Zie H.J.B. Sackers, Wet Wapens en Munitie, Deventer 2012, p.197 en D.H. de Jong en H.G.M. Krabbe, De Wet Wapens en Munitie, een strafrechtelijk commentaar, Samsom H.D. Tjeenk Willink 1989, p. 80-96 en de daar genoemde jurisprudentie. Voorts t.a.v. art. 416 Sr HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6053 t.a.v. art. 416 Sr.Zie wat betreft de tweede voorwaarde voorts HR 17 november 1998, NJ 1999, 152, HR 26 januari 1999, NJ 1999, 537, m.nt. T.M. Schalken, HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7694, HR 2 februari 2010, LJN BK6138, NJ 2010, 86, HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN2370 en HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3804 (t.a.v. art. 13 Wet wapens en munitie).
HR, 15-03-2016, nr. 14/04358
ECLI:NL:HR:2016:413
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2016
- Zaaknummer
14/04358
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:413, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑03‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:103, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:103, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:413, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑03‑2016
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
15 maart 2016
Strafkamer
nr. S 14/04358
KD/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 29 juli 2014, nummer 23/000784-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2016.
Conclusie 05‑01‑2016
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/04358 Zitting: 5 januari 2016 (bij vervroeging) | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand.
2. Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat noch het bewezenverklaarde voorhanden hebben noch het bewezenverklaarde medeplegen van voorhanden hebben uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 28 september 2011 te Purmerend tezamen en in vereniging met een ander een wapen van categorie III, te weten een pistool van het merk Beretta (type Brev 950, kaliber .22), en munitie van categorie III, te weten 6 patronen, van het kaliber .22 (merk Winchester), voorhanden heeft gehad.”
5. Het Hof heeft – met inbegrip van de hier niet vermelde voetnoten - met betrekking tot het bewijs overwogen:
“De raadsman van verdachte heeft ter zitting de vrijspraak bepleit van feit 1 met betrekking tot het tezamen en in vereniging voorhanden hebben van een pistool. Hij heeft daartoe aangevoerd dat door het enkel kort aanraken van het wapen er nog geen sprake was van een machtsrelatie tussen verdachte en het wapen om van het “voorhanden hebben” van een wapen te kunnen spreken. Voorts wist verdachte niets af van de aanwezigheid van enig wapen of munitie in de woning waar hij zich toen bevond. Met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman ontslag van alle rechtsvervolging bepleit.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 28 september 2011 is er op grond van bij de politie binnengekomen informatie een onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van een wapen in handen van de hoofdbewoner van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats]. De hoofdbewoner bleek [betrokkene 1] te zijn. Aangekomen bij de woning zagen verbalisanten door het raam van de slaapkamer dat voornoemde [betrokkene 1] aldaar een witte schoenendoos in haar handen had en daarmee wegliep. Nadat de voordeur werd opengedaan en de verbalisanten de woonkamer waren binnengetreden zagen zij [betrokkene 1] met vlak bij haar op de grond de voornoemde witte schoenendoos. Verder zagen zij dat de deur naar het balkon openstond en dat een persoon, die later bleek te zijn de verdachte, in de woonkamer nabij het balkon stond. Verbalisanten die toen buiten onder het balkon stonden gepositioneerd hebben gezien dat een persoon vanaf het balkon een donkerkleurig voorwerp naar beneden heeft geworpen, dat later een pistool met munitie bleek te zijn. Zij zagen dat de man vervolgens weer terugging naar binnen.
[betrokkene 1] heeft nadien verklaard dat zij met de schoenendoos waarin het wapen zat in de woonkamer was komen te vallen waarbij het wapen op de grond terecht is gekomen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat [betrokkene 1], nadat zij was gevallen, hem het wapen in de handen had geduwd en schreeuwde dat hij het wapen moest weggooien. De verdachte heeft het wapen vervolgens buiten vanaf het balkon naar beneden gegooid.
Uit voormelde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat de verdachte het wapen van [betrokkene 1] in de woning heeft aangepakt, daarmee naar het balkon is gelopen en het wapen naar beneden heeft gegooid. Door zo te handelen - de verdachte heeft immers niet geweigerd het wapen aan te pakken - heeft de verdachte, zij het gedurende korte tijd, beschikking gehad over dat wapen en daarmee de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij zich daarmee schuldig zou maken aan het tezamen en in vereniging voorhanden hebben van dat wapen. Het verweer wordt mitsdien verworpen. Het gevoerde verweer met betrekking tot het subsidiaire feit behoeft derhalve geen verdere bespreking.”
6. De tenlastelegging is toegesneden op art. 26 WWM. Het daarin voorkomende begrip “voorhanden hebben” moet worden geacht te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan in deze strafbepaling toekomt.
7. Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van art. 26 WWM is naast de aanwezigheid van het wapen of de munitie (al dan niet in de onmiddellijke nabijheid van de verdachte) en een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie, een zekere macht van de verdachte over het wapen of de munitie vereist.1.
8. In HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7725 was aan de orde een geval waarin de verdachte van degene die haar vertelde dat hij een vuurwapen had gekocht het vuurwapen even mocht vasthouden. Hij liet haar bovendien de door hem bij het wapen gekochte munitie zien. Volgens het Hof had de verdachte zich aldus schuldig gemaakt aan medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De Hoge Raad zag dit anders:
“Uit de omstandigheid dat de verdachte dat vuurwapen korte tijd heeft vastgehouden toen [betrokkene 2] haar dat wapen en de munitie in de auto liet zien - in welk verband het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte gedurende enige, zij het korte tijd, mede de beschikkingsmacht over dat wapen en de munitie heeft gehad - kan echter niet zonder meer volgen dat zij "tezamen en in vereniging met een ander" het wapen en de munitie voorhanden heeft gehad. Ook anderszins kan uit de bewijsvoering niet worden afgeleid dat voldaan is aan het vereiste van een - op het voorhanden hebben van die voorwerpen gerichte - bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de mededader. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.”
9. Het onderhavige geval ligt wezenlijk anders. Het moge zo zijn dat [betrokkene 1] verdachte het wapen in handen heeft gedrukt, hij heeft het niet teruggegeven maar daarover een daad van beschikking verricht door daarmee naar het balkon te lopen en het naar beneden te gooien. Derhalve heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en op toereikende gronden geoordeeld dat verdachte het wapen voorhanden heeft gehad als bedoeld in art. 26 WWM.
10. Nu verdachte het wapen zelf daadwerkelijk voorhanden heeft gehad heeft de verdachte onvoldoende belang bij zijn klacht over het bewijs van het medeplegen.2.In aanmerking dient immers te worden genomen dat het wettelijk strafmaximum niet mede wordt bepaald door het antwoord op de vraag of het feit in vereniging is gepleegd, terwijl het Hof het medeplegen blijkens de strafmotivering niet als een strafverzwarende omstandigheid bij de bepaling van de aard en de hoogte van de opgelegde straf in aanmerking heeft genomen.
11. Het middel faalt.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑01‑2016
HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3259.