Gerechtshof Amsterdam 10 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3445.
HR, 04-02-2022, nr. 19/05565
ECLI:NL:HR:2022:121
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-02-2022
- Zaaknummer
19/05565
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:121, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑02‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:3445
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2023:2237
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:517, Gevolgd
- Vindplaatsen
JBO 2022/20
TvPP 2022, afl. 3, p. 105
Uitspraak 04‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Onrechtmatige daad. Aansprakelijkheid voor schade door sinkhole? Motiveringsklachten. Bedrijfsregeling Brandregres 2000.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummers 19/05565, 19/05567 en 19/05568
Datum 4 februari 2022
ARREST
In de zaak met nummer 19/05565 van
VERENIGING VAN EIGENAARS WINKELCENTRUM 'T LOON TE HEERLEN,zetelend te Heerlen,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de VVE,
advocaten: J.W.H. van Wijk en J.W. de Jong,
tegen
CHUBB EUROPEAN GROUP LIMITED,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Chubb,
advocaat: F.E. Vermeulen,
en in de zaak met nummer 19/05567 van
Q-PARK OPERATIONS NETHERLANDS B.V., voorheen Q-PARK 'T LOON B.V.,gevestigd te Maastricht,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Q-Park,
advocaat: J.P. Heering,
tegen
CHUBB EUROPEAN GROUP LIMITED,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Chubb,
advocaat: F.E. Vermeulen;
en in de zaak met nummer 19/05568 van
CHUBB EUROPEAN GROUP SE, voorheen CHUBB EUROPEAN GROUP LIMITED,gevestigd te Courbevoie, Frankrijk,
EISERES tot cassatie, verweerster in de voorwaardelijk incidentele cassatieberoepen,
hierna: Chubb,
advocaat: F.E. Vermeulen,
tegen
1. NSI VASTGOED B.V., voorheen NSI WINKELS B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: NSI,
advocaat: T. van Malssen,
2. 3W HOLDING B.V.,gevestigd te Maastricht,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: 3W,
advocaten: J.W.H. van Wijk en J.W. de Jong.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/13/613093 / HA ZA 16-778 van de rechtbank Amsterdam van 23 november 2016 en 19 juli 2017;
het arrest in de zaak 200.231.021/01 van het gerechtshof Amsterdam van 10 september 2019.
zaak 19/05565
De VVE heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Chubb heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Chubb mede door L.A. van Amsterdam en F.H. Oosterloo.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing in het principaal cassatieberoep en tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
zaak 19/05567
Q-Park heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Chubb heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Q-Park mede door J.L. Luiten en voor Chubb mede door L.A. van Amsterdam en F.H. Oosterloo.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing in het principaal cassatieberoep en tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
zaak 19/05568
Chubb heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
NSI en 3W hebben afzonderlijk een verweerschrift tot verwerping ingediend en hebben ieder afzonderlijk tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Chubb heeft verweerschriften tot verwerping van de incidentele cassatieberoepen ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Chubb mede door L.A. van Amsterdam en F.H. Oosterloo.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De advocaat van Chubb heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Winkelcentrum ’t Loon te Heerlen (hierna: het complex) bestaat uit – vereenvoudigd weergegeven – winkels, woningen (een woontoren) en een parkeergarage. In 1995 is het complex verkocht aan de rechtsvoorgangster van Vastgoed ’t Loon B.V. (hierna: Vastgoed ’t Loon). Enig aandeelhouder van Vastgoed ’t Loon was Holding ’t Loon B.V. (hierna: Holding ’t Loon).
(ii) Het complex is, voor zover in dit geschil relevant, gesplitst in appartementsrechten betreffende de parkeergarage, ten aanzien van de winkels en met betrekking tot de woningen.
(iii) Het appartementsrecht betreffende de woningen is op 30 december 1996 verkocht en geleverd aan Soluna B.V. (hierna: Soluna). Het appartementsrecht met betrekking tot de winkels is door Vastgoed ’t Loon verkocht en op 16 december 2002 geleverd aan NSI. Bij Vastgoed ’t Loon resteerde op dat moment nog het appartementsrecht ten aanzien van de parkeergarage.
(iv) In de periode van 1994 tot en met 2003 heeft zich scheurvorming in kolommen van de parkeergarage voorgedaan. De kolommen verplaatsten zich zowel verticaal als horizontaal. In opdracht van de beheerders zijn diverse onderzoeken verricht, onder andere door de ingenieursbureaus Van der Werf & Nass (hierna: W&N) en Geoconsult Geotechniek B.V. (hierna: Geoconsult), die hebben geresulteerd in diverse onderzoeksrapporten.
(v) De parkeergarage is in 2003 gerenoveerd. Na de renovatie is opnieuw scheurvorming geconstateerd in de kolommen van de parkeergarage, waarover W&N op 18 november 2003 heeft gerapporteerd.
(vi) Holding ’t Loon heeft de aandelen in Vastgoed ’t Loon verkocht en op 26 september 2003 geleverd aan Q-Park Exploitatie B.V. Na enige tijd is de naam van Vastgoed ’t Loon gewijzigd in Q-Park ’t Loon B.V.
(vii) 3W is sinds november 2000 enig aandeelhouder en bestuurder van Holding ’t Loon. Op 15 september 2005 heeft 3W het appartementsrecht betreffende de woningen gekocht en geleverd gekregen van Soluna.
(viii) De VVE is opgericht op 24 september 2003, toen een eerdere splitsing van het complex is opgeheven en het complex opnieuw, in hoofdzaak op vergelijkbare wijze als daarvoor, werd gesplitst. Q-Park en NSI zijn daarvan vanaf de datum van oprichting lid, 3W sinds 15 september 2005.
(ix) In augustus 2011 zijn brokken beton uit een kolom van de parkeergarage gevallen.
(x) Eind 2011 is onder de parkeergarage een zogenoemd sinkhole ontstaan. In korte tijd is ongeveer 30-50 m3 aarde neerwaarts verschoven. Daarbij is een kolom van de parkeergarage weggezakt in de ondergrond. De sinkhole was het gevolg van ondiepe mijnwinning in het verleden in de ondergrond van het complex.
(xi) Als gevolg van de sinkhole was de constructieve veiligheid van het winkelcentrum niet meer gewaarborgd en heeft de gemeente Heerlen bestuursdwang uitgeoefend strekkende tot sloop van een deel van het complex. In dat deel bevond zich een winkel van C&A. Door de ontruiming en de sloop heeft C&A schade geleden.
(xii) Chubb is de rechtsopvolgster van de verzekeraar van C&A. Chubb heeft ter zake van de ontstane schade aan C&A een uitkering gedaan onder de verzekering.
2.2
Chubb vordert in deze procedure, dat de VVE, Q-Park, NSI en 3W (hierna: de VVE c.s.) hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van € 1.724.683,89 aan door haar aan C&A vergoede schade en kosten.
2.3
Chubb legt aan haar vorderingen ten grondslag, kort gezegd, dat de VVE c.s., hoewel zij wisten van de structurele problemen in de bodem onder het complex die hebben geleid tot de verzakkingen, geen of onvoldoende maatregelen hebben genomen om deze problemen en de mogelijke gevolgen daarvan te onderzoeken, op te lossen of te monitoren. Aldus hebben de VVE c.s. de kenbare en gerechtvaardigde belangen van derden, onder wie C&A, in sterke mate veronachtzaamd, zodat zij aansprakelijk zijn voor de daardoor ontstane schade. Chubb is gesubrogeerd in de rechten van C&A jegens de VVE c.s.
2.4
De rechtbank heeft de vorderingen van Chubb afgewezen.
Het hof1.heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de VVE en Q-Park ieder veroordeeld tot betaling van (in hoofdsom) € 500.000,--. Het hof heeft de vorderingen afgewezen voor zover gericht tegen NSI en 3W.
Het hof heeft, na een beknopt overzicht van rapporten van W&N en Geoconsult (in rov. 3.5-3.7), overwogen (in rov. 3.9) dat de belangrijkste elementen van het verwijt dat Chubb de VVE c.s. maakt, zijn dat het door Geoconsult geadviseerde onderzoek bij Staatstoezicht op de Mijnen (hierna: SoM) naar de oorzaak van de verzakkingen en de scheurvorming niet is uitgevoerd. De renovatie is daardoor volgens haar uitgevoerd zonder dat de kernoorzaak is vastgesteld en verholpen. Daarnaast is ten onrechte geen programma opgezet om toekomstige verzakkingen te kunnen monitoren. Daardoor is niet geverifieerd of het proces van verticale verplaatsing na de renovatie nog plaatsvond en of dat proces toe- of afnam.
2.5
Vervolgens heeft het hof als volgt overwogen:
“3.10. VVE en Q-Park betwisten niet dat zij bekend waren met de scheurvorming in de kolommen van de parkeergarage en zij erkennen de beschikking te hebben gekregen over de rapportages van W&N en Geoconsult. Zij bestrijden niet dat zij van de inhoud daarvan kennis hebben genomen voorafgaand aan de renovatie van het complex.
(…)
3.13.
Uitgangspunt voor de beoordeling is dat uit de genoemde rapportages eenduidig volgt dat de verschuivingen van de kolommen van de parkeergarage het gevolg waren van een komvormige verzakking van de bodem, die op haar beurt werd veroorzaakt door de mijnontginning die in het verleden had plaatsgevonden. Chubb is lid van het Verbond van Verzekeraars en heeft zich gebonden aan de Bedrijfsregeling brandregres 2000 (hierna: BBr 2000). Dit brengt mee dat Chubb haar verhaalsrecht alleen kan uitoefenen indien de aansprakelijkheid van VVE c.s. verband houdt met onzorgvuldig handelen of nalaten. In het licht van het voorgaande is dat naar het oordeel van het hof het geval als VVE c.s. bekend waren of moesten zijn met (i) de aanwezigheid van mijnen, (ii) dat aan die mijnen gevaren waren verbonden, (iii) de kans op verwezenlijking van deze gevaren reëel was en (iv) de verwezenlijking van die gevaren tot ernstige schade kon leiden, maar zij desalniettemin hebben nagelaten tijdig de gezien de omstandigheden van het geval passende en redelijkerwijs te vergen maatregelen te treffen om het ontstaan van schade als gevolg van de aanwezigheid van de mijnen te voorkomen.
3.14.
Op grond van de bevindingen van Geoconsult en W&N is geen andere conclusie mogelijk dan dat aan de aanwezigheid van mijnen gevaren waren verbonden voor de constructieve veiligheid van het complex. Er is in september 2002 vastgesteld dat de bodem onder de parkeergarage door de aanwezigheid van mijnen op een bepaalde plaats in aanzienlijke mate komvormig was gedaald. De verzakking was een doorgaand proces, waarvan onbekend was of dit toe- of afnam. Deze verzakking leidde tot scheurvorming in de kolommen van de parkeergarage. Boven de parkeergarage waren winkels gesitueerd. Niet beslissend is of voorafgaand aan de renovatie van de parkeergarage deze al of niet nog constructief veilig was. Hoe dan ook stond buiten twijfel dat de parkeergarage ingrijpend gerenoveerd moest worden. Die renovatie is vervolgens ook uitgevoerd, overeenkomstig het advies van W&N, waarbij een deel van de parkeergarage is gesloopt. VVE en Q-Park betwisten niet dat zij bekend waren met de scheurvorming in de kolommen van de parkeergarage en dat zij kennis hebben genomen van de rapportages van Geoconsult en W&N. Dit brengt mee dat zij bekend waren of hadden moeten zijn met (i) de aanwezigheid van mijnen, (ii) dat aan die mijnen gevaren waren verbonden en dat (iii) de kans op verwezenlijking van deze gevaren reëel was en het noodzakelijk was om maatregelen te treffen. Het geschil met VVE en Q-Park spitst zich daarvan uitgaande toe op de vraag of zij de gezien de omstandigheden van het geval passende en redelijkerwijs te vergen maatregelen hebben getroffen om het ontstaan van schade als gevolg van de aanwezigheid van mijnen te voorkomen. (...)”
2.6
Vervolgens heeft het hof eerst (in rov. 3.15-3.20) gemotiveerd waarom het de vorderingen tegen NSI en 3W afwijst. Daarna heeft het hof als volgt overwogen:
“3.21. Uitgaande van hun bekendheid met de rapportages van W&N en Geoconsult betwisten VVE en Q-Park dat deze aanleiding gaven tot andere acties dan die zijn genomen. W&N heeft de herstelmaatregelen afgestemd op de bevindingen van Geoconsult en is ervan uitgegaan dat het ging om mijnschade als de enige resterende oorzaak. De komvormige daling van de ondergrond leidde tot een verticale verplaatsing van de kolommen van de parkeergarage, maar dat was volgens W&N niet de oorzaak van de schade. Dat waren de horizontale verplaatsingen. Het proces van verticale daling zou bovendien gereduceerd worden door de horizontale fixatie met een balkenrooster. Volgens VVE en Q-Park was er geen reden contact op te nemen met SoM, omdat daarmee al eerder overleg had plaatsgevonden. De locatie van het complex stond bij SoM bekend als een gebied waar geen mijnschade optrad. Volgens VVE en Q-Park hebben de deskundigen niet geadviseerd om tot verticale stabilisatie over te gaan. Evenmin blijkt volgens VVE en Q-Park uit de rapporten dat een horizontale fixatie onvoldoende zou zijn om toekomstige schade te voorkomen. Een verticale stabilisatie zou het proces van bodemdaling niet stoppen. Met een horizontale fixatie zouden de verticale verzakkingen gereduceerd worden.
3.22.
Naar het oordeel van het hof hebben VVE en Q-Park onvoldoende toegelicht waarom het (…) advies van Geoconsult niet is opgevolgd om contact op te nemen met SoM. Voor zover zij aanvoeren dat het niet nodig was om met SoM contact op te nemen, omdat daarmee al eerder (in 2001) overleg had plaatsgevonden, hebben zij die stelling onvoldoende gemotiveerd. Het was Geoconsult (….) die in 2001 contact had opgenomen met SoM. Toen was nog niet duidelijk wat de oorzaak was van de zettingsverschijnselen. Die onduidelijkheid was immers de reden om Geoconsult een nader onderzoek te laten uitvoeren. Op basis van dat nadere onderzoek komt Geoconsult in 2002 tot de conclusie dat maar één oorzaak voor de zettingen valt aan te wijzen: de aanwezigheid van mijnen. Geoconsult concludeert vervolgens dat gezien deze bevindingen het optreden van mijnschade niet mag worden uitgesloten. Met het oog daarop adviseert Geoconsult om (wederom) contact op te nemen met SoM. VVE en Q-Park zijn aldus door Geoconsult gewezen op de mogelijkheid dat mijnschade zou kunnen optreden en dat deze nieuwe bevindingen van Geoconsult gedeeld moesten worden met SoM. Gelet op de verdere bevindingen van Geoconsult, namelijk (i) dat het ging om een voortgaand proces van verzakkingen waarvan niet gezegd kon worden of het versnelt, dan wel afneemt en (ii) het advies om met metingen uitsluitsel te krijgen over de snelheid en de eventuele toe- of afname van het proces van de verplaatsingen van de kolommen, had duidelijk moeten zijn dat een serieus en reëel gevaar bestond op het optreden van mijnschade. Overleg met SoM was nodig om uitsluitsel te krijgen. Daarvan uitgaande is het hof van oordeel dat de genoemde adviezen van Geoconsult opgevolgd hadden moeten worden door contact op te nemen met SoM en door de zettingen te gaan monitoren.
Voor zover VVE en Q-Park stellen dat er geen aanleiding was om deze adviezen op te volgen omdat W&N dat niet adviseerde en zij daarop mochten vertrouwen, volgt het hof hen daarin niet. W&N kon naar het oordeel van het hof niet ervan uitgaan dat het door haar voorgestelde plan van aanpak toereikend was, zonder dat eerst was vastgesteld wat de mogelijke gevolgen van de in de bodem aanwezige mijnen zouden kunnen zijn. W&N ging er weliswaar vanuit dat de zettingen werden veroorzaakt door de aanwezigheid van mijnen, maar zonder daadwerkelijk eerst de omvang van de problemen in de ondergrond in kaart te hebben gebracht, mocht het advies van W&N redelijkerwijs niet zo worden begrepen dat met haar plan van aanpak adequate maatregelen werden genomen om mijnschade te voorkomen. Weliswaar adviseerde W&N geen verticale stabilisatie middels injectering, maar dat volgde op de vaststelling van Geoconsult dat een dergelijke actie niet was aangewezen zolang de oorzaak en omvang van de bodemdaling niet was vastgesteld. Daarvoor was juist eerst raadpleging van SoM en monitoring van de verzakking nodig. VVE en Q-Park hebben door het plan van aanpak van W&N uit te voeren zonder eerst deze adviezen van Geoconsult op te volgen, nagelaten tijdig de gezien de omstandigheden van het geval passende en redelijkerwijs te vergen maatregelen te treffen om het ontstaan van schade als gevolg van de aanwezigheid van de mijnen te voorkomen. Zij hebben daarmee onzorgvuldig gehandeld, althans zijn nalatig geweest in de zin van de BBr 2000.
3.23.
Met Chubb is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat, als het advies van Geoconsult was opgevolgd en contact was opgenomen met SoM, een nader onderzoek door SoM zou zijn uitgevoerd en dat alsdan rekening zou zijn gehouden met de mogelijkheid dat ter plaatse een sinkhole zou kunnen ontstaan. Volgens VVE en Q-Park was een sinkhole een onbekend dan wel dermate uniek fenomeen dat SoM daarmee geen rekening zou hebben gehouden, maar zij hebben dit verweer in het licht van de door Chubb aangehaalde stukken onvoldoende gemotiveerd. Door VVE en Q-Park is niet gemotiveerd bestreden dat als met de mogelijkheid van het optreden van een sinkhole rekening was gehouden, het door W&N geadviseerde plan niet zou zijn uitgevoerd, maar specifieke maatregelen zouden zijn getroffen om schade als gevolg van een sinkhole te voorkomen. Daarmee is een causaal verband aanwezig tussen het onzorgvuldig handelen of nalaten van VVE en Q-Park en het ontstaan van schade als gevolg van de sinkhole. Door het optreden van de sinkhole was de constructieve veiligheid van het winkelcentrum niet meer gewaarborgd en heeft de gemeente Heerlen bestuursdwang uitgeoefend strekkende tot sloop van een deel van het complex. In dat deel bevond zich de winkel van C&A. Door de ontruiming en de sloop heeft C&A schade geleden. De schade van C&A kan als het gevolg van het zonder deugdelijk vooronderzoek laten uitvoeren van de renovatie aan VVE en Q-Park worden toegerekend.”
3. Beoordeling van de middelen
In het principale beroep in de zaken 19/05565 (VVE/Chubb) en 19/05567 (Q-Park/Chubb)
3.1.1
De cassatiemiddelen van de VVE en Q-Park richten zich met grotendeels gelijkluidende klachten tegen overwegingen van het hof die zowel de VVE als Q-Park betreffen. Hierna worden eerst enkele klachten van de VVE en Q-Park gezamenlijk behandeld. Daarna komen de overige onderdelen afzonderlijk aan de orde.
3.1.2
De onderdelen 3.4 van het middel van de VVE en 3.1 van het middel van Q-Park richten zich tegen het oordeel in rov. 3.14 dat de bevindingen van Geoconsult en W&N geen andere conclusie toelaten dan dat aan de aanwezigheid van mijnen gevaren waren verbonden voor de constructieve veiligheid van het complex. De onderdelen betogen dat dit oordeel in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
3.1.3
Uit de processtukken in feitelijke instanties volgt dat zowel de VVE als Q-Park zich erop heeft beroepen dat geen van de beschikbare rapporten van vóór 2011 erop wijst dat de verzakking en de scheurvorming als gevolg daarvan een gevaar voor de constructieve veiligheid van het complex opleverden. De VVE en Q-Park hebben in dat kader onder meer een beroep gedaan op een rapport van TNO van 1 november 2012 en op een verklaring van ir. D. Janmaat van W&N. In het rapport van TNO is onder meer vermeld dat in de periode tot aan de melding van de scheurvorming in 2011, de verticale dynamiek van de bodem niet als acute bedreiging voor de constructieve veiligheid is beschouwd. In de verklaring van ir. Janmaat is onder meer vermeld dat W&N verticale verplaatsingen niet als oorzaak van de schade beschouwde en dat W&N geen twijfel erover had dat met het uitvoeren van het door W&N gegeven advies de constructieve veiligheid zou zijn gewaarborgd.2.
3.1.4
In het licht van deze stellingen ontbreekt een toereikende motivering voor het oordeel dat op grond van de bevindingen van Geoconsult en W&N geen andere conclusie mogelijk is dan dat aan de aanwezigheid van mijnen gevaren waren verbonden voor de constructieve veiligheid van het complex. De hiervoor in 3.1.2 vermelde klachten slagen derhalve.
3.2.1
Onderdeel 4.1 van het middel van Q-Park richt zich tegen het oordeel in rov. 3.22 dat Q-Park onvoldoende heeft toegelicht waarom zij het advies van Geoconsult om contact op te nemen met SoM, niet heeft opgevolgd. Dit oordeel berust volgens het onderdeel op een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken. In onderdeel 4.2 klaagt Q-Park dat onbegrijpelijk is het oordeel dat het advies van W&N redelijkerwijs niet zo mocht worden begrepen dat met diens plan van aanpak adequate maatregelen werden genomen om mijnschade te voorkomen zonder dat eerst was vastgesteld wat de mogelijke gevolgen van de in de bodem aanwezige mijnen zouden kunnen zijn. Ook onderdeel 4.1 van het middel van de VVE klaagt onder meer over een ontoereikende motivering van de verwerping door het hof van het verweer van de VVE dat zij mocht vertrouwen op het advies van W&N, en over een ontoereikende motivering van het oordeel van het hof dat het advies van W&N redelijkerwijs niet zo mocht worden begrepen dat met diens plan van aanpak adequate maatregelen werden genomen om mijnschade te voorkomen. De onderdelen 4.2 en 4.4 van het middel van de VVE en onderdeel 4.3 van het middel van Q-Park klagen dat onbegrijpelijk is het kennelijke oordeel van het hof dat raadpleging van SoM en monitoring van de verzakking nodig waren.
3.2.2
Deze klachten slagen. Gelet op de stellingen van de VVE en Q-Park dat W&N in zijn rapport van 17 oktober 2002 heeft opgenomen dat schade door aanwezige mijnen de enige resterende oorzaak was voor de verplaatsingen van de kolommen en de scheuren als gevolg daarvan, en dat het niet nodig was daarover wederom contact op te nemen met SoM, omdat W&N de door hem geadviseerde maatregelen daarop al had afgestemd, valt zonder nadere motivering niet in te zien hoe het hof is gekomen tot het oordeel dat de VVE en Q-Park onvoldoende hebben toegelicht waarom zij het advies van Geoconsult niet hebben opgevolgd.
Ook het kennelijke oordeel van het hof dat de VVE en Q-Park het rapport van W&N van 17 oktober 2002 redelijkerwijs niet zo mochten begrijpen dat met de uitvoering van het plan van aanpak van W&N adequate maatregelen werden genomen om mijnschade te voorkomen, is onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingen van Q-Park en de VVE dat zij zelf niet deskundig waren, dat W&N alle beschikbare rapportages in zijn advies had betrokken en dat zij mochten afgaan op de deskundigheid van W&N.
Ten slotte slaagt ook de klacht dat het oordeel van het hof dat de adviezen van Geoconsult opgevolgd hadden moeten worden door raadpleging van SoM en monitoring van de verzakking, onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de stellingen van de VVE en Q-Park dat i) Geoconsult in het rapport van 23 september 2002 vaststelde dat een verticale fixatie door injectering het proces van bodemdaling niet zou stoppen, ii) horizontale fixatie volgens Geoconsult en W&N wel mogelijk was, iii) horizontale fixatie volgens W&N bovendien de verticale verplaatsingen van de kolommen zou reduceren en iv) de verticale verplaatsingen door W&N niet als schadeoorzaak werden beschouwd.
3.3.1
Het hof heeft in rov. 3.23 onder meer overwogen dat voldoende aannemelijk is dat, als contact was opgenomen met SoM, een nader onderzoek zou zijn uitgevoerd en dat alsdan rekening zou zijn gehouden met de mogelijkheid dat ter plaatse een sinkhole zou kunnen ontstaan, zoals door Chubb gesteld. De VVE en Q-Park hebben hun verweer daartegen – inhoudende dat een sinkhole een onbekend dan wel dermate uniek fenomeen was dat SoM daarmee geen rekening zou hebben gehouden – naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 5.1 van het middel van de VVE en onderdeel 5.2 van het middel van Q-Park betogen onder meer dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de onderbouwing door de VVE en QPark van hun stellingen in feitelijke instanties.
3.3.2
Ook deze klachten treffen doel. Zowel de VVE als Q-Park heeft in feitelijke instanties uitvoerig gemotiveerd verweer gevoerd tegen de hiervoor in 3.3.1 genoemde stelling van Chubb.3.Het oordeel van het hof dat de VVE en Q-Park hun verweer tegen deze stelling onvoldoende hebben gemotiveerd, is dan ook onbegrijpelijk.
In de zaak 19/05565 (VVE/Chubb)
3.4.1
De onderdelen 1.1 en 1.2 van het middel in het principale beroep richten zich tegen de overwegingen in rov. 3.10 en 3.14 dat de VVE niet heeft betwist dat zij bekend was met scheurvorming in de kolommen van de parkeergarage, dat zij erkend heeft de beschikking te hebben gekregen over de rapportages van W&N en Geoconsult en niet heeft bestreden dat zij van de inhoud daarvan heeft kennis genomen voorafgaand aan de renovatie van het complex.
3.4.2
Deze klachten slagen. De VVE heeft gesteld dat zij voor 24 september 2003 nog niet bestond en tot dat moment überhaupt geen signalen kon doorkrijgen of wetenschap kon opbouwen. Zij heeft voorts gesteld dat de renovatie heeft plaatsgevonden in de periode 2002-2004. In het licht van die stellingen is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de VVE niet heeft betwist dat zij voorafgaand aan de renovatie van de inhoud van de bedoelde rapporten heeft kennis genomen.
3.4.3
Hiervoor in 3.1.2-3.3.2 is gebleken dat ook de onderdelen 3.4, 4.1, 4.2 en 4.4 en 5.1 van het middel in het principale beroep (deels) slagen. In het licht daarvan behoeven de overige klachten van het middel geen behandeling.
3.5
De klachten van het middel in het incidentele cassatieberoep kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
In de zaak 19/05567 (Q-Park/Chubb)
3.6.1
De onderdelen 1 en 3.2 van het middel in het principale beroep richten zich tegen de overweging in rov. 3.10 dat Q-Park niet heeft betwist dat zij bekend was met scheurvorming in de kolommen van de parkeergarage, erkend heeft de beschikking te hebben gekregen over de rapportages van W&N en Geoconsult en niet heeft bestreden dat zij van de inhoud daarvan heeft kennis genomen voorafgaand aan de renovatie van het complex. De onderdelen betogen dat Q-Park in feitelijke instanties herhaaldelijk heeft betwist dat zij die rapportages in haar bezit had vóór 2011.
3.6.2
De stellingen van Q-Park in feitelijke instanties4.houden, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, in dat Q-Park de bedoelde rapportages niet vóór 2011 in haar bezit heeft gehad, dat niet zij maar 3W de rapportages aan NSI heeft gezonden, en dat 3W op het moment van het verzenden van die rapportages geen bestuurder of aandeelhouder van Vastgoed ’t Loon meer was, zodat de wetenschap die 3W op dat moment van de rapportages had, niet aan Vastgoed ’t Loon/Q-Park kan worden toegerekend. In het licht van deze stellingen slagen de hiervoor in 3.6.1 genoemde motiveringsklachten die zijn gericht tegen het oordeel dat Q-Park niet heeft bestreden dat zij voorafgaand aan de renovatie van het complex – in 2003 – kennis heeft genomen van de inhoud van de rapportages.
3.7
Hiervoor in 3.1.2-3.3.2 is gebleken dat ook de onderdelen 3.1, 4.1-4.3 en 5.2 van het middel in het principale beroep (deels) slagen. In het licht daarvan behoeven de overige klachten van het middel geen behandeling.
3.8
De klachten van het middel in het incidentele cassatieberoep kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
In de zaak 19/05568 (Chubb/NSI c.s.)
3.9
De Hoge Raad heeft de klachten in het principale beroep over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 RO).
De incidentele beroepen van NSI en 3W, die zijn ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeven gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in de zaak 19/05565 (VVE/Chubb)
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 september 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Chubb in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de VVE begroot op € 6.911,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Chubb deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Chubb in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de VVE begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Chubb deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in de zaak 19/05567 (Q-Park/Chubb)
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 september 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Chubb in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Q-Park begroot op € 6.894,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Chubb in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Q-Park begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in de zaak 19/05568 (Chubb/NSI c.s.)
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt Chubb in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NSI begroot op € 6.802,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris en aan de zijde van 3W begroot op € 6.802,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Chubb deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter, de vicepresident M.J. Kroeze en de raadsheren A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 4 februari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑02‑2022
Zie over het rapport van TNO en de verklaring van ir. Janmaat de conclusies van de Advocaat-Generaal in de zaak 19/05565 (VVE/Chubb) onder 2.65 e.v. en in de zaak 19/05567 (Q-Park/Chubb) onder 2.47 e.v.
Zie de conclusies van de Advocaat-Generaal in de zaak 19/05565 (VVE/Chubb) onder 2.83 e.v. en in de zaak 19/05567 (Q-Park/Chubb) onder 2.75 e.v.
Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.28.