aan medische kosten. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de gehele vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Primair is namens de verdachte verzocht de vordering af te wijzen met betrekking tot de bril, de telefoon, het overhemd en de inkomstenderving. Subsidiair is gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard met betrekking tot voornoemde schadeposten. Voor het overige heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de immateriële schade overweegt het hof als volgt.
De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels voor stelplicht en bewijslast van het civiele recht. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 500,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op genoemde aard en de ernst van de normschending en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen wordt toegekend. Het hof wijst het overige deel van de vordering af.Met betrekking tot de materiële schade overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat alleen de gevorderde ‘medische kosten’ voor toewijzing in aanmerking komen. Deze schadepost is voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist. Dit gedeelte van de vordering zal daarom worden toegewezen.
In de overige - door de verdediging betwiste - materiële kosten dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu deze onvoldoende onderbouwd zijn om tot toewijzing te beslissen. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof stelt de wettelijke rente van de immateriële schade vast op de pleegdatum en de wettelijke rente van de materiële schade, om praktische redenen, in het midden van de periode waarin de voor vergoeding in aanmerking gekomen medische kosten zijn uitgegeven. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.”
5.5.
Blijkens het dictum in het arrest heeft het hof als volgt beslist:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.505,00 (duizend vijfhonderdvijf euro) bestaande uit € 1.005,00 (duizend vijf euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 4.500,00
(vierduizend vijfhonderd euro) bestaande uit immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.”
5.6.
De steller van het middel klaagt dat de in hoger beroep gevorderde vergoeding van de materiële schade bestond uit een nieuw opgevoerde schadepost, namelijk betalingen aan een alternatief genezer/fysiotherapeut [betrokkene 1].
5.7.
Art. 421 lid 3 Sv brengt mee dat de benadeelde partij, voor zover de vordering in eerste aanleg niet is toegewezen, binnen de grenzen van de vordering zoals gedaan in eerste aanleg, zich in hoger beroep opnieuw kan voegen. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep geen schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen.1.
5.8.
In de onderhavige zaak heeft de benadeelde partij [benadeelde] als schadepost opgevoerd de niet door de verzekering vergoede kosten van de behandeling van [betrokkene 1]. Dit betreft, zoals door de steller van het middel terecht is aangevoerd, een schadepost die in eerste aanleg nog niet is opgevoerd. Het hof had de benadeelde partij [benadeelde] aldus ook ten aanzien van die post niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn vordering. De Hoge Raad kan de toewijzing van de vordering op dit punt verminderen en ook de aan de vordering accessoire oplegging van de schadevergoedingsmaatregel corrigeren.
5.9.
Het middel slaagt.
De middelen van de benadeelde partij
6. Het eerste namens de benadeelde partij voorgestelde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat het bij de beoordeling van de omvang van de immateriële schade niet gebonden is aan de gewone regels voor stelplicht en bewijslast van het civiele recht en dat het hof vervolgens de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schadevergoeding niet volledig heeft toegewezen terwijl er door de verdachte geen verweer was gevoerd tegen het gevorderde bedrag.
6.1.
Bij de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering, maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.2.
6.2.
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Indien de rechter oordeelt dat de vordering niet-ontvankelijk is omdat de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, is hij niet verplicht dit oordeel nader te motiveren.3.
6.3.
Het hof heeft geoordeeld dat de rechter bij de begroting van de omvang van de immateriële schade niet is gebonden aan de gewone regels voor stelplicht en bewijslast van het civiele recht. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
6.4.
Toch behoeft dit niet tot cassatie te leiden. Het hof heeft de omvang van de immateriële schade immers geschat naar maatstaven van billijkheid en voldaan aan de vereisten die de Hoge Raad stelt aan de beoordeling van de begroting van de omvang van de immateriële schade. Derhalve heeft de benadeelde partij geen belang bij cassatie.
6.5.
De steller van het middel miskent bovendien dat de verdediging omtrent de vordering tot vergoeding van de immateriële schade wel degelijk verweer heeft gevoerd. Het hof overweegt in zijn arrest weliswaar dat de raadsvrouw zich voor het overige heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof, maar dit ziet op de vordering van de materiële schade. Ten aanzien van de immateriële schade blijkt uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 oktober 2020 gehechte pleitnota dat de verdediging het volgende heeft aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“Het immateriële deel bestaat uit smartengeld à € 5.000. Indien Uw Hof tot een bewezenverklaring komt, kan hooguit worden vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van de mishandeling lichamelijk letsel heeft opgelopen en daardoor schade heeft geleden in de zin van artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze schade dient naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid maximaal te worden begroot op € 250,00. Andersoortige immateriële schade in de zin artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, BW is niet gesteld noch gebleken.”
6.6.
De situatie dat de verdachte de vordering van de benadeelde niet (gemotiveerd) betwist, waardoor de rechter van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten zal uitgaan en de vordering in de regel zal toewijzen doet zich in de onderhavige zaak dus niet voor.4.
6.7.
Het middel faalt.
7. Het tweede namens de benadeelde partij voorgestelde middel klaagt dat het hof bij het bepalen van de omvang van de hoogte van de immateriële schade is voorbijgegaan aan de ernst van het letsel van de benadeelde door bij de begroting slechts te letten op de aard van de normschending en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen is toegekend.
7.1.
Uit het arrest van de HR van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga volgt dat de begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door de Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
7.2.
Het hof heeft bij het bepalen van de omvang van de immateriële schade art. 6:106 BW toepasselijk geacht en het bedrag naar maatstaven van billijkheid geschat op € 500,00. Daarbij heeft het hof in het bijzonder gelet op de aard en de ernst van de normschending en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen wordt toegekend.
7.3.
De steller van het middel is van mening dat voor vergelijkbare gevallen waarnaar wordt gekeken in letselschadezaken primair gekeken dient te worden naar zaken waarin het letsel vergelijkbaar is en dat pas als dat te weinig aanknopingspunten biedt dient te worden gekeken naar vergelijkbare normschendingen. Dat is echter niet het door de Hoge Raad gehanteerde toetsingskader.
7.4.
De steller van het middel miskent dat het hof niet uitsluitend in aanmerking heeft genomen de aard en de ernst van de normschending en de schadevergoeding die in een vergelijkbare geval wordt toegekend, maar deze omstandigheden in het bijzonder heeft meegewogen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin ontoereikend gemotiveerd.
8. Het derde namens de benadeelde partij voorgestelde middel klaagt dat het hof de beslissing om de omvang van de immateriële schade op een veel lager bedrag heeft vastgesteld dan door de benadeelde partij was gevorderd en dit oordeel ontoereikend gemotiveerd heeft.
9. Art. 361 lid 4 Sv, dat op grond van art. 415 Sv eveneens van toepassing is in hoger beroep, schrijft voor dat de beslissing over de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van deze beslissing is mede afhankelijk van de wijze waarop de vordering is onderbouwd enerzijds en de wijze waarop daartegen door de verdediging verweer is gevoerd anderzijds. De motivering van deze beslissing kan summier zijn wanneer de verdachte de vordering niet heeft betwist en de vordering de rechter niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt.5.Het oordeel dat het hof de vordering tot vergoeding van immateriële schade gedeeltelijk heeft afgewezen is feitelijk en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
10. In de onderhavige zaak heeft de verdediging de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de immateriële schade betwist. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat hooguit kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen en daardoor schade heeft geleden en dat de schade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid maximaal dient te worden begroot op € 250,00 euro.
10.1.
In het licht van hetgeen door de benadeelde partij is aangevoerd omtrent de omvang van de vergoeding en de bewezenverklaarde feiten, is het oordeel van het hof om de immateriële schade vast te stellen op € 500,00 niet onbegrijpelijk. Het hof was niet gehouden tot een nadere motivering.
Conclusie
11. Het middel van de verdachte slaagt. De middelen van de benadeelde partij falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor zover daarbij de vordering tot betaling van een bedrag van € 1.005,00 ter zake van materiële schade is toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel, tot vermindering daarvan met een bedrag van € 1.005,00, met bepaling van de duur van de gijzeling op vijf dagen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑11‑2021
[1] Zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga.
[2] Vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, NJ 2012/520, m.nt. Keulen.
[3] Zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga.
[4] Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga.
Beroepschrift 27‑03‑2021
De Hoge Raad der Nederlanden
nummer: S20/03683
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verzoeker], verzoeker tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen op 3 november 2020 (onder parketnummer: 23-000771-20).
Verzoeker tot cassatie dient het navolgende cassatiemiddel in:
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 421 lid 3 en 361 jo. 415 Sv geschonden nu het Gerechtshof de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde materiële schade heeft toegewezen met betrekking tot schadeposten die door de benadeelde partij voor het eerst in hoger beroep zijn gevorderd.
Toelichting:
1.
In deze zaak heeft de benadeelde partij in eerste aanleg een vordering ingediend die bestond uit materiële schade (€ 1173,82) en immateriële schade (€ 8134,85). De materiële component van de gevorderde schade bestond uit de volgende posten:
- —
bril met glazen € 310
- —
telefoon, € 149
- —
overhemd, € 129,95
- —
fysiotherapie [benadeelde], € 296,20
- —
diverse apotheekkosten, € 82,31, en
- —
handtherapie, € 206,36.1.
2.
De politierechter heeft de benadeelde in deze vordering geheel niet-ontvankelijk verklaard.2.
3.
In hoger beroep heeft de benadeelde zich opnieuw gevoegd en ter terechtzitting zijn vordering aangepast. Het totaalbedrag van de vordering is in hoger beroep gematigd tot € 7250. Die matiging wordt veroorzaakt door een daling van de gevorderde immateriële schade van € 8134,85 naar € 5000. De gevorderde materiële schade is gestegen van € 1173,82 naar € 2250. Het Gerechtshof heeft bij arrest een bedrag, groot € 500 toegewezen als immateriële schade en € 1005 als materiële schade. Dit cassatiemiddel heeft geen betrekking op de immateriële schade. Het middel richt zich tegen de door het Gerechtshof toegewezen materiële schade.
4.
In hoger beroep vorderde de benadeelde partij opnieuw de onder nr. 1. genoemde kosten voor de bril, de telefoon en het overhemd. De kosten voor fysiotherapie [benadeelde], de apotheekkosten en de kosten voor handtherapie werden niet meer gevorderd, omdat deze al waren vergoed door de verzekering.3.
5.
Een groot gedeelte van de in hoger beroep gevorderde materiële schade bestond daarnaast uit een nieuw opgevoerde schadepost, namelijk betalingen aan alternatief genezer/fysiotherapeut [betrokkene 1]. De kosten van de behandelingen door [betrokkene 1] zijn gedeeltelijk wel en gedeeltelijk niet door de ziektekostenverzekering van de benadeelde partij vergoed. Het gedeelte dat niet is vergoed bedraagt € 1005.4. Dat bedrag werd door de benadeelde gevorderd. Deze kosten voor de behandeling door [betrokkene 1] waren vervolgens de enige materiële schadepost die door het Gerechtshof werd toegewezen.5.
6.
De kosten van [betrokkene 1] zijn in eerste aanleg niet als schadepost opgevoerd. In hoger beroep wordt deze schade voor het eerst gevorderd. Dat is in strijd met het bepaalde in art. 421 lid 3 Sv, immers: ‘Ingevolge art. 421, derde lid eerste volzin, Sv kan, voor zover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet aldus worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, LJN ZD0945, NJ 1998/449).6.
7.
Nu de schadepost met betrekking tot Tjeertes voor het eerst in hoger beroep is gevorderd heeft het Gerechtshof deze in strijd met het bepaalde in art. 421 lid 3 Sv toegewezen en kan het arrest niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Keizersgracht 332 (1016 EZ) Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Amsterdam, 27 maart 2021
Marnix van der Werf
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑03‑2021
De vordering met bijlagen, waarin deze schadeposten zijn opgesomd, is terug te vinden in het politiedossier op pagina 48 e.v. het Gerechtshof verwijst in zijn arrest naar het totaalbedrag op pagina 4.
Proces-verbaal terechtzitting Politierechter d.d. 10 maart 2020, p. 9.
In hoger beroep vorderde de benadeelde partij tevens € 590 inkomstenderving als materiële schade. Deze post was in eerste aanleg (ten onrechte) opgevoerd als immateriële schade. Inhoudelijk betreft dit geen nieuwe schadepost.
Dit blijkt uit de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij en de bijlagen 11 en 12 daarbij.
Arrest Hof, p. 4–5.
ECLI:NL:HR:2011:BP1279, r.o. 2.4. Bijv. ook ECLI:NL:HR:2004:AP1492.