Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.3.6.2
5.3.6.2 Oneigenlijke verrassingsbeslissing in strijd met een goede procesorde
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS378667:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659 (PAS).
Naast schending van het motiveringsbeginsel, waarover meer hierna, par. 5.3.8.
Zie bijv. HR 23 maart 2001 (Ofasec/Nederlandse Trustmaatschappij), NJ 2003, 715 (F.MJ. Verstijlen); HR 8 juni 2001 (Gilhuis q.q./K.), NJ 2001, 454; HR 4 december 1998 ( Van der Lugt/Zegers), NJ 1999, 269 en HR 26 september 1997 (B./F17), NJ 1998, 420 (PAS). In alle arresten werd de bestreden uitspraak wegens een ongeoorloofde aanvulling van de feiten als strijdig met art. 176 (oud, thans 149) Rv vernietigd.
Zie bijv. HR 20 januari 2006 (Robinson/Molenaar), NJ 2006, 80 (ontoelaatbare ambtshalve toepassing van art. 6:89 BW); HR 12 september 1997, NJ 1997, 733, r.o. 3.5 (ontoelaatbare afwijking van tussen partijen vaststaand feit); HR 9 juli 2004, NJ 2006, 19 (ontoelaatbare vernietiging bestreden uitspraak buiten grieven om) en HR 5 april 2002 (LBIO/W.), NJ 2004, 170 (PV) (ontoelaatbare beslissing buiten de grieven om).
Zie Snijders, Ynzonides & Meijer 2002, nr. 47; Smith 2004, p. 59-61 en Vriesendorp 1970, nr. 109.
Zie Hugenholtz/Heemskerk 2002, nr. 117.
HR 8 oktober 1982, NJ 1984, 58 (WHH).
281. Een voorbeeld van de eerste categorie beslissingen, de 'oneigenlijke verrassingsbeslissingen', blijkt onder meer uit het arrest Vredo/Veenhuis.1 In deze zaak had het hof, rechtsprekend in kort geding, overwogen dat indien in een bodemprocedure zou komen vast te staan dat Veenhuis zich schuldig had gemaakt aan octrooiinbreuk, zij voldoende verhaal zou bieden voor de alsdan door haar verschuldigde schadevergoeding. Uit de stukken van het geding bleek echter niet dat Veenhuis dit had aangevoerd, noch bleek daaruit dat partijen zich over de omvang van die schadevergoeding anders dan in uiterst vage termen hadden uitgelaten, terwijl die stukken ten slotte ook geen melding maakten van concrete gegevens over de vermogenstoestand van Veenhuis. Op klachten daarover in cassatie overwoog de Hoge Raad:
'Het hof heeft derhalve tevens [2] in strijd gehandeld met een ander beginsel van een goede procesorde, immers zelf feiten bijgebracht.'
De goede procesorde komt er echter lang niet altijd aan te pas om een dergelijke verrassing te redresseren. In beginsel is een beroep op de goede procesorde, of meer in het bijzonder op een daartoe behorend beginsel, ook niet nodig, nu de ontoelaatbaarheid van beslissingen die buiten de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen vallen, reeds volgt uit het samenstel van de art. 23, 24, 25 en 149 Rv, en derhalve met een beroep op die artikelen kan worden vernietigd.3 In de rechtspraak blijkt de ontoelaatbaarheid van dergelijke beslissingen zelfs zo vanzelfsprekend, dat de enkele constatering dat de rechter buiten de grenzen van de rechtstrijd is getreden, al als een afdoende motivering voor de vernietiging van de gewraakte beslissing wordt beschouwd.4
282. Ook beslissingen waarbij de rechter ambtshalve een rechtsgrond aanvult die hij gegeven de stellingen van partijen niet ambtshalve had mogen aanvullen, kunnen als oneigenlijke verrassingsbeslissingen worden aangemerkt. Het gaat dan om rechtsgronden die ter vrije beschikking van partijen staan: rechtsgronden ontleend aan regels waarvan de handhaving naar de heersende rechtsovertuiging niet door het 'algemeen belang' wordt geëist.5 Doet een partij geen uitdrukkelijk beroep op een rechtsgrond die tot deze categorie behoort, dan mag de rechter die rechtsgrond niet ambtshalve aanvullen, tenzij op grond van de stellingen van die partij kan worden aangenomen dat zij die aanvulling wenst en dit ook voor de wederpartij duidelijk
is.6
Bepaalde rechtsgronden, zoals verjaring, rechtsverwerking en het gezag van gewijsde van een eerder gegeven beslissing, mag de rechter zelfs niet ambtshalve aanvullen, als hij uit de stellingen van de belanghebbende partij meent te kunnen opmaken dat zij dat weliswaar wenst, maar die belanghebbende partij geen uitdrukkelijk beroep op die rechtsgrond heeft gedaan.7 Het gaat dan om rechtsgronden die zich laten aanmerken als middelen tot handhaving van een recht. Zou de rechter dergelijke rechtsmiddelen ambtshalve aanvullen, dan geeft hij niet enkel een andere juridische kwalificatie aan de stellingen van de belanghebbende partij dan door deze zelf uitdrukkelijk is aangevoerd, maar vult hij bovendien in strijd met art. 24 Rv de grondslag van de vordering of het verweer van die partij aan. Alsdan doet de rechter wat, gegeven het beginsel dat partijen zelf het onderwerp van de procedure en de omvang van de rechtsstrijd bepalen, is voorbehouden aan partijen.
Het verbod om ambtshalve het gezag van gewijsde van een eerder gegeven beslissing toe te passen, is thans in de wettelijke regeling van het gezag van gewijsde opgenomen; zie art. 236 lid 3 Rv. Reeds voordat dit verbod aan de wettelijke regeling van het gezag van gewijsde werd toegevoegd, had de Hoge Raad echter al geoordeeld dat een ambtshalve toepassing van het gezag van gewijsde niet zou stroken met de eisen van een behoorlijke rechtspleging. In het arrest Cooijmans/Raadschelders8overwoog hij:
'De rechter mag niet het gezag van gewijsde aan zijn beslissing ten grondslag leggen zonder dat daarop door een der pp. een beroep is gedaan. Dat een zodanig beroep is gedaan, kan niet worden aangenomen op de enkele grond dat de conclusie in hoger beroep van de verwerende partij "onmiskenbaar daartoe strekt dat de appelrechter ten aanzien van de vraag waaromtrent in reconventie door de lagere rechter is beslist, in conventie in gelijke zin zal beslissen". Een beroep op het gezag van gewijsde behoort immers zo duidelijk te geschieden dat de wederpartij zich daartegen aan de hand van de inhoud van de ingeroepen uitspraak (...) kan verweren. Dit is in overeenstemming met de eisen van een goede rechtspleging, die - anders dan het Hof heeft overwogen - dan ook niet meebrengen dat de rechter ambtshalve op het gezag van gewijsde van eventuele eerdere beslissingen heeft te letten.'9