Ten overvloede merk ik op dat ook uit het vonnis (aantekening mondeling vonnis) van 25 augustus 2014 blijkt dat op 22 augustus 2012 een onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg heeft plaatsgevonden.
HR, 01-12-2020, nr. 19/03941
ECLI:NL:HR:2020:1909
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-12-2020
- Zaaknummer
19/03941
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1909, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1148
ECLI:NL:PHR:2020:1148, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1909
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2017:3190. Middel over de vraag of verschenen personen bevoegd zijn om de b.p. te vertegenwoordigen en de vervangende hechtenis bij de svm. HR: art. 81.1 RO en omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregelen, art. 36f Sr (vgl. ECLI:NL:HR:2020:914). Samenhang met 19/03942.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03941
Datum 1 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 augustus 2019, nummer 21-000089-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toepassing van vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
2.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
2.3
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
2.4
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2020.
Conclusie 22‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2017:3190. Middel over de vraag of verschenen personen bevoegd zijn om de b.p. te vertegenwoordigen en de vervangende hechtenis bij de svm. HR: art. 81.1 RO en omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregelen, art. 36f Sr (vgl. ECLI:NL:HR:2020:914). Samenhang met 19/03942.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03941
Zitting 22 september 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 12 augustus 2019 de verdachte wegens “diefstal” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaak 19/03942. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Deze zaak is eerder bij de Hoge Raad aan de orde geweest: zie HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3190, NJ 2018/322 m.nt. T. Kooijmans. Het oordeel van de Hoge Raad kwam erop neer dat het oordeel van het hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, niet begrijpelijk is.
Het middel valt in twee deelklachten uiteen. De eerste deelklacht komt op tegen de beslissingen van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij (inclusief de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel). De stellers van het middel betogen dat het hof de Stichting [A] (hierna: [A]) ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd als benadeelde partij heeft aangemerkt. Ten tweede klaagt het middel dat het hof ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten onrechte vervangende hechtenis heeft opgelegd. Ik begin met de bespreking van de eerste deelklacht.
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 06-260254-10 door het hof bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 22 augustus 2010 tot en met 23 augustus 2010 te Wilp, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tractor (type Ford 4000, kleur blauw, registratienummer [001]), toebehorende aan [betrokkene 8]”.
7. Het arrest van het hof van 12 augustus 2019 vermeldt het volgende (vetgedrukt en onderstreept in het origineel):
“Vordering van de benadeelde partij in de zaak met parketnummer 06-260254-10
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij zal het hof eerst aandacht besteden aan de vraag welke partij schadevergoeding vordert, daarna aan de vraag of de vordering in hoger beroep nog aan de orde is en tot slot zal het hof de vordering beoordelen.
Wie vordert schadevergoeding?
In eerste instantie heeft de eigenaar van de weggenomen tractor, [betrokkene 8], een vordering tot schadevergoeding ingediend door middel van een ingevuld schadeformulier. Ter terechtzitting van de politierechter op 22 augustus 2012 is [betrokkene 8] verschenen. Hij heeft daar verklaard dat hij schadeloos is gesteld door zijn werkgever, die zich als benadeelde partij stelt. Hij is verschenen namens zijn werkgever en is gemachtigd.
Het hof overweegt dat uit het politiedossier en de door de benadeelde partij ingebrachte stukken volgt dat de tractor van [betrokkene 8] in bruikleen was gegeven aan zijn werkgever, Stichting [A], en dat de tractor is weggenomen vanaf het terrein van deze stichting. De schade die [betrokkene 8] heeft geleden als gevolg van deze diefstal is door zijn werkgever aan hem vergoed.
Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat Stichting [A] zich ter terechtzitting van de politierechter van 22 augustus 2012 heeft gevoegd als benadeelde partij en dat zij schadevergoeding vordert zoals door [betrokkene 8] opgegeven in het ingevulde schadeformulier.
Is de vordering in hoger beroep aan de orde?
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 760,93. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich vervolgens in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Hierna is het in deze instantie gewezen arrest vernietigd door de Hoge Raad en is de zaak teruggewezen.
De raadsvrouw heeft zich ter zitting van het hof van 29 juli 2019 op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep thans niet meer aan de orde is, aangezien de benadeelde partij zich na terugwijzing door de Hoge Raad niet opnieuw heeft gevoegd.
Het hof overweegt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX4100) volgt dat de vordering waarmee een benadeelde partij zich in hoger beroep heeft gevoegd, na vernietiging van de in die instantie gedane uitspraak en terugwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling, deel blijft uitmaken van hetgeen in hoger beroep moet worden beoordeeld en beslist, tenzij uit de beslissing van de Hoge Raad het tegendeel voortvloeit.
Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep aan de orde is.
Beoordeling van de vordering
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 06-260254-10 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Deze schade betreft de missende onderdelen van de tractor, zoals in de vordering is aangegeven. De benadeelde partij heeft deze schade aan haar werknemer vergoed en heeft aldus zelf schade geleden, die naar het oordeel van het hof in voldoende rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
8. De stellers van het middel klagen over het kennelijke oordeel “dat Stichting [A] zich ter terechtzitting van de politierechter van 22 augustus 2012 heeft gevoegd als benadeelde partij en dat zij schadevergoeding vordert zoals door [betrokkene 8] opgegeven in het ingevulde schadeformulier”. Daarbij gaan de stellers van het middel ervan uit dat in het arrest van het hof sprake is van een kennelijke misslag/kennelijke verschrijving die voor verbeterde lezing in aanmerking komt, omdat het hof zal hebben bedoeld te verwijzen naar het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 25 augustus 2014, waaruit blijkt dat op die terechtzitting niet [betrokkene 8] zelf verschenen is, maar de door hem gemachtigde [betrokkene 9]. Als ik het goed begrijp, komt de klacht erop neer dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat [A] zich in eerste aanleg als benadeelde partij heeft gevoegd omdat de ter terechtzitting van 25 augustus 2014 verschenen [betrokkene 9] daartoe niet bevoegd was, waardoor de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij (inclusief de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel) onvoldoende met redenen zijn omkleed.
9. Gezien het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 25 augustus 2014, is aldaar verschenen “[betrokkene 9] namens zijn werkgever [betrokkene 8]”. Dit proces-verbaal vermeldt voorts het volgende:
“[betrokkene 9] deelt mee dat hij is gemachtigd door [betrokkene 8] en dat Stichting [A] de benadeelde partij is.”
10. Het hof gaat in zijn arrest uit van het volgende:
“In eerste instantie heeft de eigenaar van de weggenomen tractor, [betrokkene 8], een vordering tot schadevergoeding ingediend door middel van een ingevuld schadeformulier. Ter terechtzitting van de politierechter op 22 augustus 2012 is [betrokkene 8] verschenen. Hij heeft daar verklaard dat hij schadeloos is gesteld door zijn werkgever, die zich als benadeelde partij stelt. Hij is verschenen namens zijn werkgever en is gemachtigd.”
11. Op grond van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 22 augustus 2012 heeft het hof vastgesteld dat [betrokkene 8] als gemachtigde van zijn werkgever, te weten de Stichting [A], ter terechtzitting is verschenen en heeft verklaard dat zijn werkgever zich als benadeelde partij stelt.
12. De klacht is gebaseerd op de veronderstelling dat het hof als gevolg van een kennelijke misslag of verschrijving heeft verwezen naar een proces-verbaal van 22 augustus 2012, terwijl het volgens de stellers van het middel heeft bedoeld te verwijzen naar het proces-verbaal van 25 augustus 2014. Ik deel die veronderstelling niet. Het hof heeft op grond van het proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg waarnaar het verwijst andere feiten vastgesteld, dan kunnen worden afgeleid uit het proces-verbaal van 25 augustus 2014, zodat niet aannemelijk is dat het hof – in weerwil van hetgeen door de stellers van het middel wordt betoogd – heeft beoogd naar dat proces-verbaal van 25 augustus 2014 te verwijzen. Gelet op de vaststelling van het hof moet worden aangenomen dat op de terechtzitting in eerste aanleg van 22 augustus 2012 – anders dan op de zitting van 25 augustus 2014 – [betrokkene 8] en niet [betrokkene 9] is verschenen.1.
13. Voor zover wordt geklaagd dat [betrokkene 9] niet bevoegd was om [A] als benadeelde partij ter terechtzitting te vertegenwoordigen, merk ik allereerst op dat die bevoegdheid ter terechtzitting niet is betwist en voorts dat een blik over de papieren muur leert dat het dossier een voorafgaand aan de zitting van 22 augustus 2012 overgelegde schriftelijke volmacht van 9 augustus 2012 bevat, die namens de bestuurder van Stichting [A] is afgegeven door de Directeur PO&O/Gevolmachtigde en waarin is opgenomen dat zowel [betrokkene 9] als [betrokkene 8] “bevoegd zijn Stichting [A] te vertegenwoordigen en/of namens Stichting [A] op te treden in strafrechtelijke en/of voegingsprocedures tegen verdachte en/of verdachten van de rechtshandelingen die direct of indirect voorvloeien uit en/of noodzakelijk zijn of worden door de diefstal tussen 22 augustus 2010 en 23 augustus 2010 van een tractor van het merk Ford en het type 4000 met het chassisnummer [001].”
14. De eerste deelklacht faalt.
15. Ten tweede klaagt de steller van het middel dat het hof ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten onrechte vervangende hechtenis heeft opgelegd.
16. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, is deze klacht terecht voorgesteld en in zoverre slaagt het middel. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
17. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2020