Einde inhoudsopgave
Verdrag inzake het wegverkeer
Artikel 32 Regels voor het voeren van verlichting
Geldend
Geldend van 03-09-1993 tot 09-02-2025
- Bronpublicatie:
03-03-1992, Trb. 1997, 25 (uitgifte: 01-01-1997, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
03-09-1993
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
03-03-1992, Trb. 1997, 25 (uitgifte: 01-01-1997, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
Verkeersrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Tussen avondschemering en dageraad en in alle andere omstandigheden gedurende welke het zicht onvoldoende is vanwege bijvoorbeeld mist, sneeuwval of zware regen, dienen de volgende lichten op een rijdend voertuig te zijn ontstoken:
- a.
Op gemotoriseerde voertuigen en bromfietsen, groot licht of dimlicht en achterlichten, naar gelang de uitrusting die door dit Verdrag voor het voertuig van elke categorie wordt voorgeschreven;
- b.
Op aanhangwagens, breedtelichten aan de voorzijde indien deze zijn vereist ingevolge Bijlage 5, dertigste paragraaf, van dit Verdrag, en ten minste twee achterlichten (breedtelichten achter).
2.
Groot licht moet worden uitgeschakeld en dimlicht worden ingeschakeld:
- a.
Binnen de bebouwde kom waar de weg op voldoende wijze is verlicht en uiten[lees: buiten] de bebouwde kom waar de rijbaan ononderbroken is verlicht en waar de verlichting voldoende is om de bestuurder in staat te stellen over een behoorlijke afstand duidelijk te zien en andere weggebruikers in staat te stellen het voertuig op een behoorlijke afstand op te merken;
- b.
Wanneer een bestuurder op het punt staat een ander voertuig voorbij te rijden, zodat op voldoende afstand verblinding van de bestuurder van het andere voertuig wordt voorkomen om deze in staat te stellen ongehinderd en zonder gevaar door te rijden;
- c.
In alle andere omstandigheden waarin het nodig is verblinding van andere weggebruikers of gebruikers van een waterweg of spoor- of tramweg die langs de weg loopt, te vermijden.
3.
Wanneer een voertuig vlak achter een ander voertuig rijdt, mag echter groot licht worden gebruikt als lichtsignaal om aan te geven dat de bestuurder van plan is in te halen, zoals bepaald in artikel 28, tweede lid.
4.
Mistlichten mogen alleen worden ontstoken bij mist, sneeuwval, zware regen of vergelijkbare omstandigheden en, wat betreft mistlichten aan de voorzijde, ter vervanging van dimlichten. De nationale wetgeving kan het gelijktijdige gebruik van mistlichten aan de voorzijde en dimlichten alsmede het gebruik van mistlichten op smalle wegen met veel bochten toestaan.
5.
Wanneer voertuigen zijn uitgerust met breedtelichten (stadslichten) aan de voorzijde, dan moeten deze gelijktijdig worden gevoerd met grote lichten, dimlichten of mistlichten aan de voorzijde.
6.
Overdag dient een motorfiets op de weg ten minste een dimlicht en een rood achterlicht te voeren. De nationale wetgeving kan het gebruik van attentielicht in plaats van dimlicht toestaan.
7.
De nationale wetgeving kan bestuurders van motorvoertuigen verplichten overdag dimlicht of attentielicht te voeren. In dat geval moeten de achterlichten (breedtelichten achter) gelijktijdig worden gevoerd met de voorlichten.
8.
Tussen avondschemering en dageraad en in alle andere omstandigheden waarin het zicht onvoldoende is, moet de aanwezigheid van op de weg stilstaande of geparkeerde gemotoriseerde voertuigen en hun aanhangwagens worden aangegeven door middel van breedtelichten voor en achter. Bij dichte mist, sneeuwval, zware regen of vergelijkbare omstandigheden mogen dimlichten of mistlichten aan de voorzijde worden gebruikt. Onder genoemde omstandigheden mogen mistlichten achter worden gebruikt als aanvulling op de achterlichten (breedtelichten achter).
9.
In afwijking van de bepalingen van het achtste lid van dit artikel mogen binnen de bebouwde kom de breedtelichten voor en achter worden vervangen door parkeerlichten, mits:
- a.
het voertuig niet langer is dan 6 m en niet breder dan 2 m;
- b.
aan het voertuig geen aanhangwagen is gekoppeld;
- c.
de parkeerlichten zijn geplaatst aan die zijde van het voertuig die het verst is verwijderd van de zijkant van de rijbaan waarlangs het voertuig stilstaat of is geparkeerd.
10.
In afwijking van de bepalingen van het achtste en negende lid van dit artikel:
- a.
mag een voertuig zonder enige verlichting stilstaan of geparkeerd zijn op een weg die zodanig verlicht is dat het voertuig op voldoende afstand goed zichtbaar is;
- b.
mag een voertuig zonder enige verlichting stilstaan of geparkeerd zijn buiten de rijbaan en buiten een verharde berm;
- c.
mogen bromfietsen en tweewielige motorfietsen zonder zijspanwagen welke niet zijn uitgerust met een batterij, zonder enige verlichting stilstaan of geparkeerd zijn op de uiterste rand van de rijbaan binnen de bebouwde kom.
11.
De nationale wetgeving mag uitzonderingen op de bepalingen van het achtste en negende lid van dit artikel toestaan voor stilstaande of geparkeerde voertuigen in straten binnen de bebouwde kom waar zeer weinig verkeer is.
12.
Achteruitrijlichten mogen alleen worden gebruikt wanneer het voertuig achteruit rijdt of op het punt staat achteruit te gaan rijden.
13.
Waarschuwingslichten mogen alleen worden gebruikt om andere weggebruikers te waarschuwen voor een bijzonder gevaar:
- a.
wanneer een voertuig dat met pech staat of bij een ongeval is betrokken niet direct verwijderd kan worden, zodat het een obstakel vormt voor de overige weggebruikers;
- b.
wanneer andere weggebruikers worden gewaarschuwd voor een dreigend gevaar.
14.
Speciale waarschuwingslichten:
- a.
die een blauw licht uitstralen mogen slechts worden gevoerd door voorrangsvoertuigen die een urgente opdracht uitvoeren of wanneer het anderszins nodig is de overige weggebruikers te waarschuwen voor de aanwezigheid van het voertuig;
- b.
die een amberkleurig licht uitstralen mogen slechts worden gevoerd door voertuigen die daadwerkelijk de specifieke taken verrichten ten behoeve waarvan zij met dergelijke lichten zijn uitgerust of wanneer de aanwezigheid van dergelijke voertuigen op de weg gevaar of hinder oplevert voor de overige weggebruikers.
De nationale wetgeving mag het gebruik toestaan van waarschuwingslichten die een andere kleur uitstralen.
15.
Onder geen enkele omstandigheid mag een voertuig rood licht aan de voorzijde of wit licht aan de achterzijde tonen, behoudens de in bijlage 5, eenenzestigste paragraaf, genoemde uitzonderingen. Het is niet toegestaan een voertuig zodanig aan te passen of hieraan zodanig lichten toe te voegen dat dit strijdigheid met deze bepaling zou opleveren.