HR 22 januari 1965, LJN AC4535, NJ 1965, 131 en HR 8 juli 2008, LJN BC9186, NJ 2008, 430.
HR, 12-06-2012, nr. 10/04425
ECLI:NL:HR:2012:BW7947
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-06-2012
- Zaaknummer
10/04425
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BW7947
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW7947, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW7947
ECLI:NL:HR:2012:BW7947, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW7947
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑05‑2011
- Vindplaatsen
Conclusie 12‑06‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 10/04425
Mr. Vellinga
Zitting: 22 mei 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 2. "poging tot een ander door bedreiging met smaadschrift te dwingen iets te doen" en 3. subsidiair "smaad" veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de teruggave gelast van een in beslaggenomen en nog niet teruggegeven computer, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. C.F. van Drumpt, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 3 subsidiair voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld met het kennelijke doel om aan de inhoud van de door hem verstuurde e-mail ruchtbaarheid te geven.
4.
Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op een tijdstip in de periode van 22 januari 2009 tot en met 30 januari 2009 te 's-Gravenhage opzettelijk de eer en de goede naam van [betrokkene 2] heeft aangerand door telastlegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij met voormeld doel aan het Algemeen Dagblad en/of [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven - medegedeeld dat hij, verdachte, een geschreven verklaring heeft, waarin uitvoerig de seksuele escapades van voornoemde [betrokkene 2] zijn omschreven over bijvoorbeeld het feit dat hij studenten chanteerde om in ruil voor seks goede cijfers te geven."
5.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
Ten aanzien van het onder 2 en 3 subsidiair bewezen verklaarde
- 1.
Een geschrift, zijnde een uitdraai van een e-mailbericht, inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
From: [Verdachte]
Sent: donderdag 22 januari 2009 1:14
To: [emailadres]
Subject: Uw verleden achterhaalt u wel
Beste Gerard,
Ik heb een geschreven verklaring van mijn wijlen schoonvader Professor en Emeritus Magnificus [betrokkene 3] waarin uw seksuele escapades uitvoerig omschreven zijn, waarin u bijv. studenten chanteerden in ruil voor seks en daarvoor goede cijfers gaf.
Deze brief gaat naar Geert Wilders indien u niet excuses maakt aan Geert Wilders en afziet van uw zaak tegen Geert Wilders.
Mocht u toch doorgaan met uw hetze tegen de vrijheid van meningsuiting dan zal deze brief naar alle media in Nederland en Suriname gaan omdat de waarheid uiteindelijk het altijd wint van onrecht en deze feiten eenmaal aan het licht het einde van uw carrière zullen zijn.
Met vriendelijke groeten en in afwachting van uw antwoord,
[Verdachte]
Levenspartner van [betrokkene 4] gedurende al 17 jaar.
- 2.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 24 juni 2010.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 22 januari 2009 heb ik uit boosheid een e-mail aan [betrokkene 2] gestuurd. Mijn vrouw was al naar bed, toen ik (het hof begrijpt: vanuit mijn woning te [woonplaats]) om 01.00 uur de e-mail verstuurde.
Enkele dagen na het verzenden van mijn e-mail zag ik in de ochtendkrant een zin uit die e-mail staan. Voorts las ik in de krant dat [betrokkene 2] aangifte had gedaan.
Ik ben door [betrokkene 1] van het Algemeen Dagblad per e-mail benaderd. Hij gaf mij in die e-mail zijn mobiele telefoonnummer en vroeg mij om hem te bellen inzake [betrokkene 2]. Dat heb ik gedaan. Daarna belde hij mij, voor zover ik het mij kan herinneren, terug. Op vragen van [betrokkene 1] heb ik uitgelegd waarom ik de e-mail aan [betrokkene 2] heb verstuurd. Ik heb hem verteld over mijn boosheid en frustratie. Ook heb ik (het hof begrijpt: vanuit mijn woning te [woonplaats]) op verzoek van [betrokkene 1] de e-mail die ik op 22 januari 2009 aan [betrokkene 2] had gestuurd aan hem doorgestuurd.
Op 31 januari 2009 ben ik aangehouden en is mijn computer in beslag genomen.
- 3.
Een proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 2] van 14 juni 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. J.E. Bruinsma, raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof te Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 14 juni 2010 tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
De e-mail van [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) van 22 januari 2009 sprong eruit qua ernst van de bedreigingen en ook gelet op de aard van de beschuldigingen. Ik voelde mij door deze e-mail buitengewoon gegriefd en in mijn eer en integriteit aangetast. Deze e-mail bevat namelijk een verholen zinspeling op een beschuldiging uit het verleden dat ik in Paramaribo seksuele contacten met minderjarigen zou hebben gehad. Deze beschuldiging is volkomen onwaar. In mijn positie als strafrecht advocaat kan ik mij niet de geringste verdenking van een zodanig feit veroorloven. Het is juist dat ik in die periode een stroom van e-mail ontving (het hof begrijpt: op mijn kantoor te Amsterdam), waarin ik werd bedreigd met moord, doodslag, castratie en wat niet al. Van de meest ernstige van die bedreigingen heb ik ook aangifte gedaan. Maar déze e-mail zinspeelde op seksuele handelingen, dit zit in de privé-sfeer. Deze man probeert mij in mijn hart en in mijn integriteit te raken.
Ten aanzien van het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde
- 4.
Een proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] van 21 juni 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. J.E. Bruinsma, raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof te Amsterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 21 juni 2010 tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Tot augustus 2009 was ik als journalist in dienstbetrekking bij het Algemeen Dagblad. U laat mij de publicaties zien over de haatmails aan [betrokkene 2] in het Algemeen Dagblad van 29 en 30 januari 2009. De beide artikelen in het AD zijn van mijn hand. Ik heb lang telefonisch gesproken met [verdachte] (het hof begrijpt hier en verder: de verdachte), hij was wel een prater. Hij kwam met dat hele verhaal over zijn schoonvader en de handgeschreven brief die deze zou hebben achtergelaten. Ik had sterk het gevoel dat hij zich aan het verdedigen was. Daarom kwam hij ook met dat hele verhaal over zijn schoonvader en de handgeschreven brief die deze zou hebben achtergelaten. Ik kan mij niet herinneren dat hij heeft gezegd dat hij niet wilde dat over deze kwestie werd gepubliceerd. Ik heb mij de inhoud van de e-mail laten vertellen door [verdachte], die dat uitvoerig heeft gedaan. Als [verdachte] zegt dat hij mij de e-mail heeft gestuurd, dan zou dat kunnen.
- 5.
Een geschrift, zijnde een artikel, gepubliceerd op 30 januari 2009 op www.ad.nl (dossierpagina 23) voor zover van belangen zakelijk weergegeven:
In zijn mail aan [betrokkene 2] laat [verdachte] weten een 'geschreven verklaring' te hebben van zijn inmiddels overleden schoonvader hoogleraar [betrokkene 3], in de brief, zegt [verdachte] 'zijn uw seksuele escapades uitvoerig omschreven, waarin u bijvoorbeeld studenten chanteerde in ruil voor seks en daarvoor goede cijfers gaf. [Verdachte] dreigt in de mail de brief wereldkundig te maken als [betrokkene 2] geen excuses maakt aan Wilders en niet afziet van zijn zaak.
6.
Een geschrift, zijnde een brief van [betrokkene 2] gericht aan de hoofdofficier van justitie te Amsterdam, gedateerd 30 januari 2009, inhoudende de verzoeken om [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) te vervolgen wegens het misdrijf smaad althans poging daartoe en deze brief als de wettelijk vereiste klacht te beschouwen."
- 6.
Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof het volgende overwogen:
"Onduidelijk is gebleven op welke wijze de pers in eerste instantie de informatie heeft verkregen die ten grondslag heeft gelegen aan de publicaties in de Volkskrant van 28 januari 2009 en in de Telegraaf van 29 januari 2009. Wel is gebleken dat de verdachte de e-mail die hij op 22 januari 2009 aan [betrokkene 2] had gestuurd op enig moment vóór 31 januari 2009 heeft doorgestuurd aan [betrokkene 1] - al dan niet na door deze hier om te zijn gevraagd -, wetende dat deze [betrokkene 1] werkzaam was als journalist voor het Algemeen Dagblad en in die hoedanigheid contact had met de verdachte, en wetende dat deze journalist aandacht had voor deze kwestie nu er al over was gepubliceerd. Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte hiermee het kennelijke doel had ruchtbaarheid te geven aan de in de e-mail genoemde feiten. Het hof acht daarom dit delictsbestanddeel wel bewezen ten aanzien van het Algemeen Dagblad en/of [betrokkene 1]."
7.
Volgens de toelichting op het middel kan uit de nadere bewijsoverweging noch uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen dat de verdachte met de journalist van het Algemeen Dagblad sprak over de inhoud van het door hem aan [betrokkene 2] gezonden mailbericht met het kennelijke doel ruchtbaarheid te geven aan de in dat bericht gestelde belastende beweringen.
8.
Onder "ruchtbaarheid geven" als bedoeld in art. 261 Sr dient te worden verstaan "het ter kennis van het publiek brengen".1. Met zodanig 'publiek' is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld.2. Ook beschuldigingen die niet publiekelijk zijn gedaan of slechts aan één persoon zijn geuit kunnen zijn gedaan met het kennelijke doel om daar ruchtbaarheid aan te geven, bijvoorbeeld wanneer een dergelijke uitlating slechts wordt gedaan aan één persoon, maar degene die deze uitlating doet bedoelt aan hetgeen hij mededeelt ruchtbaarheid te geven.3. De enkele telastlegging van een bepaald feit aan een persoon met een publieke functie is daarentegen niet voldoende. Vereist is steeds dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de desbetreffende uitlating is gedaan met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven.4.
9.
Het oordeel van het Hof komt erop neer dat ook al is eerder gepubliceerd over het gewraakte mailbericht aan [betrokkene 2] dit niet in de weg staat aan het oordeel dat de verdachte zich tegenover de journalist van het Algemeen Dagblad heeft uitgelaten over voornoemd bericht met het kennelijke doel aan de inhoud daarvan ruchtbaarheid te geven. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvattingen is niet onbegrijpelijk.
10.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft de verdachte, daartoe bij e-mail verzocht naar aanleiding van het door verdachte aan [betrokkene 2] gestuurde mailbericht, telefonisch contact gezocht met [betrokkene 1], die de verdachte - naar hem bekend was - sprak in zijn hoedanigheid van journalist bij een landelijk dagblad. In dat gesprek heeft de verdachte aan [betrokkene 1] uitvoerig de inhoud van het door hem aan [betrokkene 2] gestuurde mailbericht verteld en vervolgens het door hem aan [betrokkene 2] toegestuurde mailbericht aan [betrokkene 1] doorgezonden.
11.
In aanmerking genomen dat door de verdachte niet is gesteld en het Hof ook niet heeft vastgesteld dat de inhoud van dat mailbericht publiekelijk geheel bekend was, dat hetgeen [betrokkene 1] over zijn gesprek met verdachte verklaart op het tegendeel wijst en de verdachte, in plaats van het bij e-mail gedane verzoek contact op te nemen met de journalist [betrokkene 1] over het onderhavige mailbericht te negeren, op dat verzoek is ingegaan en zich daarbij niet heeft beperkt tot bevestiging van hetgeen [betrokkene 1] reeds bekend was uit publicaties in dagbladen doch uitvoerig de inhoud van het mailbericht aan [betrokkene 1] heeft verteld, geen afstand van de inhoud van dat mailbericht heeft genomen doch heeft verteld dat hij zich ter verdediging van het zenden van het onderhavige mailbericht aan [betrokkene 2] beriep op een handgeschreven brief van zijn schoonvader en in zijn gesprek met [betrokkene 1] uiting heeft gegeven aan zijn boosheid en frustratie, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte aan [betrokkene 1] over de inhoud van bedoeld mailbericht heeft verteld met het kennelijk doel (uitgebreider) ruchtbaarheid te geven aan de door hem aan het adres van [betrokkene 2] gedane beschuldiging.
12.
Aan het voorgaande doet niet af dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat het doorsturen van de aan [betrokkene 2] gestuurde e-mail geen kwaad kon omdat deze daarvóór al in de pers werd geciteerd. Uit die omstandigheid volgt immers niet dat de inhoud van het gehele bericht publiekelijk bekend was. Dat de inhoud van het gehele bericht niet publiekelijk bekend was ligt ook besloten in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] dat hij verdachte de inhoud van de e-mail heeft laten vertellen.
13.
Het middel faalt.
14.
Het tweede middel klaagt dat de artikelen 8 en 10 EVRM zijn geschonden, nu uit het arrest niet valt af te leiden dat het Hof de in die artikelen voorgeschreven noodzakelijkheidstoets met betrekking tot de beperking van de vrijheid van meningsuiting c.q. de inmenging van de persoonlijke levenssfeer heeft uitgevoerd.
15.
Primair wordt in de toelichting op het middel de opvatting gehuldigd dat de aard van het tenlastegelegde uitingsdelict (smaad) de rechter verplicht in zijn uitspraak rekenschap af te leggen van toetsing aan de voorwaarden voor inperking van de in de artikelen 8 en 10 EVRM genoemde grondrechten. Die opvatting vindt evenwel geen steun in het recht.
16.
Subsidiair klaagt het middel dat het Hof ten onrechte heeft verzuimd te reageren op hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2010, houdt als verklaring van de verdachte, voor zover van belang, in:
"Ik ben ten onrechte veroordeeld. Ik ben slechts opgekomen voor de vrijheid van meningsuiting van anderen. Ik ben op de hoogte van strafbare feiten die door [betrokkene 2] in het verleden zijn begaan. Door het openbaren daarvan via de e-mail heb ik slechts mijn vrije mening geuit aan [betrokkene 2]. Ik heb geen reactie van [betrokkene 2] ontvangen. Ik heb gebruik gemaakt van mijn recht op vrije meningsuiting om datzelfde recht te verdedigen. [Betrokkene 2] geeft zelf zwart op wit toe dat hij de strafbare feiten heeft gepleegd. Ik heb daarvan bewijzen."
17.
Volgens de toelichting op het middel had het Hof bovenstaand verweer van de verdachte moeten opvatten als een beroep op art. 10 EVRM, met name omdat de raadsman van de verdachte in eerste aanleg ook al verweer had gevoerd met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting, en had het Hof op dat verweer ingevolge art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 Sv gemotiveerd moeten reageren.
18.
In aanmerking genomen dat door de verdachte niet is gesteld dat het bepaalde in art. 261 Sr een ongeoorloofde inbreuk vormt op de in art. 10 lid 1 EVRM verwoorde vrijheid van meningsuiting, alsmede dat de verdachte in hoger beroep werd bijgestaan door een raadsman, dezelfde als in eerste aanleg, en die raadsman kennelijk geen aanleiding heeft gezien om hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht nader te onderbouwen of uit te werken,5. heeft het Hof hetgeen door de verdachte naar voren werd gebracht niet behoeven op te vatten als een verweer als bedoeld in art. 358 lid 3 Sv.
19.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
20.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2012
HR 8 juli 2008, LJN BC9186, NJ 2008, 430.
Vgl. Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 261, aant. 2 (suppl. 132. augustus 2005).
Vgl. HR 30 januari 2001, NJ 2001, 183 en HR 2 november 2004, NJ 2004, 691.
Vgl. HR 20 februari 2007, LJN AZ5717, NJ 2007, 146.
Uitspraak 12‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 261 Sr. ’s Hofs oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 261 Sr, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij neemt de HR in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat X als journalist voor het Algemeen Dagblad werkzaam was, dat X in die hoedanigheid contact met hem had en aandacht had voor de kwestie waarover al was gepubliceerd en dat in hoger beroep niet is aangevoerd dat alle in zijn e-mail vermelde feiten, waarop de bewezenverklaring doelt, reeds in de pers waren geciteerd.
Partij(en)
12 juni 2012
Strafkamer
nr. S 10/04425
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 juli 2010, nummer 23/001013-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.F. van Drumpt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2.
De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde dat de verdachte door mededeling aan [betrokkene 1] handelde met het kennelijk doel ruchtbaarheid te geven aan de in de bewezenverklaring opgenomen feiten.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op een tijdstip in de periode van 22 januari 2009 tot en met 30 januari 2009 te 's-Gravenhage opzettelijk de eer en de goede naam van [betrokkene 2] heeft aangerand door telastlegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij met voormeld doel aan het Algemeen Dagblad en/of [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven - medegedeeld dat hij, verdachte, een geschreven verklaring heeft, waarin uitvoerig de seksuele escapades van voornoemde [betrokkene 2] zijn omschreven over bijvoorbeeld het feit dat hij studenten chanteerde om in ruil voor seks goede cijfers te geven."
2.3.
De bewijsmiddelen waarop deze bewezenverklaring steunt en hetgeen het Hof ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog heeft overwogen zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 en 6.
2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 juni 2010 houdt het volgende in:
"De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart -zakelijk weergegeven-:
(...)
Ik heb inhoudelijk niet veel tegen [betrokkene 1] gezegd. Op vragen van [betrokkene 1] heb ik uitgelegd waarom ik de e-mail aan [betrokkene 2] heb verstuurd. Ik heb hem verteld over mijn boosheid en frustratie, niet over wat [betrokkene 2] gedaan zou hebben want dat valt niet hard te maken. Ook heb ik op verzoek van [betrokkene 1] de e-mail, die ik op 22 januari 2009 aan [betrokkene 2] had gestuurd, aan hem doorgestuurd. Dat heb ik niet gedaan om [betrokkene 2] te belasten of om ruchtbaarheid aan de zaak te geven. [Betrokkene 1] drong erg aan. Bovendien dacht ik dat het doorsturen geen kwaad kon, want de email werd daarvóór al in de pers geciteerd."
2.5.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte door mededeling van de in de bewezenverklaring vermelde feiten aan [betrokkene 1] handelde met het kennelijke doel om aan die feiten ruchtbaarheid te geven getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat [betrokkene 1] als journalist voor het Algemeen Dagblad werkzaam was, dat [betrokkene 1] in die hoedanigheid contact met hem had, en dat [betrokkene 1] aandacht had voor de kwestie, waarover al was gepubliceerd.
Het oordeel is voorts toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat in hoger beroep door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat alle in zijn e-mail vermelde feiten, waarop de bewezenverklaring doelt, reeds in de pers waren geciteerd. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 12 juni 2012.
Beroepschrift 13‑05‑2011
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE: [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats] en wonende te ([postcode]) [woonplaats], aan de [adres].
Rekwirant van cassatie van het hem betreffende arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 8 juli 2010, gewezen onder parketnummer 23/001013-09, dient hierbij de volgende cassatiemiddelen in:
Middel I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder heeft het hof de artikelen 358 en 359 Sv jo. 261 Sr geschonden doordat het gerechtshof op ontoereikende, althans onbegrijpelijke gronden heeft geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte met de heer [betrokkene 1] sprak over de inhoud van zijn mail, met het kennelijke doel ruchtbaarheid te geven aan de in die mail omschreven gedragingen.
Aldus heeft het Hof bewezen verklaard dat rekwirant van cassatie zich schuldig heeft gemaakt aan smaad. Dat voormelde kennelijke doel kan echter niet worden afgeleid uit de nadere bewijsoverweging noch uit enig ander door het Hof aangehaald bewijsmiddel. Integendeel: uit de in de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging gestelde omstandigheden volgt juist dat de telastgelegde gedragingen reeds ter kennis van het publiek waren gekomen- en dat rekwirant van cassatie slechts in reactie op — en ter verdediging van zichzelf op vragen van een reeds geïnformeerde journalist heeft geantwoord. Het hof heeft zodoende op onjuiste althans onbegrijpelijke gronden de bewezenverklaring van smaad doen steunen.
Toelichting:
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen:
1.
Het hof heeft ten aanzien van Feit 3 subsidiair bewezen geacht dat:
‘Hij op een tijdstip in de periode van 22 januari 2009 tot en met 30 januari 2009 te [a-plaats] opzettelijk de eer en de goede naam van [betrokkene 2] heeft aangerand door telastlegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij met voormeld doel aan het Algemeen Dagblad en/ of [betrokkene 1] —zakelijk weergegeven — medegedeeld dat hij verdachte, een handgeschreven verklaring heeft, waarin uitvoerig de seksuele escapades van voornoemde [betrokkene 2] zijn omschreven over bijvoorbeeld het feit dat hij studenten chanteerde om in ruil voor seks goede cijfers te geven.’
In zijn nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 3 subsidiair heeft het hof overwogen:
‘Onduidelijk is gebleven op welke wijze de pers in eerste instantie de informatie heeft verkregen die ten grondslag heeft gelegen aan de publicaties in de Volkskrant van 28 januari 2009 en in de Telegraaf van 29 januari 2009. Wel is gebleken dat de verdachte de e-mail die hij op 22 januari 2009 aan mr. [betrokkene 2] had gestuurd op enig moment vóór 31 januari 2009 heeft doorgestuurd aan [betrokkene 1] — al dan niet na door deze hierom te zijn gevraagd —, wetende dat deze [betrokkene 1] werkzaam was als journalist voor het Algemeen Dagblad en in die hoedanigheid contact had met de verdachte en wetende dat deze journalist aandacht had voor deze kwestie nu er al over was gepubliceerd. Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte het kennelijke doel had ruchtbaarheid te geven aan de in de e-mail genoemde feiten. Het hof acht daarom dit delictsbestanddeel wel bewezen ten aanzien van het Algemeen Dagblad en/ of [betrokkene 1].’
Voorts heeft het hof als bewijsmiddelen gebruikt de verklaring van rekwirant van cassatie zoals hij deze blijkens het proces-verbaal ter zitting van 24 juni 2010 bij het gerechtshof heeft afgelegd, waarin deze onder meer verklaarde:
‘Enkele dagen na het verzenden van mijn e-mail zag ik in de ochtendkrant een zin uit mijn e-mail staan. Voorts las ik in de krant dat [betrokkene 2] aangifte had gedaan. De zaak begon te escaleren en dat was niet mijn bedoeling. (…) Ik ben door [betrokkene 1] van het Algemeen Dagblad per €-mail benaderd. (…) Dat [betrokkene 1] mij benaderde vond ik wel vreemd. Ik begrijp niet hoe hij aan mijn e-mail adres is gekomen, maar ik vermoed dat [betrokkene 2], die evenals [betrokkene 1] voor het Algemeen Dagblad werkt, contact met [betrokkene 1] heeft opgenomen. (…)
Op vragen van [betrokkene 1] heb ik uitgelegd waarom ik de e-mail aan [betrokkene 2] heb verstuurd. Ik heb hem verteld over mijn boosheid en frustratie, niet over wat [betrokkene 2] gedaan zou hebben want dat valt niet hard te maken. Ook heb ik op verzoek van [betrokkene 1] de e-mail, die ik op 22 januari 2009 aan [betrokkene 2] had gestuurd, aan hem doorgestuurd. Dat heb ik niet gedaan om [betrokkene 2] te belasten of om ruchtbaarheid aan de zaak te geven, [betrokkene 1] drong erg aan. Bovendien dacht ik dat het doorsturen geen kwaad kon, want de e-mail werd daarvoor al in de pers geciteerd.’
(onderstreping raadsvrouw)
Ook heeft het hof het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] als bewijsmiddel gebezigd, terwijl uit die verklaring blijkens de ‘Aanvulling verkort arrest’ het volgende naar voren komt:
‘Ik had sterk het gevoel dat hij zich aan het verdedigen was: Daarom kwam hij met dat verhaal over zijn schoonvader en de handgeschreven brief die deze zou hebben achtergelaten. Ik kan mij niet herinneren dat hij heeft gezegd dat hij niet wilde dat over deze kwestie werd gepubliceerd. Ik heb mij de inhoud van de e-mail laten vertellen door [rekwirant], die dat uitvoerig heeft gedaan.’
2.
Uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de inhoud van de berispelijke e-mail, daags voor het gesprek van rekwirant van cassatie met getuige [betrokkene 1], onderwerp was geweest van landelijke publicaties. De bestaande bekendheid van de pers met de inhoud van de e-mail zoals overwogen door het hof en zoals volgt uit de overige gebezigde bewijsmiddelen, is een belangrijke contra-indicatie voor het oordeel dat rekwirant van cassatie met het ‘kennelijk doel van het geven van ruchtbaarheid’ aan de inhoud van de e-mail, deze [betrokkene 1] te woord stond. Die ruchtbaarheid bestond immers al.
3.
Uit de verklaring van de verdachte ter zitting zoals gebezigd door het hof als bewijsmiddel komt voorts naar voren dat hij dacht dat het openbaren van de inhoud van de e-mail aan [betrokkene 1], geen kwaad meer kon, vanwege de reeds bestaande — zeer recente publicaties aangaande die e-mail. Zo verklaarde rekwirant van cassatie ter zitting over zijn motief in het licht van de omstandigheid dat [betrokkene 1] naar aanleiding van eerdere publicaties contact met hem zocht — en niet omgekeerd:
‘Dat heb ik niet gedaan om [betrokkene 2] te belasten of om ruchtbaarheid aan de zaak te geven, [betrokkene 1] drong erg aan. Bovendien dacht ik dat het doorsturen geen kwaad kon, want de e-mail werd daarvoor al in de pers geciteerd.’
Voorts verklaarde getuige [betrokkene 1] over het mogelijk motief van rekwirant met hem te spreken over de inhoud van de e-mail:
‘Ik had sterk het gevoel dat hij zich aan het verdedigen was: Daarom kwam hij met dat verhaal over zijn schoonvader en de handgeschreven brief die deze zou hebben achtergelaten.’
4.
Uit 's hofs motivering en de gebezigde bewijsmiddelen kan in de eerste plaats niet volgen dat de door rekwirant gedane uitlatingen aan het adres van [betrokkene 1], op een dusdanige wijze hebben bijgedragen aan de reeds daags daarvoor ontstane ruchtbaarheid aangaande de inhoud van de e-mail aan de heer [betrokkene 2], dat daarvan gesteld kan worden dat die bijdrage de kwalificatie smaad op dat specifieke moment nog enigszins rechtvaardigde. Die motivering is derhalve reeds om die reden ontoereikend. In de tweede plaats blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen eerder van sterke contra-indicaties voor het voor smaad benodigde doel/oogmerk op het geven van ruchtbaarheid aan de e-mail, dan dat zij dat bestanddeel invullen — zodat de bewezenverklaring ook om die reden, zonder nadere motivering die ontbreekt — ontoereikend is gemotiveerd:
Het ‘kennelijke doel van het geven van ruchtbaarheid’
5.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 261 Sr en uit jurisprudentie (o.a HR 3 november 1964, NJ 1965/109) blijkt enerzijds dat ook beschuldigingen die niet ‘publiekelijk’ zijn gedaan of slechts aan één persoon zijn geuit ook kunnen zijn gedaan ‘met het kennelijke doel om daar ruchtbaarheid aan te geven’. Anderzijds blijkt uit jurisprudentie van de Hoge Raad, waaronder HR 22 januari 1965, NJ 1995/131, HR 30 januari 2001, NJ 2001/183, HR 2 november 2004, LJN AQ8770 en HR 8 juli 2008, LJN BC9186 dat onder ‘ruchtbaarheid geven’ als bedoeld in artikel 261 Sr dient te worden verstaan: ‘het ter kennis van het publiek brengen’. Met zodanig ‘publiek’ wordt volgens de Hoge Raad ‘een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden’ bedoeld.
6.
Nu het publiek reeds, in de woorden van het hof ‘op onduidelijke wijze’ was geïnformeerd over de berispelijke e-mail aan de heer [betrokkene 2], kan niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — gesteld worden dat rekwirant van cassatie door zijn uitlatingen aan [betrokkene 1], de inhoud van zijn e-mail ‘ter kennis van het publiek wilde brengen’. De e-mail was al goeddeels ter kennis van het publiek gebracht op dat moment. Voorts biedt deze omstandigheid dat daags voor het gesprek met [betrokkene 1] reeds over de kwestie was gepubliceerd — naast de verklaringen van getuige [betrokkene 1] bij zijn verhoor, alsmede de verklaring van rekwirant ter terechtzitting van 24 juni 2010 — een sterke contra- indicatie voor het benodigde oogmerk op het geven van ruchtbaarheid aan de inhoud van de e-mails.
7.
Hoewel de wetsgeschiedenis, de literatuur en jurisprudentie niet eenduidig zijn op dit onderwerp, zou uit de redactie van art. 261 Sr kunnen volgen dat met ‘het kennelijk doel’ bedoeld is een oogmerk op het geven van de ruchtbaarheid aan de eeraanrandende uitingen:
Zie:
- —Janssens, ‘Uitingsdelicten’ p. 57
‘Het bestanddeel roept bovendien de vraag op of, naast het opzetvereiste op de eeraanranding, er een tweede opzetvereiste aan smaad wordt gesteld. Wij gaan er, op grond van de wetsgeschiedenis, van uit dat het ‘(kennelijk) doel’ niet slechts ‘doet denken’ aan oogmerk (Vlg. De Hullu 2006, p. 237), maar daaraan gelijk kan worden gesteld. Er zou dan sprake zijn van een bijkomend oogmerk vergelijkbaar met dat van 310 Strafrecht en 326 strafrecht. (…).
Zie:
- —Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, artikel 261 Sr, aant. 2
‘De Minister kon zich met deze beschouwingen verenigen, maar koos zelfstandig een nieuwe redactie van het artikel in de woorden ‘met het kenlijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven.’ Hier mocht niet van het oogmerk gesproken worden omdat het oogmerk van de dader volgens de Minister is het oogmerk om te beledigen, dat hij in zijn nieuwe redactie uitdrukte in het opzettelijk aanranden. Dit schijnt mij onjuist. De ruchtbaarheid kan niet het doel zijn, maar slechts het middel tot het bereiken daarvan. De opmerking van de Minister staat in verband met zijn minder juiste voorstelling van de animus injuriandi (zie aant. 5).
Thans is niet alleen de publieke telastelegging strafbaar maar zal ook hij die in het geheim telasteleggingen aan iemand doet, mits hij maar bedoelt aan hetgeen hij mededeelt ruchtbaarheid te geven, in de termen der wet vallen.’
Zie:
- —
Conclusie Fokkens HR 2 november 2004, NJ 2004, 691:
‘Zie verder H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, II, 1881, p. 370 e.v. Op grond van deze gang van zaken bij de totstandkoming van de tekst van art. 261 heeft de Hoge Raad in 1965 voor de uitleg van ‘daaraan ruchtbaarheid geven’ aansluiting gezocht bij het voorstel van de Kamercommissie, die als criterium het oogmerk van publiciteit heeft aanbevolen, en heeft hij daaraan ruchtbaarheid geven gelijk gesteld aan ‘het ter kennis van het publiek brengen’ (HR 22 januari 1965, NJ 1965, 131).’
(onderstreping raadsvrouw)
8.
Het hof destilleert uit het feit dat rekwirant op enigerlei moment de e-mail zou hebben doorgestuurd aan [betrokkene 1], wetende dat deze een geïnteresseerde journalist was, dat ‘het niet anders kan zijn dan dat de verdachte het kennelijke doel had ruchtbaarheid te geven aan de in de e-mail genoemde feiten.’ Het Hof heeft daarmee miskend dat minstgenomen ‘de wijze waarop de gedraging wordt uitgevoerd richtinggevend is voor de inhoud van het vereiste opzet, dan wel oogmerk op het geven van ruchtbaarheid.’ (Janssens, ‘Uitingsdelicten’, p. 57). De specifieke omstandigheden van dit geval, te weten dat:
- —
De pers reeds daags voor het gesprek met [betrokkene 1] over de mail had gepubliceerd;
- —
De feiten derhalve reeds ter kennis van een breder publiek waren gekomen;
- —
Rekwirant van cassatie in het kader van het daarover ontstane debat, althans naar aanleiding van die publicaties, werd benaderd door [betrokkene 1] — en niet omgekeerd;
- —
En rekwirant expliciet in zijn door het hof gebezigde verklaring ter terechtzitting aangaf dat er geen gevaar schuilde in het doorsturen van zijn mail, nu daaruit reeds was geciteerd;
kleuren de gedraging van rekwirant — te weten het doorsturen van de e-mail — op dusdanige wijze in dat 's hofs conclusie van een ‘kennelijke gerichtheid op ruchtbaarheid’ die zou volgen uit dat gedrag, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
9.
Door beziging van de hierboven gehanteerde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 3 subsidiair, is de bewezenverklaring van het opzet op de eeraanranding cq het geven van ruchtbaarheid, ontoereikend gemotiveerd. De gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverweging bevatten immers de voormelde contra-indicaties voor dat opzet, alsmede voor het ‘ter kennis brengen van het publiek’ zoals bedoeld is met het bestanddeel ‘het geven van ruchtbaarheid’ en kunnen derhalve zonder nadere motivering niet strekken tot bewezenverklaring van dat bestanddeel van de delictsomschrijving. Zou ‘uit de (aard van de) gedraging’ al reeds het opzet op zowel ‘eeraanranding’als ‘ruchtbaarheid geven’ in een keer af te leiden zijn, in de zin dat het kennelijk doel geen zelfstandige betekenis toekomt, dan kan dat in dit specifieke geval, gegeven de contra-indicaties voor dat opzet, in elk geval niet volstaan.
10.
Het ‘kennelijke doel van het geven van ruchtbaarheid’, als bedoeld in de zin van art. 261 Sr is om die reden ontoereikend gemotiveerd.
Conclusie:
11.
Het arrest kan niet in stand blijven. Vernietiging en terugverwijzing dienen te volgen.
Middel II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder heeft het hof de artikelen 8 en 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) geschonden doordat het gerechtshof op geen enkele wijze blijk heeft gegeven de voor een specifiek voor de veroordeling voor smaad inherente weging van de grondrechten vervat in artikel 8 EVRM en 10 EVRM op juiste wijze te hebben uitgevoerd, noch de voor een veroordeling/strafoplegging voor een uitingsdelict als smaad benodigde noodzakelijkheidstoets ingevolge artikel 10 EVRM.
Toelichting:
12.
Weliswaar verplicht het EHRM —noch in navolging daarvan de Hoge Raad — niet tot een ambtshalve toetsing aan het EVRM1.: in het geval van veroordeling voor een uitingsdelict zoals smaad, vormt die toets nu juist de kern van dat geschil — meer nog — vormt 's hofs veroordeling voor het uitingsdelict zelf, de te rechtvaardigen inperking op het grondrecht van vrijheid van meningsuiting. Die inperking is ingevolge de artikelen 8 en 10 EVRM enkel gerechtvaardigd indien voldaan is aan de voorwaarden vervat in het tweede lid van resp. art. 8 EVRM en 10 EVRM — in onderlinge samenhang bezien.
13.
In het bijzonder zal om die reden uit het arrest dienen te blijken dat de inperking in de vrijheid van meningsuiting noodzakelijk was in een democratische samenleving — en of er met een strafrechtelijke veroordeling cq strafoplegging derhalve voldaan is aan de proportionaliteitstoets en subsidiariteitstoets, indachtig het feit dat smaad ook op civielrechtelijke en minder belastende wijze kan worden bestreden.
14.
Steun voor het standpunt dat van een toets inzake de noodzakelijkheid van een met een veroordeling te bewerkstelligen inperking van vrijheden, uit 's hofs motivering dient te blijken, volgt uit:
- —
HR 18 januari 2008, NJ 2008, 274:
‘7.1
Uit deze oordelen van het hof, mede bezien in het licht van het oordeel van het Hof in rov. 3.4 waarin het Hof het recht van vrijheid van meningsuiting vooropstelt, blijkt dat het Hof ten onrechte uitsluitend de noodzakelijkheidstoets van art. 10 lid 2 EVRM heeft uitgevoerd (voor het geval op enig punt sprake zou zijn van onrechtmatigheid van de Open Brief jegens G.) en niet de noodzakelijkheidstoets van art. 8 lid 2 EVRM.
Het Hof heeft aldus in het bestreden arrest miskend dat het recht op eerbiediging van de privacy van G. naar zjjn inhoud mede wordt bepaald door art. 8 EVRM (waarvan moet worden aangenomen dat het ook werking heeft tussen burgers onderling) en dat het de vorderingen van G. dus mede had te beoordelen in het kader van art. 8 EVRM. Het Hof had, na te hebben onderzocht of is voldaan aan de door art. 6:162 BW e.V. gestelde (nationale) vereisten voor onrechtmatig handelen en deze vraag ontkennend te hebben beantwooord. nog de vraag moeten beantwoorden of voldaan is aan het (internationale) vereiste van art. 8 lid 2 EVRM dat gezegd kan worden dat de aldus door het nationale recht voorziene inmenging (de door het Hof vastgestelde inbreuk op het recht op privan van G.) in een democratische samenleving noodzakelijk is in verband met één of meer van de in lid 2 van art. 8 EVRM opgesomde belangen, in het bijzonder voor de bescherming van de rechten en vrijheden van Hemelrijk. De methode van onderzoek die het Hof heeft gevolgd bij zijn onderzoek naar de vraag of de vorderingen van G. toewijsbaar zijn, is derhalve onjuist, althans onvolledig.’
(onderstreping advocaat)
En
- —
Conclusie AG Silvis bij het nog door U te wijzen arrest bij LJN BP0287 (Klusjesman)
- ‘32.
Het vijfde middel klaag dat het hof ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd het verweer heeft verworpen strekkende tot niet-ontvankelijkheid de officier van justitie. Dat verweer is gebaseerd op de grond dat eerdere civielrechtelijke veroordelingen in casu aan een strafrechtelijke vervolging in de weg staan, omdat de noodzaak daartoe in de zin van art. 10, tweede lid, EVRM ontbreekt.
(…)
- 42.
De visie van het Straatsburgse hof kan als volgt worden samengevat. Strafrechtelijke bestrijding van smaad is niet altijd ontoelaatbaar of disproportioneel wanneer de bescherming van andere fundamentele rechten dan de uitingsvrijheid in het geding is, maar de dreiging met gevangenisstraf wegens smaad gepleegd (door een journalist) in het kader van het publieke debat is in beginsel ongepast, behoudens het uitzonderlijke geval dat er sprake is van aanzetten tot geweldpleging. Het Straatsburgse hof hecht voorts nadrukkelijk betekenis aan de Resolutie 1577 (2007) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa waarin tot onmiddellijke afschaffing van (dreiging met) gevangenisstraf wegens smaad wordt opgeroepen. (37) Het uitgangspunt van het hof in de onderhavige zaak dat in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is, wijkt dan ook af van Straatsburgse normen.
- 43.
Ik acht het middel gegrond aangezien uit de motivering van het hof onvoldoende blijkt dat ook in concreto de noodzaak is getoetst van een strafrechtelijke interventie wegens smaad, dat wil zeggen in de omstandigheden van dit geval mede acht slaand op de civielrechtelijke beslissingen aangaande de verweten gedragingen waaraan het hof wel enig gewicht toekent in het kader van de straftoemeting. (…)
- 44.
Het vijfde middel slaagt. ’
15.
Nu 's hofs arrest op geen enkele wijze inzichtelijk maakt dat — en of het zich rekenschap heeft gegeven van de grondrechtelijke belangen van rekwirant van cassatie bij een zo klein mogelijke beperking van zijn recht op de vrijheid van meningsuiting, is de bewezenverklaring ook om die reden ontoereikend gemotiveerd. Een en ander wringt temeer nu het gerechtshof enerzijds wel expliciet heeft overwogen dat juist het feit dat rekwirant zijn geschrift openbaarde aan een journalist, leidt tot het voor smaad benodigde opzet, terwijl het Hof anderzijds geheel voorbijgaat aan de extra bescherming die perspublicaties toekomt, zeker in een reeds gestart publiek debat. Zodoende heeft het hof zich ook ten onrechte niet uitgelaten over de op zichzelf voor de hand liggende mogelijkheid dat de uitingen van rekwirant jegens de reeds geïnformeerde journalist en naar aanleiding van eerder verschenen publicaties, in het kader van dat debat en de journalistieke plicht van hoor en wederhoor, niet ook een zekere bescherming diende toe te komen.
16.
Voor zover de kern van de materie niet reden genoeg is om tot de door het EVRM voorgeschreven noodzakelijkheidstoets met betrekking tot de beperking van de vrijheid van meningsuiting van rekwirant (cq, de inmenging in de persoonlijke levenssfeer van aangever), dan had hetgeen door rekwirant van cassatie zelf over zijn vrijheid van meningsuiting is aangevoerd ter zitting van 23 maart 2010 het hof moeten nopen tot een met redenen omklede beslissing op dit verweer in de zin van artikel 358 lid 3 jo 359 lid 2 Sv:
17.
Uit het proces-verbaal terechtzitting van 23 maart 2010 blijkt immers dat rekwirant het volgende verweer voordroeg ter zitting:
‘Ik ben ten onrechte veroordeeld. Ik ben slechts opgekomen voor de vrijheid van meningsuiting van anderen. Ik ben op de hoogte van strafbare feiten die door mr [betrokkene 2] in het verleden zijn begaan. Door het openbaren daarvan per e-mail heb ik slechts mijn vrije mening geuit aan de heer [betrokkene 2], Ik heb geen reactie van de heer [betrokkene 2] ontvangen, Ik heb gebruik gemaakt van mijn recht op vrije meningsuiting om datzelfde recht te verdedigen. ’
18.
Hoewel — of misschien juist omdat — de raadsman van de verdachte in appel zijn wel in eerste aanleg gevoerde verweer met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting van rekwirant, kennelijk ter zitting van het hof niet heeft herhaald, kunnen voormelde woorden van rekwirant van cassatie zelf bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een beroep op de strafuitsluitingsgrond van artikel 10 EVRM. Het hof heeft verzuimd afdoende in de zin van art. 358 lid 3 en 359 lid 2 Sv, te reageren op dit verweer.
19.
Kortom: Nu het hof ook om die reden ontoereikend heeft gemotiveerd waarom toch een strafrechtelijke veroordeling diende te volgen, kan het arrest ook om die reden niet in stand blijven. Vernietiging en terugverwijzing dienen derhalve te volgen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. C.F. van Drumpt, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan het adres Jolicoeurstraat 8, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 13 mei 2011
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑05‑2011
Zie o.a. AHRM 15 november 1996, Sadik t. Griekenland en Barkhuysen & Van Emmerik, Rechtsbescherming teghen de overheid,TMA2006-4, p. 135.