De faillissementspauliana
Einde inhoudsopgave
De faillissementspauliana (O&R nr. 75) 2012/6.6.1:6.6.1 Inleiding
De faillissementspauliana (O&R nr. 75) 2012/6.6.1
6.6.1 Inleiding
Documentgegevens:
mr. R.J. van der Weijden, datum 26-10-2012
- Datum
26-10-2012
- Auteur
mr. R.J. van der Weijden
- JCDI
JCDI:ADS378331:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 119. Zie ook A. van Hees 1998, p. 2-3 en Bakkerus 2000, p. 196. Zie voorts Rb. 's-Gravenhage 17 oktober 2001, JOR 2002/144, nt. A. van Hees.
Zie Damsteegt-Molier 2009, p. 101.
Damsteegt-Molier 2009, p. 101-102.
De benadering van Damsteegt-Molier leidt dan ook tot de merkwaardige conclusie dat aan de vernietiging in beginsel geen goederenrechtelijke gevolgen zouden zijn verbonden.
Vgl. Verschoof 1992, p. 78 en Faber 2005, nr. 335.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Als hoofdregel geldt dat de curator de rechtsgevolgen van een succesvol beroep op de faillissementspauliana tegen een ieder kan inroepen. Heeft hij de aan een overdracht door de schuldenaar ten grondslag liggende overeenkomst vernietigd, dan heeft dit dus ook gevolgen voor eventuele opvolgende verkrijgers van het overgedragen goed. Door de terugwerkende kracht van de vernietiging en het causale stelsel van art. 3:84 BW hebben zij achteraf bezien van een beschikkingsonbevoegde verkregen.1 Damsteegt-Molier vindt dit rechtsgevolg niet vanzelfsprekend. Zij merkt op dat de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder 'niet het gevolg [is] van een simpele toepassing van het causale stelsel'.2 Dit houdt volgens haar verband met de subjectief relatieve werking die aan de vernietiging is verbonden:
"Weliswaar wordt door het beroep op de pauliana (door A) de rechtshandeling B-C vernietigd — en wel met terugwerkende kracht (artikel 3:53 BW) —, maar dit geldt slechts ten opzichte van A [cursivering: RJvdW]. De vernietiging heeft immers (slechts) relatieve werking, waardoor de zaak ten opzichte van A weliswaar wederom (onbezwaard, althans zonder het persoonlijke recht van C) tot het vermogen van B behoort, maar ten opzichte van ieder ander [cursivering: RJvdW] (waaronder X, aan wie door C de zaak is overgedragen, resp. aan wie een recht op de zaak is verleend) is dat in beginsel niet het geval. Gesteld zou kan ook kunnen worden, dat X met de vernietiging van de rechtshandeling B-C door A niets van doen heeft, dat C ten opzichte van X nog steeds eigenaar althans rechthebbende is en dat X dus van een beschikkingsbevoegde heeft verkregen. Daarmee zou het voordeel van de vernietigingsactie (ten opzichte van bijvoorbeeld een schadevergoedingsactie van A jegens C), namelijk de goederenrechtelijke werking (waarover nader par. 5.3.1), maar een relatief voordeel zijn, omdat dit voordeel alleen zou werken in de verhouding tot A. Toch is dat niet het geval. Dit heeft te maken met het kennelijk (en logisch) aan art. 3:45 lid 5 BW ten grondslag liggende stilzwijgend uitgangspunt van de wetgever, dat, ook al is sprake van een relatieve werking van de vernietiging, A de (gevolgen van de) vernietiging ten opzichte van een ieder kan inroepen, zodat ook ten opzichte van een ieder de terugwerkende kracht van de vernietiging kan worden ingeroepen en van toepassing is. Dit uitgangspunt is naar mijn mening geen vanzelfsprekendheid. Sterker nog: uit het systeem van de relatieve werking van de vernietiging volgt, dat C ten opzichte van ieder ander dan A eigenaar is van de zaak, respectievelijk rechthebbende van een beperkt recht of persoonlijk recht op de zaak — en dus in beginsel over (het recht op) de zaak kan beschikken."3
De uitleg die Damsteegt-Molier aan de subjectief relatieve werking van de vernietiging geeft is mijns inziens onjuist. Zij gaat ervan uit dat de vernietiging enkel en alleen voor A geldt, zonder rekening te houden met het feit dat vernietiging voor A pas zinvol kan zijn als hij de gevolgen daarvan ook jegens anderen - waaronder C en X - kan inroepen (en de vernietiging in dat opzicht dus ook voor hen geldt). Zij lijkt zich er niet van bewust te zijn dat een consistente toepassing van haar benadering - de vernietiging werkt 'slechts ten opzichte van A' en niet 'ten opzichte van ieder ander' er niet alleen toe leidt dat A zich ten opzichte van X niet op de rechtsgevolgen van de vernietiging kan beroepen, maar dat hetzelfde geldt ten opzichte van C. De reden dat de vernietiging volgens Damsteegt-Molier niet ten opzichte van X zou werken is dat de zaak ten opzichte van 'ieder ander' dan A tot het vermogen van C behoort. Zij maakt niet duidelijk waarom X in haar optiek wel is begrepen onder 'ieder ander' dan A, maar C niet. Als het goed alleen vanuit A bezien tot het vermogen van B behoort, dan behoort het goed vanuit C bezien toch tot het vermogen van C (zolang hij het niet aan een derde heeft overgedragen)? Evenals voor X geldt, kan C zich in de benadering van Damsteegt-Molier op het standpunt stellen dat hij van iemand heeft verkregen die ten opzichte van hem beschikkingsbevoegd was.4 Anders dan Damsteegt-Molier betoogt, staat de subjectief relatieve werking van de vernietiging er niet aan in de weg dat de rechtsgevolgen van de vernietiging een ieder kunnen raken. De relativering brengt slechts mee dat de vernietiging alleen gevolgen heeft in de verhouding van de desbetreffende persoon tot degene die de rechtshandeling heeft vernietigd. In andere verhoudingen blijft de rechtshandeling in beginsel geldig.
Derden die te goeder trouw rechten op het terug te geven goed hebben verkregen, kunnen onder omstandigheden bescherming ontlenen aan art. 51 lid 2 Fw. Deze eigen bepaling van derdenbescherming binnen de regeling van de faillissementspauliana is een lex specialis van art. 3:86, 3:88, 3:238 en 3:239 lid 4 BW.5 De bescherming die art. 51 lid 2 Fw biedt wijkt op bepaalde punten af van deze algemene regels met betrekking tot derdenbescherming (§ 6.2). Dit is onder meer het gevolg van het feit dat art. 51 lid 2 Fw een 'generieke' beschermingsbepaling is, waarbinnen niet relevant is wat voor een soort goed van de beschikkingsonbevoegde is verkregen. De vraag is wat het verschil in bescherming (thans nog) rechtvaardigt. Wat zijn de redenen voor de wetgever geweest om binnen de regeling van de faillissementspauliana een eigen regime van derdenbescherming op te nemen en deze te handhaven (§ 6.3)? Gaan de argumenten van de wetgever niet (meer) op en ontbreekt ook een andere rechtvaardiging, dan moet art. 51 lid 2 Fw worden geschrapt. De bescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid die het gevolg is van een geslaagd beroep op art. 42 e.v. Fw kan dan worden overgelaten aan de in Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen beschermingsbepalingen.