Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/2.2.4
2.2.4 Art. 13 en 1.6 LRR
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS381051:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Gepubliceerd in Stat. 2001, 249. Zie voor de thans, sinds 1 november 2004 geldende versie: Stat. 2004, 194. De meest actuele versie is te vinden op www.rechtspraak.nl.
Andere vage criteria die in het rolreglement voorkomen zijn: 'klemmende redenen' (art. 1.10, 2.8 en 4.3 LRR), 'onredelijke vertraging' (art. 1.3, 1.6, 2.8 en 11.1 LRR), 'een goede instructie van de zaak' (art. 2.11 en 5.6 LRR) en 'een doelmatige rechtspleging' (art. 5.4 LRR).
Zie ook Wesseling-van Gent c.s. 2001, p. 136, waar wordt gesproken van 'beleidsvrijheid'.
Wesseling-van Gent c.s. 2001, p. 137.
Of dergelijke gevallen veel voorkomen, is mede afhankelijk van de reikwijdte die men aan de twee andere criteria, strijd met de wet en onredelijke vertraging van het geding, toekent. Verstaat men onder strijd met de wet slechts strijd met de letterlijke bewoordingen van de wet, dan zal de behoefte aan een beroep op strijd met de goede procesorde groter zijn dan wanneer onder strijd met de wet ook strijd met de strekking van de wet, of nog ruimer, strijd met de strekking van het systeem van de wet, wordt begrepen. Iets vergelijkbaars gaat op voor de toepassing van het criterium 'onredelijke vertraging van het geding'. Of de verlenging die het gevolg is van een proceshandeling leidt tot een vertraging die onredelijk is, hangt samen met het rechterlijk oordeel over het nut en de noodzaak van die proceshandeling. Dat een proceshandeling niet doelmatig is, kan tot de conclusie voeren dat de verlenging van de procedure die daarvan het gevolg is, een onredelijke vertraging van het geding oplevert
Het gaat dan dus niet om gevallen waarin de ene partij misbruik van procesrecht maakt door de andere partij onredelijk in haar verdediging te benadelen, maar om gevallen - als ze al denkbaar zijn - waarin beide partijen met hun eenstemmig voorstel beogen misbruik te maken van het procesrecht.
Vgl. het hierna, in par. 2.33 te bespreken art. 191 Rv, waarin is bepaald dat partijen zich niet in rechte kunnen beroepen op afspraken die zij ter comparitie na afloop van een voorlopig getuigenverhoor hebben gemaakt over de verdere behandeling van het geschil, onder meer indien deze afspraken in strijd komen met 'fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging'.
31. In 2000 trad voor de wijze van procederen bij de rechtbanken in procureurszaken die met een dagvaarding worden ingeleid een landelijk uniform reglement, het LRR, in werking.1 Dit reglement kwam in onderling overleg tussen de negentien rechtbanken tot stand en is vervolgens door elke rechtbank als eigen reglement vastgesteld. Het reglement vult het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan, waar dit aan de rechter ruimte laat voor verschillende praktische uitwerkingen. In beginsel binden de regels in het reglement de rechter en laten zij zich jegens procespartijen toepassen als rechtsregels.2 Partijen kunnen er dan aanspraak op maken dat de rechter deze regels toepast.
Dat de rechter ook met het landelijk rolreglement zijn 'speelruimte' niet geheel heeft willen prijsgeven, blijkt uit de belangrijke plaats die in het reglement toekomt aan verwijzingen naar de goede procesorde en andere 'vage' criteria.3 Dergelijke criteria leggen de beslissing van de rechter niet dwingend vast: de rechter behoudt een zekere beoordelingsvrijheid.4 In het reglement wordt twee maal naar de goede procesorde verwezen.
Art 13 LRR
Partijen zijn gebonden aan de wijze en termijnen van procesvoering als in dit reglement voorzien, tenzij op hun eenstemmig, vóór de eerste roldatum gedaan, verzoek de rechter een daarvan afwijkende procesvoering toestaat. De rechter volgt partijen in hun voorstel, tenzij dit in strijd is met de wet of de goede procesorde, dan wel leidt tot een onredelijke vertraging van het geding [curs. vcal].
Art. 1.6 LRR
Wanneer de rechter op grond van een bepaling van dit reglement in enig verzoek van partijen zou moeten toestemmen, onthoudt hij niettemin zijn toestemming indien het verzoek van partijen in strijd is met de wet of met de goede procesorde, dan wel leidt tot een onredelijke vertraging van het geding [curs. vcal].
32. Art. 13 LRR is te beschouwen als een specifieke uitwerking van art 1.6 LRR. Dit laatste artikel geeft de rechter uitdrukkelijk de algemene bevoegdheid om de door de procederende partijen voorgestane wijze van procederen af te wijzen wanneer hij deze in strijd acht met de wet of de goede procesorde. Niet blijkt dat de opstellers van het reglement een speciale situatie op het oog hadden waarop art 1.6 LRR van toepassing zou zijn. Het artikel dient als een 'algemene veiligheidsklep.'5
33. Uit het rolreglement - en in het bijzonder uit bovengenoemde artikelen blijkt hoezeer de partij-autonomie, in de klassieke, ruime betekenis van het begrip, is ingeperkt. Partijen bepalen of ze willen procederen en zo ja, waarover. Zij hebben daarentegen slechts beperkte invloed op de inrichting van de procesgang. Waar de wetgever hun op dat gebied de ruimte laat, stelt de rechter algemene aanvullende regels op, en waar ook die algemene aanvullende regels aan partijen nog ruimte laten, acht de rechter zich in concrete gevallen bevoegd om op grond van de goede procesorde aan de door partijen voorgestane wijze van procederen voorbij te gaan. Zelfs als beide partijen het eens zijn over het verrichten of nalaten van een bepaalde proceshandeling en noch de wet, noch een rolreglement daaraan in de weg staat, kan de rechter met een beroep op de goede procesorde ingrijpen.
Onduidelijk is echter wanneer er sprake is van strijd met de goede procesorde. Strijd met de wet of een onredelijke vertraging van het geding wordt in art. 1.3 en 1.6 LRR als afzonderlijke gronden voor een rechterlijke weigering genoemd, naast strijd met een goede procesorde. De vraag is dan ook of er situaties denkbaar zijn waarin het toelaten van een proceshandeling weliswaar niet leidt tot strijd met de wet, noch leidt tot een onredelijke vertraging van het geding, maar toch in strijd met de goede procesorde moet worden geacht.6
Gaat het om een wederzijds en eenstemmig voorstel, zoals in art. 13 LRR, dan lijkt het gegeven dat een van beide partijen daardoor onredelijk in haar procesvoering zou worden bemoeilijkt - een criterium dat ook in de toelichting op art. 130 Rv werd genoemd - geen grond voor de rechter om partijen niet in dat voorstel te volgen. Het ligt niet op de weg van de - in zoverre lijdelijke - rechter om de ene partij met een ambtshalve beroep op de goede procesorde tegen de andere partij in bescherming te nemen, wanneer het verzoek mede van de mogelijk door toewijzing benadeelde partij afkomstig is.
In de toelichtende noot bij art. 13 LRR wordt opgemerkt dat de rechter partijen in principe volgt in een wederzijds en eenstemmig voorstel, tenzij de rechter bijvoorbeeld van oordeel is dat 'het voorstel - mede gelet op de aard van de procedure en de omvang van het geschil - te vergaat [curs. vcal].' Veel houvast geeft deze toelichting niet. Wellicht dient men te denken aan voorstellen die weliswaar niet tegen de letter van de wet indruisen, maar zich toch slecht verdragen met het systeem van het procesrecht of daaraan ten grondslag liggende beginselen. Denkbaar is dat de rechter een voorstel gericht op misbruik van procesrecht7 of een voorstel dat leidt tot een onzorgvuldige of ondoelmatige, de rechterlijke macht zwaarder dan nodig belastende procesgang, in strijd acht met de goede procesorde.
Vanuit de gedachte dat de mogelijkheid voor partijen om invloed uit te oefenen op de wijze waarop hun geschil in rechte wordt behandeld op zich positief valt te waarderen - zij draagt bij aan een 'op maat gesneden' behandeling en kan er voorts aan bijdragen dat partijen elkaar niet ook op processueel terrein met alle mogelijke wapenen bestrijden - zou de rechter echter niet te snel een eenstemmig voorstel mogen afwijzen. Naar mijn mening bestaat daarvoor slechts aanleiding, indien het voorstel ertoe leidt dat van een eerlijke procedure en een zorgvuldige beoordeling van het geschil geen sprake meer kan zijn. Het voorstel zou dan het (publieke) belang van een goede rechtspleging schaden.8
Gaat het om een eenzijdig verzoek van een partij, dan zijn meer mogelijkheden denkbaar waarin de rechter ambtshalve of na verzet van de wederpartij dat verzoek als strijdig met de goede procesorde kan afwijzen. Naast de hierboven al genoemde mogelijkheden, denke men aan gevallen waarin toewijzing van het verzoek van een partij zou leiden tot een ongeoorloofde benadeling van de wederpartij, bijvoorbeeld omdat deze door het verzoek wordt overvallen. Verzet de wederpartij zich echter niet tegen toewijzing van het verzoek, alhoewel daartoe wel gelegenheid is geboden, dan zal de rechter dit verzoek niet ambtshalve op grond van de onredelijke benadeling van de wederpartij mogen afwijzen. Uitgangspunt van ons burgerlijk procesrecht is en blijft dat partijen zelf bepalen of en tot op welke hoogte zij aanspraak maken op hun rechten, ook hun processuele rechten.