Deze zaak hangt samen met nrs. 13/00617 ([medeverdachte 2]), 13/05142 ([medeverdachte 3]), 13/03745 ([medeverdachte 4]), 13/00704 ([medeverdachte 5]), 13/00692 ([medeverdachte 6]), 13/01079 ([medeverdachte 1]) en 13/02775 ([medeverdachte 7]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 03-06-2014, nr. 13/00699
ECLI:NL:HR:2014:1305
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-06-2014
- Zaaknummer
13/00699
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1305, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑06‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7935, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:478
ECLI:NL:PHR:2014:478, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1305
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑06‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. De overschrijding van de inzendtermijn wordt gecompenseerd doordat de HR de zaak binnen 16 maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet.
Partij(en)
3 juni 2014
Strafkamer
nr. 13/00699
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 4 februari 2013, nummer 21/003000-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Weerden, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.3.
Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juni 2014.
Conclusie 13‑05‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. De overschrijding van de inzendtermijn wordt gecompenseerd doordat de HR de zaak binnen 16 maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet.
Nr. 13/00699
Mr. Machielse
Zitting 13 mei 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft verdachte op 4 februari 2013 voor een drugsmisdrijf (feit 1) en voor twee misdrijven van de Wet wapens en munitie (feiten 2 en 3) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer gelast van in het arrest genoemde voorwerpen.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. M.J. van Weerden, advocaat te Almere, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om een tegenonderzoek te doen verrichten met betrekking tot de mate van (on)zekerheid waarmee een handschrift aan verdachte kon worden toegeschreven. Het hof heeft een verkeerde maatstaf toegepast. Voorts begrijp ik uit de toelichting op het middel dat de steller daarvan ook van oordeel is dat artikel 6 EVRM noopte tot toewijzing van het verzoek.
3.2. Het eerste middel heeft betrekking op feit 1 waarvan de bewezenverklaring luidt dat:
"hij op tijdstip(pen), in de periode van 13 december 2005 tot en met 2 september 2006 in Nederland (telkens) opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en/of verstrekt een hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet".
3.2. In de appelschriftuur verzocht de verdediging om Verhulst, de deskundige die de handschriftonderzoeken heeft verricht, te horen. Het zou van belang zijn de deskundige te horen over zijn bevindingen en conclusies. Voorts verzocht de appelschriftuur om een contra-expertise op het door het NFI uitgevoerde handschriftonderzoek. De rechtbank heeft aangenomen dat bepaalde notities waarschijnlijk/mogelijk van de hand van verdachte zijn. De gradaties "waarschijnlijk" en "mogelijk" zijn volgens de appelschriftuur te vaag en verschaffen geen duidelijkheid nu verdachte betwist dat deze notities van zijn hand zijn. Vandaar dat een tegenonderzoek nodig is. Ter terechtzitting van 27 april 2012 heeft de advocaat aangegeven dat het de verdediging gaat om de waarde van de uitkomsten van het onderzoek. Het gaat om de termen "waarschijnlijk" en "mogelijk". De voorkeur van de advocaat ging naar het opstellen van een nieuw rapport in plaats van het opnieuw te laten beoordelen van het voorliggende rapport.
3.3. Op 11 mei 2012 wees het hof een tussenarrest. Daarin is onder meer het volgende te lezen:
"9. C. Verhulst
De raadsman heeft bij appelschriftuur van 4 mei 2011 verzocht om als getuige te horen C. Verhulst. De raadsman heeft dit verzoek bij brief van 7 februari 2012 en ter terechtzitting van 27 april 2012 gehandhaafd en nader toegelicht.
De raadsman heeft in voldoende mate aangegeven waarom hij deze deskundige wil horen. De raadsman heeft vragen geformuleerd waarvan de beantwoording relevant kan zijn voor enige in verdachtes strafzaak te nemen beslissing, te meer nu de rechtbank het handschriftvergelijkend onderzoek als bewijsmiddel in het vonnis heeft gehanteerd. Het hof acht in het belang van de verdediging dat deze deskundige gehoord wordt. Het hof wijst het verzoek toe."
En:
"Contra-expertise handschriftonderzoek
De raadsman heeft bij appelschriftuur van 4 mei 2011 verzocht om een contra-expertise op het handschriftonderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut met betrekking tot verdachte en [medeverdachte 1]. De raadsman heeft dit verzoek bij brief van 7 februari 2012 en ter terechtzitting van 27 april 2012 gehandhaafd en nader toegelicht.
De motivering van dit verzoek is gelegen in de gehanteerde termen "waarschijnlijk" en "mogelijk". Het hof acht het in het belang van de verdediging dat een deskundige hieromtrent gehoord wordt. Naar het oordeel van het hof kan de reeds toegewezen deskundige C. Verhulst vragen op dit gebied beantwoorden. Het hof zal vervolgens geen contra-expertise gelasten, omdat het dit niet noodzakelijk acht. In zoverre wordt het verzoek afgewezen."
3.4. Verdachte heeft erkend dat de bij hem aangetroffen archiefkaartjes door hem zijn geschreven. Auto's die verdachte leasde waren in gebruik bij [medeverdachte 1]. In één van die auto's bevonden zich notities van [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] had de auto met een raam open in de regen laten staan en had verdachte verzocht die notities te redden. Daarop heeft verdachte een deel daarvan overgeschreven ten behoeve van [medeverdachte 1]. Aldus de zienswijze van verdachte.
Maar andere notities die in de drugsadministratie van [medeverdachte 1] zijn gevonden, zijn volgens verdachte zeker niet van zijn hand. De pleitnota van hoger beroep herhaalt dit standpunt en wijst op omstandigheden die als contra-indicaties kunnen dienen tegen de stelling dat deze andere notities door verdachte geschreven zijn. Voorts wijst de pleitnota op de verklaring die de deskundige Verhulst ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd. De advocaat beklemtoont dat de kwalificatie "mogelijk" dient te worden verstaan als "niet uit te sluiten" en relativeert daarom de uitkomsten van het handschriftonderzoek. Maar de advocaat heeft bij pleidooi niet nogmaals om het doen verrichten van een contra-expertise gevraagd.
3.5. Het verzoek in de appelschriftuur om een tegenonderzoek te gelasten, is niet gelijk te stellen met de opgave van "een getuige/deskundige" als bedoeld in het derde lid van artikel 410 Sv. Als de verdediging ter terechtzitting persisteert, is er sprake van een verzoek aan de rechter om gebruik te maken van de in artikel 315 Sv omschreven bevoegdheid.2.In de onderhavige zaak heeft de advocaat het verzoek om een tegenonderzoek, zoals neergelegd in appelschriftuur, ter terechtzitting van 27 april 2012 herhaald. Dat betekent dat er sprake is van een verzoek als bedoeld in artikel 315 Sv, dat krachtens artikel 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is. De maatstaf waaraan het hof diende te toetsen is die der noodzakelijkheid. Het hof heeft in zijn tussenarrest het juiste criterium toegepast. Bezien tegen de toelichting die de verdediging op dit verzoek heeft gegeven, waarbij als enige reden voor een contra-expertise in wezen is aangevoerd dat verdachte ontkent de notities te hebben geschreven die in de stofmap "BP" in [medeverdachte 1] administratie zijn aangetroffen, en tegen de achtergrond van het feit dat de verdediging de deskundige Verhulst heeft kunnen ondervragen over de betekenis van de kwalificaties die hij heeft verbonden aan de resultaten van zijn onderzoek, is de beslissing van het hof toereikend gemotiveerd.3.
Het middel faalt.
4.1. Ook het tweede middel komt op tegen de veroordeling voor feit 1. Volgens de steller van het middel kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet de conclusie worden getrokken dat verdachte persoonlijk heeft verkocht, afgeleverd en/of verstrekt. Hoogstens kan daaruit worden afgeleid dat verdachte notities heeft gemaakt.
4.2. Uit de bewijsmiddelen 1 tot en met 10 heeft het hof kunnen afleiden dat [medeverdachte 1] handelde in hennep. In de brandweerkazerne werd hennep binnengebracht, deze werd verpakt, op pallets gezet en vervolgens weer weggebracht. Op het adres van [medeverdachte 1] is een map aangetroffen waarop handmatig de letters BP zijn aangebracht. De inhoud van de map bestaat uit bescheiden die veelal handmatig zijn voorzien van een gedeeltelijke dagtekening, de letters BP, een stempelafdruk "Betaald", hoeveelheden en bedragen (bewijsmiddel 11 e.v.). De bewijsmiddelen 12 tot en met 31 geven de inhoud van die bescheiden weer. Het hof heeft aangenomen dat deze bescheiden duiden op betalingen voor partijen hennep. Bewijsmiddel 18 verwijst naar een schriftelijk stuk waarop handmatig is geschreven "Nieuw saldo BP 9-4" en "27.000 €". Bewijsmiddel 20 verwijst naar een schriftelijk stuk waaruit is op te maken dat BP nog geld tegoed heeft. Ook andere stukken bevatten aantekeningen die in verband te brengen zijn met betalingen, tegoeden, kwaliteit en soort hennep en de bewerkingen die de hennep nog moet ondergaan. Daarnaast zijn er andere stukken op het adres van [medeverdachte 1] aangetroffen die betrekking hebben op auto's die Greanplaza leasde, waarop ook weer de vermelding BP is genoteerd (bewijsmiddelen 34, 35). De bewijsmiddelen 36 en 37 wijzen naar verdachte als "Bolle", "BP". Uit gesprekken die [medeverdachte 1] met bezoekers in de PI voerde, is de betrokkenheid van verdachte als leverancier van hennep af te leiden (bewijsmiddel 38). "[verdachte]" is degene van wie [medeverdachte 1] een auto huurde. Een van de 89 GSM's die op het adres van [medeverdachte 1] zijn gevonden was aangeduid met "BP" (bewijsmiddel 39). Gegevens op de SIM-kaart zijn uitgelezen (bewijsmiddelen 40 en 41). Die berichten zijn kennelijk verzonden vanuit Spanje, gelet op de inhoud ervan. Verdachte was in die tijd in Spanje (bewijsmiddelen 42 t/m 44). De inhoud van de berichten op de gsm komen naadloos overeen met wat verdachte heeft verklaard over zijn verblijf in Spanje.
4.3. In zijn arrest heeft het hof nog het volgende overwogen:
"Bewijsoverweging feit 1
Het hof leidt onder meer uit de volgende gegevens - in onderling verband en samenhang gezien - af dat het - met uitsluiting van anderen - verdachte is die met "BP" wordt aangeduid in met name de stofmap "BP" in de administratie van [medeverdachte 1] die - naar het hof uit de bewijsmiddelen afleidt - betrekking heeft op hennephandel:
- De uitkomst van het handschriftvergelijkend onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) van in de in de administratie van [medeverdachte 1] aangetroffen stofmap houdt onder meer in dat een zevental notities waarschijnlijk van de hand van verdachte zijn. Op de notities waarop notities staan in waarschijnlijk het handschrift van verdachte, worden de initialen "BP" vermeld. De notities bevinden zich in de stofmap "BP". Hierin bevindt zich tevens een aanzienlijk aantal notities welke - naar het hof met name afleidt uit de rapportage van het NFI - door [medeverdachte 1] zijn geschreven.
- Op één van de bij [medeverdachte 1] aangetroffen telefoons staat op de voorkant "BP" geschreven. In de telefoon stond een contact vermeld, te weten "BP" met nummer [001]. Op het toestel wordt een aantal berichten, gedateerd 7 augustus 2006, aangetroffen afkomstig van BP. De inhoud van de berichten komt erop neer dat de afzender in 'sp' is, zich bij Finestrat bevindt en rijdt in een blauwe Focus. Onder verdachte zijn bij de doorzoeking van zijn woning op 27 augustus 2008 rekeningafschriften op naam van verdachte aangetroffen. Daarop staat dat op 5 augustus 2006 een bedrag is afgeboekt ten behoeve van Iberia Airlines luchthaven Schiphol. Ook wordt op 6 augustus 2006 van de Postbank Gold Card op naam van verdachte een bedrag afgeboekt voor Europe Rent A Car Arenales, Spanje. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij in de maand augustus 2006 in Spanje is geweest en daar destijds een blauwe Ford Focus heeft gehuurd. Het hof leidt uit een en ander af dat het verdachte is die met de letters "BP" wordt aangeduid op de telefoon die behoort tot de telefoons die - naar het hof uit de bewijsmiddelen afleidt - gebruikt werden in het kader van handel in hennep.
- In een aantal (goed verstaanbare) OVC-gesprekken, in het bijzonder dat van 30 december 2007 tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] en dat van 4 januari 2008 tussen [betrokkene 2], Dagevos en [medeverdachte 1], vallen de woorden "[verdachte]", "[verdachte]" en "BP". Het hof leidt uit de context (waaronder de vermelding van een vordering van € 36.000) af dat hiermee een en dezelfde persoon wordt aangeduid, te weten verdachte.
- Uit de teksten op de in de woning van verdachte aangetroffen archiefkaartjes - in onderling verband en samenhang gezien - leidt het hof af dat verdachte betrokken was bij hennephandel, waarbij eveneens onder meer [medeverdachte 1], [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] betrokken waren. Het hof kan op basis van het bewijsmateriaal tot geen andere uitleg van de kaartjes komen dan die tot welke de verbalisant van […] is gekomen. Daarvan maakt de vaststelling deel uit dat de notities enerzijds betrekking hebben op de door verdachte aan [medeverdachte 1] verhuurde auto's en anderzijds op hennephandel en dat er onderling verband bestaat tussen deze notities. Het hof acht niet aannemelijk dat de bemoeienis van verdachte met de tekst op de zijden die kennelijk verband houden met hennephandel alleen heeft bestaan, zoals verdachte verklaart, in het op verzoek van [medeverdachte 1] overschrijven van de tekst omdat het papier waarop de tekst stond was natgeregend of iets dergelijks noch dat de teksten die kennelijk betrekking hebben op de hennephandel anderszins losstaan van de teksten die kennelijk betrekking hebben op de auto's .
Het hof acht niet aannemelijk dat een andere, door de verdediging genoemde persoon, de "BP" is, die in de administratie van [medeverdachte 1] wordt bedoeld. Overigens sluit het voorgaande niet uit dat verdachte door anderen niet "BP" werd genoemd.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat de notities die bij [medeverdachte 1] zijn aangetroffen welke deel uitmaken van een zeer omvangrijke administratie - betrekking hebben op hennep en hennephandel en dat er daadwerkelijk in - grote hoeveelheden - hennep werd gehandeld en daarvoor werd betaald."
4.4. Het hof heeft uit de bevindingen betreffende de "BP gsm" kunnen afleiden dat verdachte degene was die met de letters "BP" werd aangeduid en dat [medeverdachte 1] deze telefoon gebruikte voor zijn contacten met verdachte. De verbinding tussen verdachte en "BP" wordt bevestigd door getuigen. Tevens heeft het hof uit bescheiden die aan verdachte te linken zijn, kunnen afleiden dat de [medeverdachte 1] hennep van verdachte afnam en dat de onder [medeverdachte 1] in de map "BP" aangetroffen administratie betrekking had op deze. Aldus heeft het hof de bewezenverklaring van feit 1 op toereikende wijze verantwoord.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn is overschreden omdat tussen het instellen van het cassatieberoep op 8 februari 2013 en de ontvangst van de stukken ter administratie van de Hoge Raad op 8 november 2013 meer dan acht maanden zijn verstreken.
5.2. Inderdaad is in deze zaak de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn met een maand overschreden. Deze overschrijding zal consequenties dienen te hebben voor de opgelegde straf.
6.
De twee eerste middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het derde middel is gegrond. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verminderen en het cassatieberoep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑05‑2014
HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5856; HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:651.
Vgl. HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5746.