HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 (rov. 3.8.4 onder d).
HR, 13-10-2015, nr. 13/06300
ECLI:NL:HR:2015:3070
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2015
- Zaaknummer
13/06300
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3070, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1489, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1489, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3070, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO
Partij(en)
13 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 13/06300
DAZ/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 13 december 2013, nummer 21/004001-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015.
Conclusie 09‑06‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO
Nr. 13/06300 Zitting: 9 juni 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker = verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 13 december 2013 verzoeker voor 1. “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en 2. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de rolnummers 13/06300 en 13/06301P. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker heeft mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste, het tweede en het derde middel klagen over de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat verzoeker legaal een bedrag van € 320.000,- voorhanden heeft gehad en dat dit geldbedrag dus niet afkomstig is van enig misdrijf, nu verzoeker dit bedrag legaal heeft geleend van ene [betrokkene 2] .
4. Ten laste van verzoeker is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij [op] tijdstippen in de periode van 01 januari 2009 tot en met 08 november 2010, te Nijkerkerveen, gemeente Nijkerk en/of Amersfoort van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte voorwerpen, te weten
- een geldbedrag van 280.000,00 euro (te weten de contante terugbetaling van de geldlening gesloten tussen [betrokkene 1] en [verdachte] ) en
- contante stortingen van in totaal 40.080,00 euro en
- contante betalingen voor de verbouwing van het pand gelegen aan de [a-straat 1] te Nijkerkerveen, van in totaal 36.740,00 euro en
- contante betalingen ten behoeve van vlieglessen van in totaal 10.620,00 euro
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet,
althans van geldbedragen, gebruik gemaakt, terwijl verdachte wist dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
5. Het Hof heeft het in het middel bedoelde standpunt als volgt samengevat en verworpen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
De raadsman heeft in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde feit.
Daartoe is het volgende verweer gevoerd - kort en zakelijk weergegeven - :
De herkomst van de onder 1 tenlastegelegde geldbedragen is legaal. Vanaf het begin van het onderzoek heeft verdachte een niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor de herkomst van die geldbedragen. Het openbaar ministerie heeft omtrent die verklaring onvoldoende onderzoek verricht. Derhalve is niet uitgesloten dat de door verdachte gegeven verklaring over de (legale) herkomst van de geldbedragen juist is.
Meer concreet is aangevoerd het volgende:
(…)
- ten onrechte is door het openbaar ministerie en de rechtbank aangenomen dat de lening van een geldbedrag van € 320.000 van de Serviër [betrokkene 2] - welke lening met behulp van een gezamenlijke kennis van verdachte en [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , als tussenpersoon in Servië is geregeld - berust op valse informatie en overlegging van een valselijk opgemaakt contract. De verdediging heeft door middel van de verklaringen van verdachte en de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] genoegzaam aangetoond dat de aanname dat die geldlening op leugens is gebaseerd, niet klopt.
Het hof overweegt als volgt.
Naar bestendige jurisprudentie kan witwassen bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Voor de toetsing door de feitenrechter zijn daarbij de volgende stappen van belang.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zo'n geval zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen.
Zo een verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, is het aan het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van - in dit geval- het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
(…)
Het hof is allereerst van oordeel dat het openbaar ministerie op grond van de hierboven genoemde omstandigheden in samenhang met overige feiten en omstandigheden zoals deze blijken uit het dossier kon komen tot het vermoeden dat verdachte betrokken was bij de handel in hennep.
Ten aanzien van de verdenking van witwassen van de tenlastegelegde geldbedragen overweegt het hof voorts als volgt.
Door de recherche zijn de inkomsten en uitgaven van verdachte onderzocht over de periode 1 januari 2009 - 8 november 2010 aan de hand van de financiële administratie van de bedrijven van verdachte, zijn uitgavenpatroon, en de verklaringen van verdachte omtrent zijn financiële situatie. De resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in onder meer het op 7 februari 2011 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen “Witwassen” in samenhang met het proces-verbaal “Aanvulling einddossier 09BRMNIFT01”, gesloten op 15 juni 2012 en de bij die processen-verbaal behorende bijlagen.
Uit voornoemde stukken blijkt dat verdachte in de periode van 1 januari 2009 tot 8 november 2010 veel meer contante uitgaven heeft gedaan dan hij aan legale (contante) inkomsten heeft gehad. Het totale verschil tussen de totale legale (contante) inkomsten en uitgaven over voornoemde periode blijkt - na een herberekening in verband met nadere verklaringen van verdachte en door hem aangeleverde documenten van de contante inkomsten uit zijn bedrijven - te zijn: € 465.420, met andere woorden een zogenaamde negatieve kas tot dat bedrag.
Verdachte heeft, nadat het onderzoek door de recherche was voltooid en het proces-verbaal was toegezonden aan het openbaar ministerie en aan de verdediging, verschillende verklaringen gegeven waaruit het grote verschil tussen zijn legale (contante) inkomsten en uitgaven moet worden verklaard. Belangrijk onderdeel van die verklaringen betreft de verklaring van verdachte dat hij ten behoeve van de aanschaf van zijn nieuwe woning te Nijkerkerveen, medio januari 2010, een lening van € 320.000 heeft ontvangen van [betrokkene 2] - woonachtig is te Servië - met welk geldbedrag verdachte [betrokkene 1] – die hem een bedrag van € 280.000 had voorgeschoten om het aankoopbedrag van de nieuwe woning binnen de vereiste termijn te kunnen betalen - heeft kunnen terugbetalen. Over deze lening had hij na zijn aanhouding en inverzekeringstelling begin november 2010 niets gezegd maar daar eerst in mei 2011 van gerept.
[betrokkene 2] is naar eigen verklaring van verdachte geen vriend of kennis van hem, maar zou zijn benaderd door een wederzijdse kennis, [betrokkene 3] , die had gehoord dat verdachte op korte termijn veel geld nodig had voor zijn nieuwe woning en die om die reden [betrokkene 2] in Servië zou hebben benaderd met het verzoek om verdachte dit geld te lenen, waarmee [betrokkene 2] zou hebben ingestemd. Verdachte heeft - ongeveer een half jaar nadat het strafrechtelijk onderzoek naar zijn financiële situatie door de recherche was opgestart, bij gelegenheid van een aanvullend verhoor op 10 mei 2011 bij de politie (dossierpagina 1387 en volgende) - ter onderbouwing van zijn relaas een schriftelijke leningsovereenkomst overgelegd, gedateerd 20 januari 2010, gesloten tussen [betrokkene 2] en verdachte.
Door of namens het openbaar ministerie is onderzoek verricht naar voornoemde leningsovereenkomst. Het openbaar ministerie heeft daarvoor een rechtshulpverzoek gedaan aan de Servische autoriteiten, die in Servië onderzoek hebben gedaan naar de leningsovereenkomst. Uit dit onderzoek blijkt dat de overeenkomst vals is. De stempel waaruit zou blijken dat de overeenkomst op 20 januari 2010 door de stadsgemeente in Servië zou zijn bekrachtigd, is gebrekkig en bij de betreffende stadsgemeente is het contract niet bekend. Voorts blijkt uit onderzoek naar de handtekening van [betrokkene 2] dat zijn handtekening op een huurcontract en zijn handtekening op de leningsovereenkomst verschillen. Op grond van informatie van diverse instanties in Servië blijkt dat over de jaren 2009 - 2010 sprake is van bescheiden inkomsten van het gezin [betrokkene 2] , op basis waarvan een persoonlijke lening van € 320.000 afkomstig van [betrokkene 2] in het geheel niet valt te verklaren.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie de mogelijkheid dat het geld niet afkomstig was van enig misdrijf voldoende heeft weerlegd. Het hof acht daarbij in het bijzonder van belang de omstandigheid dat de Servische autoriteiten op basis van onderzoek hebben laten weten dat sprake is van een valselijk opgemaakt contract, en betrekt daarbij dat verdachte voornoemde leningsovereenkomst pas in een zeer laat stadium van het strafrechtelijk onderzoek aan de Nederlandse autoriteiten heeft overhandigd.
Tijdens de procedure in eerste aanleg zijn [betrokkene 3] en [betrokkene 2] als getuige bij de rechter-commissaris gehoord. Hetgeen zij tijdens hun verhoor hebben verklaard geeft het hof geen aanleiding om hierover anders te oordelen. Daarbij overweegt het hof dat - zoals de advocaat-generaal ter zitting in hoger beroep heeft opgemerkt - de verklaringen van voornoemde getuigen, hoewel zij in grote lijnen overeenkomen met de verklaring van verdachte, op een essentieel punt afwijken van diens verklaring, te weten ten aanzien van de wijze waarop het geleende geldbedrag van € 320.000 in bankbiljetten van € 500 en € 200, door [betrokkene 3] naar Nederland zou zijn vervoerd.
Gelet op de wijze waarop door verdachte het volledige bedrag voor zijn nieuwe woning in het financieel verkeer is gebracht en zijn uitgavenpatroon, te weten overige grote contante stortingen in december 2009 en uitgaven die door middel van contante betalingen telkens door verdachte werden gedaan onder meer ten behoeve van vlieglessen, is het hof van oordeel dat de gedragingen van verdachte het karakter droegen van verhullen en verbergen.”
6. Voor zover de middelen inhouden dat niet is gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat verzoeker legaal een bedrag van € 320.000,- voorhanden heeft gehad falen zij reeds, omdat het Hof wel degelijk is ingegaan op dat standpunt en voorts de motiveringsplicht van de rechter ter zake niet zo ver gaat dat op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.1.
7. Het eerste middel keert zich meer in het bijzonder tegen het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid dat het geld niet afkomstig is van enig misdrijf voldoende heeft weerlegd.
8. Het Hof heeft aan de hand van te dezen toepasselijke rechtspraak van de Hoge Raad over wat ik hier gemakshalve de bewijslastverdeling onder de procespartijen noem, onderzoek gedaan naar de vraag of en in hoeverre de herkomst van het door verzoeker gestelde geldbedrag van € 320.000,- legaal is (welk bedrag volgens verzoeker meer in bijzonder zou zijn aangewend ter terugbetaling van € 280.000,- dat eerder door Damen aan hem zou zijn voorgeschoten) en of de verklaring die verzoeker hiervoor heeft gegeven niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Naar aanleiding van de resultaten van (i) het strafrechtelijk onderzoek naar verzoekers betrokkenheid bij de handel in hennep, (ii) het strafrechtelijk financieel onderzoek naar ongebruikelijke financiële transacties bij verzoeker en naar diens inkomsten en uitgaven en (iii) het onderzoek van de Servische autoriteiten op grond van het rechtshulpverzoek, is het Hof tot het oordeel gekomen dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid dat het geldbedrag (van in totaal € 320.000,-) niet afkomstig is van enig misdrijf en een legale herkomst heeft voldoende heeft weerlegd en dat dus als enig aanvaardbare verklaring een criminele herkomst van dat geldbedrag kan gelden. Daarbij heeft het Hof tevens betrokken (iv) dat verzoeker pas in een zeer laat stadium van het strafrechtelijk onderzoek ter onderbouwing van zijn relaas een schriftelijke leningsovereenkomst tussen verzoeker en [betrokkene 2] heeft overgelegd (namelijk pas op 10 mei 2011), welke overeenkomst volgens haar datering al op 20 januari 2010 zou zijn gesloten. Dat oordeel van het Hof acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daaraan kan de inhoud van de door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in deze strafprocedure afgelegde verklaringen en de door de verdediging ingebrachte opmerkingen van een zekere Nedeljkovic niet afdoen.
9. Het eerste middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt over de zinsnede die door het Hof in de beoordeling van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt staat opgenomen, te weten dat de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft opgemerkt dat de verklaringen van de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] op een essentieel punt afwijken van de verklaring van verzoeker, nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting niets blijkt van een dergelijke opmerking of discrepantie.
11. Die klacht mist voldoende belang. Inderdaad is de bedoelde opmerking van de advocaat-generaal niet in het zittingsverbaal terug te vinden. Maar dat laat onverlet dat kennelijk het Hof ook zelf de in het arrest aangehaalde discrepantie heeft vastgesteld, zodat ook als die tussenzin wordt weggedacht dit het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk maakt. Overigens, dát er sprake is van een dergelijke discrepantie tussen de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] enerzijds en verzoeker anderzijds wordt in cassatie niet weersproken.
12. Het middel faalt.
13. Het derde middel klaagt over de overweging van het Hof dat de leningsovereenkomst pas in een zeer laat stadium in het proces door verzoeker is overgelegd.
14. Op zichzelf wordt (ook) de juistheid van deze overweging in de schriftuur niet weersproken. Wel wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat gebleken is dat verzoeker “gegronde redenen had voor het op een later moment verstrekken van de leningsovereenkomst”, zodat in het onderhavige geval niet begrijpelijk is dat dit moment mede redengevend is voor de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging.
15. Kennelijk zijn die redenen door het Hof niet als valide aangemerkt, hetgeen niet onbegrijpelijk is. Ook hoefde het Hof daarop niet nader in te gaan. Staan blijft immers - zoals het Hof, met verwijzing naar de bestendige rechtspraak van de Hoge Raad, heeft vooropgesteld - dat verzoeker deze overeenkomst niet onmiddellijk in het strafgeding heeft ingebracht en dat verzoeker aldus niet “van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden” doch “eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren”.
16. Het derde middel faalt eveneens.
17. Het vierde middel klaagt over ’s Hofs kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde als gewoontewitwassen.
18. Ik merk op dat ten aanzien van het tenlastegelegde “gewoonte” maken op ’s Hofs terechtzitting geen verweer is gevoerd door de verdediging, hoewel de officier van justitie in eerste aanleg (requisitoir, p. 7) en de advocaat-generaal in hoger beroep (proces-verbaal ter terechtzitting, p. 7)2.in zoveel woorden naar voren hebben gebracht dat en waarom huns inziens sprake is van een “gewoonte maken”. Dat laat uiteraard onverlet dat de strafverzwarende kwalificatie “een gewoonte maken” als bedoeld in art. 420ter Sr uit de bewezenverklaring en de bewijsconstructie moet kunnen worden afgeleid en dat het oordeel van het Hof omtrent die kwalificatie geen blijk mag geven van een onjuiste rechtsopvatting. Gezien hetgeen onder feit 1 door het Hof is bewezenverklaard, waarbij ik wijs op de lange pleegperiode en het meermalen witwassen van geldbedragen, meen ik dat het Hof niet onjuist en (gelet op art. 359, tweede lid eerste volzin, Sv in verbinding met art. 358, derde lid, Sv) voldoende heeft gemotiveerd waarom het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als gewoontewitwassen. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat het middel, blijkens de toelichting daarop, enkel de klacht behelst dat uit de overwegingen van het Hof – ik citeer – “niet kan worden afgeleid dat ten aanzien van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen sprake is van meer dan witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr”. Niet dus bestrijdt het vierde middel het oordeel van het Hof dát sprake is van witwassen, zodat ik dat oordeel hier onbesproken laat.3.
19. Ook het vierde middel faalt.
20. Alle middelen falen en kunnen, lijkt mij, worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2015
Met verwijzing naar HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0294, NJ 2011/171.
In de toelichting staat letterlijk: “Uit de redengeving die het Hof hanteert kan worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat sprake is van witwassen. (…). Op geen enkele manier heeft het hof gemotiveerd waarom sprake is van 420ter Sr.”