Rb. Den Haag, 02-02-2023, nr. SGR 22/390, nr. SGR 22/2400
ECLI:NL:RBDHA:2023:1547, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
02-02-2023
- Zaaknummer
SGR 22/390
SGR 22/2400
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2023:1547, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 02‑02‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2024:308, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2024/0265
Uitspraak 02‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV diverse specifieke zorgkosten in aftrek genomen. Verweerder heeft een deel van deze kosten niet voor aftrek toegelaten. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder een hoger bedrag een specifieke voor aftrek had moeten toelaten. Verweerder heeft, anders dan eiser betoogt, gehandeld overeenkomstig hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht. De aan eiser toegekende dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift, is volgens de rechtbank naar de juiste hoogte vastgesteld. Het verzoek om een vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is door de rechtbank afgewezen, omdat de redelijke termijn nog niet was overschreden. Beroepen ongegrond.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 22/390 en SGR 22/2400
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2023 in de zaken tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 december 2021 de aanslag gehandhaafd (zaaknummer SGR 22/390). Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van24 februari 2022 aan eiser een dwangsom van € 46 toegekend (zaaknummer SGR 22/2400).
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2022.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en mr. [naam 2].
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is op [datum] 2019 gehuwd met [naam 3] (de echtgenote). De echtgenote staat sinds 1 april 2019 op hetzelfde adres als eiser ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
2. Eiser heeft op 30 maart 2020 aangifte IB/PVV 2019 gedaan. Daarbij is een bedrag aan specifieke zorgkosten opgegeven van € 10.523. Van dit bedrag is € 7.000 aan eiser toebedeeld. In de aangifte hebben eiser en zijn echtgenote verzocht het gehele jaar als fiscaal partner te worden aangemerkt.
Medicijnen | € 578 |
Vervoerskosten | € 9.267 |
Kleding en beddengoed | € 750 |
Dieetkosten | € 900 |
Hulpmiddelen | € 207 |
Genees- en heelkundige hulp | € 202 |
Reiskosten ziekenbezoek | € 190 |
Totaal | € 12.094 |
Verhoging | € - |
Drempel | € 1.571 |
Aftrekbaar | € 10.523 |
3. Met dagtekening 2 oktober 2020 heeft verweerder verzocht om nadere informatie ten aanzien van de ingediende aangifte. Hierop heeft eiser per e-mail van 13 november 2020 en brief met dagtekening 30 november 2020 gereageerd.
4. Verweerder heeft met dagtekening 22 januari 2021 de voorlopige aanslag IB/PVV 2019 opgelegd.
5. Op 24 januari 2021 heeft eiser nogmaals aangifte IB/PVV 2019 gedaan naar een verzamelinkomen van € 9.285. Daarbij heeft eiser een bedrag van specifieke zorgkosten van € 12.900 in aftrek genomen, bestaande uit de volgende onderdelen:
Volledig toebedeeld
Medicijnen | € 578 |
Vervoerskosten | € 10.962 |
Kleding en beddengoed | € 750 |
Dieetkosten | € 900 |
Hulpmiddelen | € 754 |
Genees- en heelkundige hulp | € 255 |
Reiskosten ziekenbezoek | € 190 |
Totaal | € 14.389 |
Verhoging | € - |
Drempel | € 1.489 |
Aftrekbaar | € 12.900 |
6. Met dagtekening 15 april 2021 heeft verweerder haar voornemen om af te wijken van de aangifte kenbaar gemaakt. Eiser heeft op 20 april 2021 op het voornemen gereageerd en verzocht om de aanslag IB/PVV 2019 op te leggen.
7. Verweerder heeft met dagtekening 11 mei 2021 de aanslag IB/PVV 2019 opgelegd. Daarbij heeft eiser geen specifieke zorgkosten voor aftrek toegelaten. Tegen deze aanslag is eiser op 20 juni 2021 in bezwaar gegaan.
8. Eiser heeft op 29 juli 2021 nadere stukken aan verweerder gestuurd om de diverse posten ten aanzien van de specifieke zorgkosten te onderbouwen. Tussen partijen is in de daarop volgende periode meerdere malen contact geweest via e-mail.
9. Op 7 oktober 2021 heeft verweerder de vooraankondiging op de uitspraak op bezwaar aan eiser doen toekomen. Ook hierna heeft diverse malen contact tussen partijen plaatsgevonden.
10. Met dagtekening 22 november 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van uitspraak op bezwaar.
11. Eiser heeft per e-mail van 1 december 2021 gezamenlijk met zijn echtgenote verklaard niet voor het gehele jaar als fiscaal partner te willen worden aangemerkt. Hierdoor kan de drempel als bedoeld in artikel 6.20, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) nu voor het gedeelte van het jaar waar eiser en zijn echtgenote nog geen fiscaal partner waren, worden toegepast voor zowel eiser als zijn partner.
12. De uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2019 is gedagtekend 3 december 2021. In de uitspraak op bezwaar zijn de volgende bedragen aan specifieke zorgkosten voor aftrek toegelaten:
Medicijnen | € 258 |
Vervoerskosten | € 2.913 |
Kleding en beddengoed | € 300 |
Dieetkosten | € 900 |
Hulpmiddelen | € - |
Genees- en heelkundige hulp | € 155 |
Reiskosten ziekenbezoek | € - |
Totaal | € 6.275 |
Verhoging (40%) | € 1.749 |
Drempel | € 366 |
Aftrekbaar | € 5.909 |
13. Bij uitspraak op bezwaar van 24 februari 2022 heeft verweerder aan eiser een dwangsom van € 46 toegekend. De dwangsom is berekend over de twee dagen dat verweerder in verzuim was, namelijk 6 en 7 december 2020.
Geschil14. In geschil is of de aanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of het bedrag aan specifieke zorgkosten naar de juiste hoogte is vastgesteld.
15. Eiser stelt dat het bedrag een specifieke zorgkosten ten onrechte te laag is vastgesteld, omdat hij de kosten aannemelijk heeft gemaakt en niet hoeft te kunnen aantonen. Ook verzoekt eiser om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en het toekennen van een hogere dwangsom naar aanleiding van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Daarnaast wil eiser antwoord op de vraag waarom hij is opgenomen in project 1043, FSV en aki als ook op de vraag waarom hij jaarlijks wordt gecontroleerd.
16. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
Beoordeling van het geschil
Specifieke zorgkosten
17. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is vereist dat de uitgaven voor specifieke zorgkosten op eiseres hebben gedrukt. Alleen de uitgaven die limitatief zijn opgesomd in artikel 6.17 Wet IB 2001 kunnen in aftrek worden genomen, mits is voldaan aan de daarvoor gestelde voorwaarden. Op eiseres rust, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast aannemelijk te maken dat recht bestaat op de door haar in aftrek gebrachte bedragen.
18. De rechtbank overweegt dat eiser gelijk heeft met zijn standpunt dat ‘aantonen’ een zwaardere bewijslast met zich brengt dan ‘aannemelijk maken’. Dit betekent evenwel niet dat slechts het betwisten van hetgeen door verweerder niet in aftrek is toegelaten, afdoende is - hoe sterk eisers overtuiging ter zake ook is. Met de enkele stellingen van eiser dat de zorgkosten te laag zijn vastgesteld, heeft eiser echter de door hem hogere bepleite zorgkosten niet aannemelijk gemaakt. Hiervoor is namelijk vereist dat eiser zijn stellingen ook onderbouwt met daartoe strekkende stukken. Nu eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit de hogere ziektekosten blijken, ziet de rechtbank geen aanleiding een hoger bedrag aan ziektekosten in aanmerking te nemen. Met betrekking tot de gemaakte autokosten, waar eiser ter zitting uitgebreid op is ingegaan, overweegt de rechtbank nog dat hoewel eiser bepleit dat zijn brandstofkosten hoger lagen dan door verweerder in aftrek zijn toegestaan, eiser hiervan geen bescheiden, maar ook geen berekening heeft overgelegd. Verweerder heeft door overlegging van een berekening, eisers stellingen bovendien geloofwaardig weersproken. Eiser heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat er rekening dient te worden gehouden met een hogere aftrek aan specifieke zorgkosten. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2019 naar het oordeel van de rechtbank niet te hoog vastgesteld.
FSV, project 1043 en aki
19. Eiser stelt dat hij door opname van zijn persoonsgegevens in FSV, project 1043 en aki ten onrechte is bestempeld als fraudeur en hierdoor is benadeeld. Bij brief van16 september 2021 heeft verweerder reeds gereageerd op het inzageverzoek persoonsgegevens in de FSV van eiser. Verweerder heeft ter zitting (nogmaals) verklaard dat eiser niet in FSV is opgenomen omdat hij als fraudeur werd gezien, maar omdat de hoge bedragen die eiser als specifieke zorgkosten in aftrek nam noopten tot verscherpt toezicht ter voorkoming van fraude. Ook heeft verweerder ter zitting verklaard dat de uitworpreden van de aangifte is het gedurende een aantal jaren achter elkaar opvoeren van hoge posten aan specifieke zorgkosten is. Daarbij heeft verweerder er onweersproken op gewezen dat FSV 27 februari 2020 buiten werking is gesteld en de aangifte IB/PVV 2020 op 30 maart 2020 is gedaan. Bij de onderhavige aangifte en aanslag heeft FSV dan ook geen rol meer gespeeld. Voor de rechtbank bestaat geen aanleiding te oordelen dat tijdens het onderzoek van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 door verweerder niet is gehandeld overeenkomstig hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht.
20. Overigens staat het verweerder vrij om ieder jaar opnieuw vragen te stellen aan eiser in het kader van de aanslagregeling. Zoals verweerder ter zitting ook heeft verklaard worden de vragen gesteld om zo tot een juiste vaststelling van de aanslag te komen. Daarbij kan het stellen van vragen ook in het voordeel van een belanghebbende werken, zoals bij eiser is gebeurd. Op advies van verweerder heeft eiser immers niet langer verzocht hem en zijn echtgenote voor het gehele jaar als fiscaal partner aan te merken, resulterende in een fiscaal voordeel voor eiser.
Dwangsom
21. In artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke is. Op grond van het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
22. Eiser heeft verweerder op 22 november 2021 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Verweerder heeft vervolgens op 3 december 2021 de uitspraak op bezwaar betrekking hebbende op de aanslag IB/PVV 2019 aan eiser doen toekomen. In de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de dwangsom, gedagtekend 24 februari 2022, heeft verweerder aan eiser uit coulance een dwangsom van € 46 toegekend. Eiser heeft aangevoerd recht te hebben op een hogere dwangsom van € 438. Eiser komt tot dit bedrag omdat hij ook tegen andere aanslagen, van hem onderscheidenlijk zijn echtgenote, is opgekomen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling, nu slechts de procedure inzake de aanslag IB/PVV 2019 thans aan de orde is. Met betrekking tot de afhandeling van die aanslag, is de rechtbank van oordeel dat de dwangsom door verweerder niet te laag is vastgesteld. De rechtbank wijst het verzoek om een hogere dwangsom daarom ook af.
Vergoeding van de immateriële schade
23. Eiser heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding in verband met de duur van de behandeling van het geschil. De rechtbank zal derhalve beoordelen in hoeverre de redelijke termijn is overschreden. Hiervoor moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.1.Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd.
24. Het bezwaarschrift tegen de aanslag is door verweerder ontvangen op21 juni 2021. Deze uitspraak is gedaan op 2 februari 2023, zodat tussen het indienen van het bezwaarschrift en deze uitspraak een periode is verstreken van één jaar, zeven maanden, één week en vijf dagen. Hiermee is dus geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om een vergoeding van de immateriële schade daarom af.
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid vanmr. A.C. van Essen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op2 februari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn.
Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑02‑2023