Einde inhoudsopgave
Bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (R&P nr. InsR11) 2019/3.2.2
3.2.2 Functioneel plegen
mr. A. Karapetian, datum 01-01-2019
- Datum
01-01-2019
- Auteur
mr. A. Karapetian
- JCDI
JCDI:ADS350974:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Materieel strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Noot W.P.J. Pompe bij HR 14 november 1938, NJ 1939/367.
Röling 1957, p. 1-5.
Ook de Hoge Raad had in HR 24 januari 1950, NJ 1950/287 gewezen op de maatschappelijke realiteit waarin ‘steeds vaker personen handelingen niet rechtsreeks doch door méér tussenkomende personen verrichten (…)’.
Annotatie Röling bij HR 31 januari 1950, NJ 1950/286.
Gritter 2007a, p. 6-9; Knigge/Wolswijk 2015, p. 257 en 295; Sikkema 2010, p. 29; Strijards 1992, p. 53-54; Van Toorenburg 1998, p. 7-10; De Valk 2009, p. 393-395; Vellinga-Schootstra 1999, p. 19- 20.
Knigge 1992, p. 129 en 132; Vellinga & Vellinga-Schootstra 2005, p. 527.
Er zijn in de literatuur wel kanttekeningen geplaatst bij de stelling dat het IJzerdraad-arrest algemene gelding toekomt met betrekking tot de vaststelling van het functioneel daderschap van natuurlijke personen. Sommige auteurs zijn van oordeel dat de vaststelling ook aan de hand van andere criteria kan plaatsvinden en verwijzen daarvoor naar arresten van de Hoge Raad van voor en na het verschijnen van het IJzerdraad-arrest. Zie Keulen e.a. 2010, p. 28 en Wolswijk 2015, p. 3 e.v.
HR 23 februari 1954, NJ 1954/378 m.nt. B.V.A. Röling (IJzerdraad).
Pompe en Röling vestigden begin jaren ’50 van de vorige eeuw de aandacht op rechtspraak van de Hoge Raad waaruit een ander gedragingsbegrip sprak dan de fysieke handelingsleer sprak. Pompe wees op de ‘geestelijke’ betekenis die de Hoge Raad aan handelingen toekende en constateerde dat daardoor niet slechts ‘het feitelijk uitvoeren, maar ook het door een ander laten (doen) uitvoeren’ onder de in het delict omschreven handeling viel.1 Röling zocht de verklaring hiervoor in de maatschappelijke ontwikkelingen op sociaal-economisch gebied.2 Deze ontwikkelingen hadden tot gevolg dat er steeds meer gebruik werd gemaakt van tussenpersonen.3
Degene die door de inzet van een tussenpersoon iets bewerkstelligde, behoorde geen strafrechtelijke aansprakelijkheid te kunnen ontlopen. Röling stelde in zijn annotatie bij een arrest uit 1950 waarin de vennoot van een vennootschap onder firma ervan verdacht werd door bemiddeling van een procuratiehouder in strijd met de Prijzenbeschikking Kaarsen 1948 kaarsen te hebben verkocht, dan ook dat de Hoge Raad reeds lang een meer sociaal, juridisch begrip van de gedraging hanteerde.4 Het was ook hier dat hij refereerde aan de term ‘functioneel’. ‘De strafwet gebruikt nu eenmaal allerlei begrippen, die niet zien op een bepaalde feitelijke activiteit, die niet zien op een bepaalde spierbeweging, maar die zien op een bepaald maatschappelijk iets bewerken. Zo worden dergelijke begrippen functionele begrippen, waarbij als verrichter van de functie wordt aangeduid hij die maatschappelijk bewerkt dat een bepaald gebeuren plaatsvindt (curs. AK)’, aldus Röling. Deze functionele verantwoordelijkheid is later aangeduid met de term functioneel daderschap. De essentie van functioneel daderschap is dat iemand strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld wegens schending van een strafbepaling, hoewel hij niet zelf (fysiek) de gedraging(en) heeft verricht die in de delictsomschrijving staan omschreven. Hij geldt als dader omdat hij op grond van zijn maatschappelijke functie de verantwoordelijkheid draagt voor die gedragingen.5 In de literatuur is opgemerkt dat functioneel daderschap draait om de uitleg van de delictsgedraging tegen de achtergrond van de vraag of de gedraging van de verdachte beantwoordt aan de delictsomschrijving.6 De Hoge Raad wees in 1954 het IJzerdraad-arrest waarin, zo is door velen aangenomen, meer algemene criteria7 werden gegeven voor de vaststelling van het functioneel daderschap.8