HR, 08-06-2010, nr. 08/01576
ECLI:NL:PHR:2010:BK4788
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-06-2010
- Zaaknummer
08/01576
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BK4788
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK4788, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK4788
ECLI:NL:PHR:2010:BK4788, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK4788
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2010/255
Uitspraak 08‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Noodweer(exces). Putatief noodweer. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 1987, 950 en HR LJN AR2443 m.b.t. de bedoeling en de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging van degene die een beroep op noodweer(exces) of op putatief noodweer doet. ’s Hofs vaststelling dat verdachte, na te zijn teruggedeinsd, aangever heeft benaderd en agressief gedrag heeft getoond getuigt niet van de wil om te verdedigen doch van het inzetten van een (tegen)aanval. Deze vaststelling draagt de verwerping van het beroep op noodweer(exces) en putatief noodweer zelfstandig.
8 juni 2010
Strafkamer
Nr. 08/01576
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 december 2007, nummer 23/006070-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.G.C. Groenendaal, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft mr. E.S. Tauwnaar, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van de middelen van de verdachte
2.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer(exces), het tweede middel over de verwerping van het beroep op putatief noodweer.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 17 september 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer]
- met kracht met gebalde vuist tegen het hoofd van die [slachtoffer] hebben geslagen en
- met kracht tegen het lichaam van die [slachtoffer] hebben geschopt en
- met kracht met een riem tegen het gezicht van die [slachtoffer] hebben geslagen en
- met kracht in de linkerborst van die [slachtoffer] hebben gebeten, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
2.3. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Op 17 september 2006 fietste ik ter hoogte van het Hoofddorpplein te Amsterdam. Ik hoorde een meisje gillen. Ik zag dat een jongen het meisje aan het schoppen was. Ik ben naar het meisje en de jongen toe gereden. Toen ik daar aankwam zei ik: "Waar ben je mee bezig". Ik zag dat de jongen op mij af kwam, ik schermde mijzelf af door mijn fiets voor mijn lichaam te houden. Ik zag dat de jongen zijn vuist balde en mij begon te slaan, later begon de jongen mij ook nog te schoppen.
Ik voelde dat mijn neus een klap kreeg. Ik voelde daardoor pijn aan mijn neus. De jongen begon mij met de riem te slaan. De jongen heeft met de riem mijn oog geraakt. Toen ik de jongen vastpakte heeft hij mij in de linkerkant van mijn borstkas gebeten. Ik kreeg een schop van het meisje. De wond boven mijn oog heb ik opgelopen door een slag met de riem."
b. een spoedeisende hulp formulier van het Lucas Andreas Ziekenhuis, voor zover inhoudende:
"Onderzoek: snijwond naast het oog, ook zwelling. bloedneus, bijtwond linkerborst."
c. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [getuige 1]:
"Op een zaterdagavond twee maanden geleden (het hof begrijpt: 17 september 2006) hoorde ik schelden en schreeuwen voor de deur van mijn woning te Amsterdam. Ik zag een jongen en een meisje. De jongen sloeg het meisje met zijn shirt. Ook was hij tegen haar aan het duwen. Op een gegeven moment zag ik twee jongens vanaf de overkant van het Hoofddorpplein op de fiets aan komen rijden. Ze stopten bij het meisje en de jongen en stapten van hun fiets. Eén van hen zei iets tegen de Marokkaanse jongen. Dat maakt de Marokkaanse jongen kennelijk boos, want hij zwaaide druk met zijn armen en kwam dreigend op die jongen die wat zei aflopen. De Marokkaanse jongen begon tegen die andere jongen te schreeuwen en begon hem te schoppen en te slaan. De fiets van de blanke jongen stond tussen hen in. De blanke jongen bleef achter die fiets staan. Hij hield zijn stuur en zijn zadel vast. De blanke jongen werd geduwd en geslagen, ik zag dat de blanke jongen zichzelf probeerde te beschermen. Verder heb ik de blanke jongen helemaal niets zien doen. Ik zag dat het meisje de blanke jongen nog een trap gaf."
d. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [getuige 2]:
"Ik kwam een maandje of twee geleden (het hof begrijpt: 17 september 2006) vanuit het centrum van Amsterdam. Bij het Hoofddorpplein (het hof begrijpt: te Amsterdam) aangekomen, zag ik een jongen en een meisje op het trottoir in een agressieve houding tegenover elkaar staan en ik hoorde ze schreeuwen. Ze hadden ruzie. Kort daarop zag ik dat er een fietser op hen afkwam.
Die fietser pakte zijn stuur vast en trok het voorwiel omhoog. Toen dat voorwiel omhoog kwam reageerde de jongen door wat achteruit te springen. Ik hoorde de jongen met de fiets iets zeggen als: "Doe normaal, blijf van dat meisje af". Na de terugdeinzende houding van de ruziënde jongen werd deze jongen opeens agressief en ging op de fietser af. De eerste klappen kwamen van de ruziënde jongen. De andere jongen probeerde zijn hoofd te beschermen. Ik zag het meisje de jongen met de fiets trappen. Ik zag dat de ruziënde jongen zijn riem uit zijn broek haalde en met zijn riem uithaalde naar de andere jongen en hem raakte."
2.4.1. De raadsvrouwe van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van pleitnotities, onder meer het volgende aangevoerd:
"Was er een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding?
(...)
[Betrokkene 1] en [verdachte] zeggen dat [verdachte] op de grond lag, onder de fiets, dat [slachtoffer] op hem insloeg, en dat hij toen terugsloeg. Uitgaande van die situatie hoef ik weinig woorden vuil te maken aan een beroep op noodweer of noodweerexces. In dat geval is duidelijk sprake van een noodweersituatie. (...) zelfs als [verdachte] niet op de grond terecht kwam en niet eens werd geraakt door de fiets, dan nog was er een directe dreiging van een aanval door [slachtoffer].
(...)
Noodweer, noodweerexces, putatief noodweer
[Slachtoffer] had ongetwijfeld geen kwade bedoelingen, hij wilde [betrokkene 1] helpen. [slachtoffer] ziet wel iets wat er niet is: hij beweert te zien een weerloos meisje dat op de grond ligt en met een riem wordt bewerkt. Zo was het absoluut niet. [Slachtoffer] reageert in feite op iets wat er niet is.
[Verdachte] op zijn beurt, doet min of meer hetzelfde. [Slachtoffer] komt op hem af, spreekt hem aan, en duwt dan die fiets omhoog. [Verdachte] schrikt daarvan, en reageert daarop. Daarbij is van belang dat [slachtoffer] op [verdachte] afkomt in eerste instantie, en niet andersom. [Getuige 2] beschrijft precies hoe de reactie van [verdachte] is: hij deinst terug, reageert enigszins geschrokken, en wordt dan agressief. Die agressie is een hevige gemoedsbeweging, die weer het gevolg is van de actie van [slachtoffer] met zijn fiets. [Getuige 2] zegt immers ook dat [verdachte] helemaal op [slachtoffer] gefocust was en totaal nergens meer op reageerde. Een betere beschrijving van een hevige gemoedsbeweging zou ik niet kunnen geven.
Hoe het gebeuren wordt gekwalificeerd, hangt af van uw interpretatie van de gebeurtenissen. Voor de verdediging staat het vast dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, of dan toch in elk geval de dreiging daarvan. Dus komt [verdachte] een beroep toe op noodweer.
Als u van mening bent dat [verdachte] te ver is gegaan in zijn verdediging, of te lang doorging, of misschien zelfs begon met zijn verdediging terwijl de aanval eigenlijk al was afgelopen, dan komt hem een beroep toe op noodweerexces. Noodweerexces bestaat immers zowel als a) de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschrijdt, als wanneer b) de noodweersituatie is geëindigd maar de verdachte ten gevolge van de hevige gemoedsbeweging doorgaat zich te verdedigen (recent nog: Hoge Raad 13 juni 2006, LJN AW3569)
Mocht u van mening zijn dat er geen daadwerkelijke aanval heeft plaatsgevonden, dan doet [verdachte] een beroep op putatief noodweer. [Verdachte] verkeerde in de veronderstelling dat hij en/of [betrokkene 1] werd(en) aangevallen. Die veronderstelling was - gelet op de feiten- niet onlogisch."
2.4.2. Het Hof heeft het aangevoerde als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van rechtsvervolging omdat hem een beroep op noodweer(exces) toekomt. Zij heeft daartoe gesteld dat aangever [slachtoffer] de verdachte heeft benaderd waarbij die [slachtoffer] op zeker moment (het voorwiel van) zijn fiets omhoog heeft gehouden in de richting van de verdachte. De verdachte heeft op deze ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer] gereageerd en verdachtes handelen dient door dit gedrag van [slachtoffer] te worden gerechtvaardigd c.q. verontschuldigd, aldus zakelijk weergegeven de raadsvrouw.
Het hof overweegt naar aanleiding van het verweer het volgende.
Op grond van de stukken in het dossier en hetgeen is verhandeld ter terechtzitting in hoger beroep is naar het oordeel van het hof de volgende gang van zaken aannemelijk geworden.
Op 17 september 2006 ziet en hoort [slachtoffer] dat er een ruzie gaande is tussen de verdachte en een meisje, namelijk [betrokkene 1]. [Slachtoffer] intervenieert, aanvankelijk verbaal en op enig moment door (het voorwiel van) zijn fiets omhoog te houden in de richting van de verdachte.
Deze gedraging kon door de verdachte als een aanranding dan wel een dreiging daarvan worden opgevat. Echter, het door de verdachte vervolgens getoonde gedrag kan niet worden geduid als te zijn geboden geweest door verdachtes verdediging. Niet alleen kon en mocht van de verdachte worden gevergd dat hij zich van [slachtoffer] toen deze het (het voorwiel van) zijn fiets in de richting van de verdachte omhoogtrok verwijderde, hetgeen door de verdachte tegenover [slachtoffer] is ondernomen - eerst terugdeinzen, vervolgens [slachtoffer] benaderen en het vertonen van agressief gedrag tegenover [slachtoffer] (vgl. proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris van de getuige [getuige 2] op 19 december 2006) getuigt niet van een wil tot verdedigen doch van het inzetten van een (tegen)aanval. Aldus faalt het beroep op noodweer omdat de ten laste van de verdachte bewezen geachte gedragingen niet door de verdediging waren geboden. Nu, gelet op hetgeen door de verdediging is gesteld en gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken het bestaan hebben van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte als onmiddellijk gevolg van het gedrag van [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden faalt ook het beroep op noodweerexces.
Ook het beroep op putatief noodweer wordt door het hof verworpen. Op grond van de door het hof vastgestelde en vorenweergegeven gang van zaken heeft de verdachte in redelijkheid niet de veronderstelling kunnen bestaan dat hij zich mocht of moest verdedigen tegen een aanval of een onmiddellijke dreiging daarvan. Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Noch is er een omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is."
2.5. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Blijkens de wettelijke omschrijving van noodweer gaat het bij deze strafuitsluitingsgrond om de "verdediging" van bepaalde rechtsgoederen tegen een (wederrechtelijke) aanranding. Dit betekent dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar - naar de kern bezien - als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (vgl. HR 10 februari 1987, NJ 1987, 950 en HR 16 november 2004, LJN AR2443, NJ 2007, 467). In zo een geval kan ook een beroep op noodweerexces of op putatief noodweer niet slagen.
2.6. Blijkens de hiervoor onder 2.4.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof aannemelijk geoordeeld dat "hetgeen door de verdachte tegenover [slachtoffer] is ondernomen - eerst terugdeinzen, vervolgens [slachtoffer] benaderen en het vertonen van agressief gedrag tegenover [slachtoffer] (...) - [niet] getuigt van een wil tot verdedigen doch van het inzetten van een (tegen)aanval". Die vaststelling - die in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd niet onbegrijpelijk is - draagt, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is vooropgesteld, de verwerping van het beroep op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer zelfstandig, zodat de tegen die verwerping gerichte klachten falen en buiten bespreking kan blijven hetgeen het Hof in dit verband voor het overige heeft overwogen.
2.7. De middelen falen derhalve.
3. Beoordeling van de schriftuur van de benadeelde partij
Voor onderzoek door de cassatierechter komen wat de benadeelde partij betreft, alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437, derde lid, Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over een rechtspunt betreffende haar vordering. De schriftuur voldoet niet aan dit vereiste, zodat deze onbesproken moet blijven.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad :
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 95 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 47 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 juni 2010.
Conclusie 08‑06‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 11 december 2007 voor Medeplegen van mishandeling veroordeeld tot een werkstraf van 100 uur. Tevens heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2.
Mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. E.G.C. Groenendaal, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. Mr. E.S. Tauwnaar, advocaat te Amsterdam, heeft namens de benadeelde partij een geschrift doen toekomen waarin bij de vordering wordt gepersisteerd maar dat geen middel van cassatie bevat.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer(exces).
3.2.
Bewezenverklaard is dat
‘hij op 17 september 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer]
- —
met kracht met gebalde vuist tegen het hoofd van die [slachtoffer] hebben geslagen en
- —
met kracht tegen het lichaam van die [slachtoffer] hebben geschopt en
- —
met kracht met een riem tegen het gezicht van die [slachtoffer] hebben geslagen en
- —
met kracht in de linkerborst van die [slachtoffer] hebben gebeten,
waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.’
3.3.
Het hof heeft de ter terechtzitting gevoerde verweren als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van rechtsvervolging omdat hem een beroep op noodweer(exces) toekomt. Zij heeft daartoe gesteld dat aangever [slachtoffer] de verdachte heeft benaderd waarbij die [slachtoffer] op zeker moment (het voorwiel van) zijn fiets omhoog heeft gehouden in de richting van de verdachte. De verdachte heeft op deze ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer] gereageerd en verdachtes handelen dient door dit gedrag van [slachtoffer] te worden gerechtvaardigd c.q. verontschuldigd, aldus zakelijk weergegeven de raadsvrouw.
Het hof overweegt naar aanleiding van het verweer het volgende.
Op grond van de stukken in het dossier en hetgeen is verhandeld ter terechtzitting in hoger beroep is naar het oordeel van het hof de volgende gang van zaken aannemelijk geworden.
Op 17 september 2006 ziet en hoort [slachtoffer] dat er een ruzie gaande is tussen de verdachte en een meisje, namelijk [betrokkene 1]. [Slachtoffer] intervenieert, aanvankelijk verbaal en op enig moment door (het voorwiel van) zijn fiets omhoog te houden in de richting van de verdachte.
Deze gedraging kon door de verdachte als een aanranding dan wel een dreiging daarvan worden opgevat. Echter, het door de verdachte vervolgens getoonde gedrag kan niet worden geduid als te zijn geboden geweest door verdachtes verdediging.
Niet alleen kon en mocht van de verdachte worden gevergd dat hij zich van [slachtoffer] toen deze het (het voorwiel van) zijn fiets in de richting van de verdachte omhoogtrok verwijderde, hetgeen door de verdachte tegenover [slachtoffer] is ondernomen — eerst terugdeinzen, vervolgens [slachtoffer] benaderen en het vertonen van agressief gedrag tegenover [slachtoffer] (vgl. proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris van de getuige [getuige 2] op 19 december 2006) getuigt niet van een wil tot verdedigen doch van het inzetten van een (tegen)aanval. Aldus faalt het beroep op noodweer omdat de ten laste van de verdachte bewezen geachte gedragingen niet door de verdediging waren geboden. Nu, gelet op hetgeen door de verdediging is gesteld en gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken het bestaan hebben van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte als onmiddellijk gevolg van het gedrag van [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden faalt ook het beroep op noodweerexces.
Ook het beroep op putatief noodweer wordt door het hof verworpen. Op grond van de door het hof vastgestelde en vorenweergegeven gang van zaken heeft de verdachte in redelijkheid niet de veronderstelling kunnen bestaan dat hij zich mocht of moest verdedigen tegen een aanval of een onmiddellijke dreiging daarvan.’
3.4.
Het hof heeft voor het bewijs gebruikt de verklaring van [slachtoffer], inhoudende:
‘Op 17 september 2006 fietste ik ter hoogte van het Hoofddorpplein te Amsterdam. Ik hoorde een meisje gillen. Ik zag dat een jongen het meisje aan het schoppen was. Ik ben naar het meisje en de jongen toe gereden. Toen ik daar aankwam zei ik: ‘Waar ben je mee bezig’. Ik zag dat de jongen op mij af kwam, ik schermde mijzelf af door mijn fiets voor mijn lichaam te houden. Ik zag dat de jongen zijn vuist balde en mij begon te slaan, later begon de jongen mij ook nog te schoppen. Ik voelde dat mijn neus een klap kreeg. Ik voelde daardoor pijn aan mijn neus. De jongen begon mij met de riem te slaan. De jongen heeft met de riem mijn oog geraakt. Toen ik de jongen vastpakte heeft hij mij in de linkerkant van mijn borstkas gebeten. Ik kreeg een schop van het meisje. De wond boven mijn oog heb ik opgelopen door een slag met de riem.’
3.5.
Het eerste middel gaat ervan uit dat de reactie van verdachte op de actie van [slachtoffer] bepaald is door een hevige gemoedsbeweging door de aanranding door [slachtoffer] veroorzaakt. Waarom het hof van mening is dat er sprake was van een tegenaanval en niet van een reactie in een hevige gemoedsbeweging is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk. Tevens heeft het hof niet uitgelegd waarom van verdachte mocht worden gevergd dat hij zich verwijderde toen [slachtoffer] het voorwiel van zijn fiets omhoog trok.
3.6.
De overwegingen van het hof blinken niet uit in helderheid. Het hof heeft overwogen dat het handelen van [slachtoffer] door verdachte als een aanranding kon worden opgevat. Het hof lijkt aldus te laten doorschemeren dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijk aanranding op verdachte door [slachtoffer]. Vervolgens heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het handelen van verdachte excessief was, hetgeen ook weer in dezelfde richting wijst.
3.7.
Als het hof heeft gemeend dat [slachtoffer] zelf in noodweer handelde omdat hij intervenieerde in een situatie waarin verdachte een meisje aan het schoppen was zou de reactie van verdachte zelf geen noodweer of noodweerexces kunnen opleveren omdat er voor verdachte geen noodweersituatie bestond. Maar dan had het voor de hand gelegen dat het hof deze stelling duidelijk had betrokken, waarna het niet meer nodig was om nog beschouwingen te wijden aan de noodzakelijkheid van de tegenweer door verdachte. Noodweerexces zou dan ook niet meer in aanmerking komen. De overwegingen van het hof wijzen niet op deze benadering.
De andere mogelijkheid is dat het hof in de interventie van [slachtoffer] wel een wederrechtelijke aanranding heeft gezien, maar dat de omstandigheden van het geval met zich brengen dat van verdachte kon worden gevergd dat hij zich niet tegen [slachtoffer] keerde, maar op afstand zou blijven. Ook deze benadering houdt rekening met de aanleiding voor het ingrijpen door [slachtoffer], het feit dat verdachte een meisje stond te schoppen. Misschien is het hof wel de mening toegedaan geweest dat er voor [slachtoffer] nog andere manieren waren om verdachte te stoppen en dat daarom zijn optreden onrechtmatig was, maar helaas heeft het hof deze mogelijkheid dan niet verder geëxploreerd. Wel leidt deze benadering tot de conclusie dat voor verdachte geen noodzaak tot verdediging bestond en dat daarom het beroep op noodweer(exces) niet kon opgaan. Maar dan had het hof niet hoeven te reculeren tot het ontbreken van een hevige gemoedsbeweging om het beroep op noodweerexces te verwerpen. De constatering dat van verdachte gevergd kon worden dat hij zich terugtrok en dat daarom verdediging niet noodzakelijk was zou dan volstaan. Dat het hof deze redenering heeft gevolgd acht ik dus evenmin waarschijnlijk.
3.8.
Dat het exces niet te herleiden zou zijn op een hevige gemoedsbeweging baseert het hof onder meer op hetgeen door de verdediging is gesteld. Maar de pleitnota in hoger beroep beschrijft de reactie van de verdachte op het optreden van [slachtoffer] als een schrikreactie. Het daaropvolgend gedrag van verdachte is volgens dit standpunt bepaald door een hevige gemoedsbeweging, is een reactie ingegeven door schrik. Hoe het hof in hetgeen de verdediging heeft gesteld in hoger beroep argumenten heeft kunnen vinden juist voor een verwerping van het bestaan van een hevige gemoedsbeweging is mij niet duidelijk.
Mijns inziens is de verwerping van het beroep op noodweerexces onbegrijpelijk.
4.1.
Het tweede middel klaagt over de verwerping van het beroep op putatief noodweer omdat de motivering van het hof tegenstrijdig is. Enerzijds overweegt het hof dat verdachte de gedraging van [slachtoffer] als een aanranding danwel bedreiging kon opvatten, anderzijds kon verdachte redelijkerwijs naar het oordeel van het hof niet in de veronderstelling verkeren dat hij zich mocht of moest verdedigen tegen een aanval of een onmiddellijk dreiging daarvan.
4.2.
Op basis waarvan de verdachte zich niet zou mogen verdedigen tegen wat hij wel mocht zien als een aanranding maakt het hof niet duidelijk. Het hof beroept er zich hier bijvoorbeeld ook niet op dat het ook voor verdachte duidelijk moet zijn geweest dat [slachtoffer] de vriendin van verdachte die door verdachte werd geschopt te hulp wilde komen.
Ook het tweede middel slaagt.
5.
Ik houd beide middelen voor gegrond. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden