Procestaal: Spaans.
HvJ EU, 04-07-2024, nr. C-450/22
ECLI:EU:C:2024:577
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
04-07-2024
- Magistraten
C. Lycourgos, O. Spineanu-Matei, J.-C. Bonichot, S. Rodin, L.S. Rossi
- Zaaknummer
C-450/22
- Conclusie
L. Medina
- Roepnaam
Caixabank e.a. (Contrôle de transparence dans l’action collective)
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
EU-recht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2024:577, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑07‑2024
ECLI:EU:C:2024:64, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 18‑01‑2024
Uitspraak 04‑07‑2024
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Richtlijn 93/13/EEG — Hypothecaire leningsovereenkomsten — Bedingen waarbij de schommelingen van de rentevoet worden beperkt — Zogenoemde ‘bodemrentebedingen’ — Collectieve vordering tot staking van het gebruik van deze bedingen en tot teruggaaf van de op grond daarvan betaalde bedragen, waarbij een groot aantal verkopers en consumenten betrokken is — Duidelijke en begrijpelijke aard van die bedingen — Begrip ‘normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument’
C. Lycourgos, O. Spineanu-Matei, J.-C. Bonichot, S. Rodin, L.S. Rossi
Partij(en)
In zaak C-450/22,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) bij beslissing van 29 juni 2022, ingekomen bij het Hof op 6 juli 2022, in de procedure
Caixabank SA, rechtsopvolger van Bankia SA en Banco Mare Nostrum SA,
Caixa Ontinyent SA,
Banco Santander SA, rechtsopvolger van Banco Popular Español SA en Banco Pastor SA,
Targobank SA,
Credifimo SAU,
Caja Rural de Teruel SCC,
Caja Rural de Navarra SCC,
Cajasiete Caja Rural SCC,
Caja Rural de Jaén, Barcelona en Madrid SCC,
Caja Laboral Popular SCC (Kutxa),
Caja Rural de Asturias SCC,
Arquia Bank SA, voorheen Caja de Arquitectos SCC,
Nueva Caja Rural de Aragón SCC,
Caja Rural de Granada SCC,
Caja Rural del Sur SCC,
Caja Rural de Albacete, Ciudad Real en Cuenca SCC (Globalcaja),
Caja Rural Central SCC,
Caja Rural de Extremadura SCC,
Caja Rural de Zamora SCC,
Unicaja Banco SA, rechtsopvolger van Liberbank SA et Banco Castilla-La Mancha SA,
Banco Sabadell SA,
Banca March SA,
Ibercaja Banco SA,
Banca Pueyo SA
tegen
Asociación de Usuarios de Bancos, Cajas de Ahorros y Seguros de España (Adicae),
M.A.G.G.,
M.R.E.M.,
A.B.C.,
Óptica Claravisión SL,
A.T.M.,
F.A.C.,
A.P.O.,
P.S.C.,
J.V.M.B., als rechtsopvolger van C.M.R.,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu-Matei (rapporteur), J.-C. Bonichot, S. Rodin en L. S. Rossi, rechters,
advocaat-generaal: L. Medina,
griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 september 2023,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Caixabank SA, rechtsopvolger van Bankia SA en Banco Mare Nostrum SA, vertegenwoordigd door J. Gutiérrez de Cabiedes Hidalgo de Caviedes en E. Valencia Ortega, abogados,
- —
Banco Santander SA, rechtsopvolger van Banco Popular Español SA en Banco Pastor SA, vertegenwoordigd door J. M. Rodríguez Cárcamo, en A. M. Rodríguez Conde, abogados,
- —
Targobank SA, vertegenwoordigd door D. Machado Rubiño en J. Pérez de la Cruz Oña, abogados,
- —
Caja Rural de Teruel SCC, vertegenwoordigd door J. López Torres, abogado,
- —
Caja Rural de Navarra SCC, vertegenwoordigd door J. Izquierdo Jiménez en M. Robles Cháfer, abogados, en M. Sánchez-Puelles González-Carvajal, procurador,
- —
Caja Rural de Jaén, Barcelona y Madrid SCC, vertegenwoordigd door R. Monsalve del Castillo, I. Moreno-Tapia Rivas en E. Portillo Cabrera, abogados, en M. Moreno de Barreda Rovira, procuradora,
- —
Caja Rural de Asturias SCC, vertegenwoordigd door R. Monsalve del Castillo, I. Moreno-Tapia Rivas en E. Portillo Cabrera, abogados, en M. Moreno de Barreda Rovira, procuradora,
- —
Arquia Bank SA, vertegenwoordigd door R. Monsalve del Castillo, I. Moreno-Tapia Rivas en E. Portillo Cabrera, abogados, en M. Moreno de Barreda Rovira, procuradora,
- —
Nueva Caja Rural de Aragón SCC, vertegenwoordigd door R. Monsalve del Castillo, I. Moreno-Tapia Rivas en E. Portillo Cabrera, abogados, en M. Moreno de Barreda Rovira, procuradora,
- —
Caja Rural de Granada SCC, vertegenwoordigd door R. Monsalve del Castillo, I. Moreno-Tapia Rivas en E. Portillo Cabrera, abogados, en M. Moreno de Barreda Rovira, procuradora,
- —
Caja Rural del Sur SCC, vertegenwoordigd door R. Monsalve del Castillo, I. Moreno-Tapia Rivas en E. Portillo Cabrera, abogados, en M. Moreno de Barreda Rovira, procuradora,
- —
Caja Rural de Albacete, Ciudad Real y Cuenca SCC (Globalcaja), vertegenwoordigd door R. Monsalve del Castillo, I. Moreno-Tapia Rivas en E. Portillo Cabrera, abogados, en M. Moreno de Barreda Rovira, procuradora,
- —
Caja Rural Central SCC, Caja Rural de Extremadura SCC en Caja Rural de Zamora SCC, vertegenwoordigd door J. López Torres, abogado,
- —
Unicaja Banco SA, rechtsopvolger van Liberbank SA en Banco Castilla-La Mancha SA, vertegenwoordigd door M. Á. Cepero Aránguez en C. Vendrell Cervantes, abogados,
- —
Banco Sabadell SA, vertegenwoordigd door G. Serrano Fenollosa, R. Vallina Hoset en M. Varela Suárez, abogados,
- —
Ibercaja Banco SA, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta en C. González Silvestre, abogadas,
- —
Asociación de Usuarios de Bancos, Cajas de Ahorros y Seguros de España (Adicae), vertegenwoordigd door V. Cremades Erades, K. Fábregas Márquez en J. F. Llanos Acuña, abogados, en M. del M. Villa Molina, procuradora,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz en A. Pérez-Zurita Gutiérrez als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door P. Barros da Costa, A. Cunha en L. Medeiros als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en N. Ruiz García en I. Galindo Martín als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 januari 2024,
het navolgende
Arrest
1
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Caixabank SA, rechtsopvolger van Bankia SA en Banco Mare Nostrum SA, Caixa Ontinyent SA, Banco Santander SA, rechtsopvolger van Banco Popular Español SA en Banco Pastor SA, Targobank SA, Credifimo SAU, Caja Rural de Teruel SCC, Caja Rural de Navarra SCC, Cajasiete Caja Rural SCC, Caja Rural de Jaén, Barcelona y Madrid SCC, Caja Laboral Popular SCC (Kutxa), Caja Rural de Asturias SCC, Arquia Bank SA, voorheen Caja de Arquitectos SCC, Nueva Caja Rural de Aragón SCC, Caja Rural de Granada SCC, Caja Rural del Sur SCC, Caja Rural de Albacete, Ciudad Real y Cuenca SCC (Globalcaja), Caja Rural Central SCC, Caja Rural de Extremadura SCC, Caja Rural de Zamora SCC, Unicaja Banco SA, rechtsopvolger van Liberbank SA en Banco Castilla-La Mancha SA, Banco Sabadell SA, Banca March SA, Ibercaja Banco SA en Banca Pueyo SA, enerzijds, en Asociación de Usuarios de Bancos, Cajas de Ahorros y Seguros de España (Adicae), een Spaanse vereniging van gebruikers van banken, spaarbanken en verzekeringsmaatschappijen, M.A.G.G., M.R.E.M., A.B.C., Óptica Claravisión SL, A.T.M., F.A.C., A.P.O., P.S.C. en J.V.M.B., als rechtsopvolger van C.M.R, anderzijds, betreffende de beëindiging van het gebruik van een beding in de algemene voorwaarden van de hypothecaire kredietovereenkomsten die door deze kredietinstellingen zijn gesloten en de teruggaaf van de bedragen die op grond daarvan door deze gebruikers zijn betaald.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De drieëntwintigste overweging van richtlijn 93/13 luidt als volgt:
‘Overwegende dat personen of organisaties die volgens de wetgeving van een lidstaat worden geacht een legitiem belang bij de bescherming van de consument te hebben, in de gelegenheid moeten worden gesteld om tegen met het oog op algemeen gebruik geredigeerde bedingen in overeenkomsten met consumenten, en in het bijzonder oneerlijke bedingen, op te komen, hetzij voor een gerechtelijke, hetzij voor een administratieve instantie, die bevoegd is om over de klacht uitspraak te doen of om de passende gerechtelijke procedures in te stellen; dat zulks evenwel geen voorafgaande toetsing inhoudt van de algemene voorwaarden die in een bepaalde economische sector worden toegepast’.
4
Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- b)
consument: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen’.
5
Artikel 4 van deze richtlijn luidt:
- ‘1.
Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
- 2.
De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de toereikendheid van enerzijds de prijs en vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.’
6
In artikel 5 van die richtlijn is het volgende opgenomen:
‘In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.’
7
Artikel 7 van richtlijn 93/13 luidt:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.
- 2.
De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.
- 3.
Met inachtneming van de nationale wetgeving kunnen de in lid 2 vermelde beroepen, afzonderlijk of gezamenlijk, worden ingesteld tegen verschillende verkopers in dezelfde economische sector of hun verenigingen die gebruikmaken dan wel het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.’
Spaans recht
Wet 7/1998
8
Ley 7/1998 sobre condiciones generales de la contratación (wet 7/1998 inzake de algemene voorwaarden in overeenkomsten) van 13 april 1998 (BOE nr. 89 van 14 april 1998, blz. 12304), zoals gewijzigd, bepaalt in artikel 12:
- ‘1.
Tegen het gebruik of het aanbevelen van het gebruik van algemene voorwaarden die in strijd zijn met de bepalingen van deze wet of met andere dwingende of verbiedende bepalingen, kunnen vorderingen tot staking en terugbetaling worden ingesteld.
- 2.
De vordering tot staking strekt tot verkrijging van een beslissing waarbij de verweerder wordt gelast de nietig verklaarde voorwaarden uit zijn algemene voorwaarden te schrappen en deze in de toekomst niet meer te gebruiken, en waarbij in voorkomend geval wordt vastgesteld en gepreciseerd welke inhoud van de overeenkomst als geldig en bindend moet worden beschouwd.
De vordering tot staking kan worden gecombineerd met een aanvullende vordering tot teruggaaf van de uit hoofde van dergelijke algemene voorwaarden betaalde bedragen, en met een vordering tot vergoeding van schade die het gevolg is van de toepassing van dergelijke voorwaarden.
[…]’
9
Artikel 17 van deze wet luidt:
- ‘1.
Een vordering tot staking kan worden ingesteld tegen elke verkoper die gebruikmaakt van de nietig verklaarde algemene voorwaarden.
[…]
- 4.
De in de voorgaande leden bedoelde vorderingen kunnen gezamenlijk worden ingesteld tegen diverse verkopers in dezelfde economische sector of tegen hun verenigingen die dezelfde — nietig bevonden — algemene voorwaarden gebruiken of het gebruik hiervan aanbevelen.’
Koninklijk wetsbesluit 1/2007
10
Real Decreto Legislativo 1/2007 por el que se aprueba el texto refundido de la Ley General para la Defensa de los Consumidores y Usuarios y otras leyes complementarias (koninklijk wetsbesluit 1/2007 tot vaststelling van de geconsolideerde tekst van de algemene wet inzake de bescherming van consumenten en gebruikers en andere aanvullende wetten) van 16 november 2007 (BOE nr. 287 van 30 november 2007, blz. 49181), zoals gewijzigd, bepaalt in artikel 53:
‘De vordering tot staking strekt ertoe dat de rechter de praktijken van de verweerder verbiedt en dat zodanige praktijken in de toekomst voorkomen worden. Bovendien kan de vordering worden ingesteld om praktijken die ten tijde van het instellen van de vordering niet meer plaatsvinden te doen verbieden indien er voldoende aanwijzingen zijn om te vrezen dat de praktijken op korte termijn opnieuw zullen plaatsvinden.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt het aanbevelen van het gebruik van oneerlijke bedingen ook beschouwd als een praktijk die in strijd is met deze regeling betreffende oneerlijke bedingen.
Op voorwaarde dat er een vordering tot nietigverklaring of vernietiging is ingesteld, kan elke vordering tot staking worden gecombineerd met een vordering wegens niet-nakoming van verplichtingen, een vordering tot beëindiging of opzegging van de overeenkomst of een vordering tot terugbetaling van de bedragen die zijn ontvangen als gevolg van de toepassing van praktijken, bepalingen of algemene voorwaarden die als oneerlijk of niet-transparant zijn aangemerkt. Dezelfde rechter die kennisneemt van de primaire vordering tot staking behandelt tevens de hiermee samenhangende subsidiaire vorderingen op de wijze als voorgeschreven in de processuele bepalingen.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
11
Op 15 november 2010 heeft Adicae bij de Juzgado de lo Mercantil no 11 de Madrid (handelsrechtbank nr. 11 Madrid, Spanje) een collectieve vordering tot staking ingesteld tegen 44 kredietinstellingen, met betrekking tot een ‘bodemrentebeding’ in de algemene voorwaarden van de door deze kredietinstellingen gebruikte hypothecaire kredietovereenkomsten, dat voorzag in een minimumrente waaronder de variabele rentevoet niet kon dalen (hierna: ‘bodemrentebeding’), alsmede een vordering tot teruggaaf van de bedragen die op grond van dat beding door de betrokken consumenten waren betaald. Deze vordering werd vervolgens tweemaal uitgebreid, zodat uiteindelijk 101 kredietinstellingen voor de rechter werden gedaagd. Naar aanleiding van drie oproepen in de Spaanse media om te verschijnen, meldden in het hoofdgeding 820 consumenten zich individueel om zich bij de vordering van Adicae aan te sluiten.
12
De Juzgado de lo Mercantil no 11 de Madrid heeft deze vordering toegewezen voor 98 van de 101 voor hem gedaagde kredietinstellingen. Ten aanzien van deze instellingen oordeelde deze rechter dat het bodemrentebeding nietig was, beval hij het gebruik van dat beding te staken en stelde hij vast dat de hypothecaire kredietovereenkomsten in kwestie bleven bestaan. Hij heeft deze instellingen ook verplicht de bedragen terug te betalen die op basis van dat beding ten onrechte waren geïnd sinds 9 mei 2013, de datum van bekendmaking van arrest nr. 241/2013 van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje), waarin die instantie heeft geoordeeld dat de nietigverklaring van een bodemrentebeding werking ex nunc had.
13
De Audiencia Provincial de Madrid (rechter in tweede aanleg Madrid, Spanje) heeft bijna alle hoger beroepen verworpen die waren ingesteld door de instellingen die in eerste aanleg waren veroordeeld.
14
Deze rechter heeft gepreciseerd aan de hand van welke criteria de transparantie van een bodemrentebeding moest worden getoetst in het kader van een collectieve vordering en heeft aldus geoordeeld dat bij het onderzoek van de door kredietinstellingen gebruikte standaardmodellen voor hypothecaire leningsovereenkomsten moest worden nagegaan of die instellingen zich zodanig hadden gedragen dat zij de ‘vermogensrechtelijke gevolgen’ van een dergelijk beding hebben gemaskeerd of verhuld. Dat is volgens die rechter het geval wanneer die instellingen het bodemrentebeding niet op dezelfde en gelijkwaardige wijze presenteren als andere bedingen waaraan de gemiddelde consument doorgaans aandacht schenkt omdat hij deze andere bedingen, die betrekking hebben op de referentie-index, het renteverschil en de krediettermijn, beschouwt als bedingen die de kosten van de gesloten overeenkomst bepalen.
15
De Audiencia Provincial de Madrid heeft ook bepaalde praktijken van de betrokken kredietinstellingen vastgesteld waaruit bleek dat zij een dergelijke bedoeling tot maskering of verhulling hadden. Het ging volgens deze rechter onder meer om de volgende praktijken: ten eerste, de presentatie door deze instellingen van het beding in het kader van begrippen die niets te maken hebben met de prijs van de betrokken hypothecaire leenovereenkomst of in het kader van omstandigheden die de prijs kunnen drukken, wat de indruk wekt dat het bodemrentebeding onderworpen is aan bepaalde voorwaarden of vereisten die meebrengen dat het zelden wordt toegepast; ten tweede, de plaatsing van het bodemrentebeding in het midden of aan het einde van lange alinea's, die beginnen met andere onderwerpen en waarin het beding slechts kort en zonder enige nadruk wordt vermeld, waardoor de aandacht van de gemiddelde consument wordt afgeleid, en ten derde, de presentatie van het bodemrentebeding samen met het beding waarin de stijging van de variabele rentevoet wordt begrensd (zogenoemde ‘maximumrentebedingen’), waardoor de aandacht van de consument wordt gevestigd op de schijnzekerheid die een maximumrente biedt bij een eventuele stijging van de referentie-index, en daardoor wordt afgeleid van het belang van de bedongen minimumrente.
16
De kredietinstellingen wier hoger beroepen waren verworpen stelden vervolgens tegen de uitspraak in hoger beroep buitengewone beroepen wegens procedurele onregelmatigheden en cassatieberoepen in bij de Tribunal Supremo, die de verwijzende rechter is.
17
Volgens deze rechter zijn er in het hoofdgeding twee juridische problemen aan de orde die allebei even belangrijk zijn. Het eerste betreft de vraag of een collectieve vordering tot staking een geschikt procedureel instrument is om de transparantie van bodemrentebedingen te toetsen. Die toets vereist volgens de rechtspraak van het Hof een concrete beoordeling van alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst en van de precontractuele informatie die aan de betrokken consument is verstrekt. Die vraag is des te relevanter wanneer, zoals in het hoofdgeding, de ingestelde collectieve vordering niet is gericht tegen één enkele kredietinstelling, maar betrekking heeft op alle kredietinstellingen van het bankwezen van een land die als enige gemeenschappelijke deler hebben dat zij in hun hypothecaire leningsovereenkomsten met variabele rente gebruikmaken van bodemrentebedingen waarvan de inhoud in meer of mindere mate varieert.
18
De verwijzende rechter zet zijn rechtspraak op dit punt uiteen en preciseert in het bijzonder dat hij in het kader van een collectieve vordering de transparantie van bodemrentebedingen heeft getoetst, met name in de zaak die heeft geleid tot arrest nr. 241/2013 van 9 mei 2013, en daarbij de perceptie van de gemiddelde consument als maatstaf heeft genomen en rekening heeft gehouden met de gestandaardiseerde kenmerken van de modelovereenkomsten in kwestie. Hij wijst er echter op dat de collectieve vordering in die gevallen was gericht tegen één enkele kredietinstelling of tegen een zeer beperkt aantal kredietinstellingen, zodat het gemakkelijker was om de betrokken praktijken en bedingen te standaardiseren.
19
De verwijzende rechter preciseert daarentegen dat het in casu volgens de statistieken van de Banco de España (Spaanse centrale bank) om miljoenen hypothecaire leningsovereenkomsten gaat, waarin de bodemrentebedingen op talrijke verschillende wijzen zijn geformuleerd en verwoord. Bovendien stelt deze rechter dat het gebruik van deze bedingen in de periode van december 1989 tot juni 2019 wettig was, zodat daarop opeenvolgende wettelijke regelingen van toepassing waren, terwijl bij de beoordeling of een contractueel beding oneerlijk is moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop de overeenkomst is gesloten.
20
Wanneer tegen een aanzienlijk aantal kredietinstellingen een collectieve vordering wordt ingesteld die betrekking heeft op het gebruik van bodemrentebedingen gedurende een zeer lange periode, overeenkomstig opeenvolgende wettelijke regelingen, en waarbij het niet mogelijk is om de informatie die in elk afzonderlijk geval aan de betrokken consumenten is verstrekt te verifiëren, is het volgens de verwijzende rechter bijgevolg uiterst moeilijk om de transparantie van die bedingen te toetsen op grond van artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13.
21
Het tweede door de verwijzende rechter opgeworpen probleem betreft de moeilijkheid om de gemiddelde consument te typeren in een zaak als het hoofdgeding. In dit verband preciseert de verwijzende rechter dat het Hof in zijn rechtspraak weliswaar verwijst naar de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument (arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C-125/18, EU:C:2020:138, punt 51), maar dat de mate van oplettendheid van een consument kan variëren naargelang van verschillende factoren, met name de nationale of sectorale reclamevoorschriften of zelfs het taalgebruik in de verstrekte commerciële informatie.
22
In het hoofdgeding waren de bodemrentebedingen gericht tot verschillende specifieke categorieën consumenten, te weten met name consumenten die de door projectontwikkelaars aangegane hypothecaire leningen hadden overgenomen, consumenten die in aanmerking kwamen voor sociale financieringsprogramma's voor huisvesting of voor programma's voor toegang tot sociale huisvesting op basis van bepaalde leeftijdsgroepen, dan wel consumenten die vanwege hun beroep op basis van een bijzondere regeling een lening hebben kunnen sluiten, zodat het begrip ‘gemiddelde consument’ moeilijk kan worden toegepast om de transparantie van die bedingen te toetsen.
23
Gelet hierop heeft de Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is de beoordeling in abstracto, met het oog op de transparantietoets in het kader van een collectieve vordering, van bedingen die door meer dan honderd financiële instellingen worden gebruikt in miljoenen bankovereenkomsten, zonder rekening te houden met het niveau van de vóór de sluiting van de overeenkomst verstrekte informatie over de juridische en financiële lasten van het beding of met de overige omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in elke zaak, verenigbaar met artikel 4, lid 1, van [richtlijn 93/13], wat de omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst betreft, en met artikel 7, lid 3, van die richtlijn, wat gelijksoortige bedingen betreft?
- 2)
Is het verenigbaar met artikel 4, lid 2, en artikel 7, lid 3, van [richtlijn 93/13] dat er een transparantietoets in abstracto kan worden verricht vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument, wanneer diverse aanbiedingen om een overeenkomst te sluiten gericht zijn op specifieke groepen van consumenten, of wanneer de financiële instellingen die er gebruik van maken talrijk zijn, zeer uiteenlopende economische en geografische werkterreinen hebben en de betrokken bedingen hebben gebruikt gedurende een bijzonder lange periode waarin de bekendheid ervan bij het publiek geleidelijk is gegroeid?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
24
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale rechter op grond van deze bepalingen de transparantie van een contractueel beding kan toetsen in het kader van een collectieve vordering die is gericht tegen een groot aantal verkopers in dezelfde economische sector en die betrekking heeft op een zeer groot aantal overeenkomsten.
25
Dienaangaande zij er om te beginnen op gewezen dat de consumenten in het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 hun door deze richtlijn erkende rechten zowel via een individuele als via een collectieve vordering kunnen doen gelden.
26
Parallel aan het subjectieve recht van de consument om zich tot een rechter te wenden met het verzoek te toetsen of een beding in een overeenkomst waarbij hij partij is, een oneerlijk karakter heeft, biedt het mechanisme van artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13 de lidstaten de mogelijkheid om toezicht in te stellen op oneerlijke bedingen in standaardcontracten door middel van vorderingen tot staking die in het algemeen belang worden ingesteld door consumentenorganisaties (zie in die zin arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba, C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punt 21).
27
Volgens artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 kunnen dergelijke collectieve vorderingen, met inachtneming van de nationale wetgeving, afzonderlijk of gezamenlijk worden ingesteld tegen verschillende verkopers in dezelfde economische sector of hun verenigingen die gebruikmaken of het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.
28
Hoewel de bij richtlijn 93/13 toegekende rechten dus kunnen worden uitgeoefend door middel van een individuele vordering of een collectieve vordering, hebben deze vorderingen in het kader van deze richtlijn verschillende doelen en rechtsgevolgen (zie in die zin arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba, C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punt 30).
29
Wat individuele vorderingen betreft, vereist de tussen de consument en de betrokken verkoper bestaande ongelijkheid, waarop het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingssysteem berust, dus een positieve tussenkomst van de nationale rechter die ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is, en daarbij overeenkomstig artikel 4, lid 1, van deze richtlijn alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsook alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, uitgaande van de datum waarop die overeenkomst is gesloten, in aanmerking moet nemen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (zie in die zin arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba, C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punten 21–24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Daarentegen blijkt reeds uit de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 dat het in aanmerking nemen van alle concrete omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, wat kenmerkend is voor individuele vorderingen, de toepassing van artikel 7 van deze richtlijn onverlet laat en derhalve niet aan de instelling van een collectieve vordering in de weg mag staan.
31
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de preventieve aard en het afschrikkingsdoel van vorderingen tot staking die worden ingesteld door de in artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13 bedoelde personen of organisaties die een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, alsook het feit dat zij losstaan van elk individueel concreet conflict, impliceren dat dergelijke vorderingen zelfs kunnen worden ingesteld wanneer de bedingen waarvan het verbod wordt gevorderd, niet in een concrete overeenkomst zijn gebruikt (zie in die zin arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba, C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Wat in het bijzonder de verhouding tussen individuele vorderingen en collectieve vorderingen betreft, zij eraan herinnerd dat, bij gebreke van harmonisatie in richtlijn 93/13 van de processuele middelen tot regeling van deze verhouding, het een aangelegenheid van elke nationale rechtsorde is om krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten dergelijke regels vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het Unierecht aan consumenten verleende rechten niet praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba, C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze regels mogen dus geen afbreuk doen aan de daadwerkelijke uitoefening van de keuzemogelijkheid die richtlijn 93/13 de consumenten biedt om hun rechten hetzij individueel, hetzij collectief te doen gelden door zich te laten vertegenwoordigen door een organisatie die er een legitiem belang bij heeft hen te beschermen.
33
In casu moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter zich afvraagt in hoeverre een collectieve vordering een geschikt gerechtelijk mechanisme is om de transparantie van een bodemrentebeding in hypothecaire leningsovereenkomsten te toetsen, wanneer die vordering is gericht tegen een groot aantal verkopers die gedurende een lange periode talrijke overeenkomsten van dat type hebben gesloten.
34
Wat in de eerste plaats het begrip ‘transparantie’ in de context van richtlijn 93/13 betreft, zij eraan herinnerd dat het vereiste van transparantie van contractuele bedingen een algemene regel is die van toepassing is op de formulering van bedingen in consumentenovereenkomsten. In dit verband bepaalt artikel 5 van deze richtlijn dat in het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, deze bedingen ‘steeds duidelijk en begrijpelijk [moeten] zijn opgesteld’.
35
De omvang van deze verplichting om bedingen duidelijk en begrijpelijk op te stellen, die uitdrukking geeft aan het door verkopers na te leven transparantievereiste, hangt niet af van het soort vordering, individueel dan wel collectief, waarmee een consument of een organisatie met een legitiem belang bij de bescherming van de consument de door richtlijn 93/13 erkende rechten tracht te doen gelden.
36
Bijgevolg kan de rechtspraak die voortvloeit uit individuele vorderingen en betrekking heeft op het transparantievereiste, worden toegepast op collectieve vorderingen. In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens deze rechtspraak het feit dat bedingen formeel en grammaticaal begrijpelijk zijn, niet volstaat om te voldoen aan het vereiste van transparantie van die bedingen, maar dat dit vereiste, integendeel, ruim moet worden opgevat, aangezien het bij die richtlijn ingestelde beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt [zie in die zin arrest van 16 maart 2023, Caixabank (Openingskosten van een lening), C-565/21, EU:C:2023:212, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
37
Dit transparantievereiste gebiedt dus niet alleen dat het beding voor de betrokken consument formeel en grammaticaal begrijpelijk is, maar ook dat een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument in staat wordt gesteld om de concrete werking van dit beding te begrijpen en om op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de — mogelijk aanzienlijke — economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen in te schatten (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C-776/19–C-782/19, EU:C:2021:470, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Uit het voorgaande volgt dat in het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingsstelsel de rechterlijke toetsing van de transparantie van bedingen in een overeenkomst niet kan worden beperkt tot bedingen waartegen individuele vorderingen zijn ingesteld. Niets in de richtlijn wijst erop dat een dergelijke toetsing is uitgesloten met betrekking tot bedingen waartegen collectieve vorderingen zijn ingesteld, op voorwaarde evenwel dat wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 7, lid 3, van de richtlijn, namelijk dat wanneer een collectieve vordering tegen verschillende verkopers wordt ingesteld, de vordering ten eerste gericht is tegen verkopers van dezelfde economische sector, en deze verkopers ten tweede gebruik maken dan wel het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.
39
Aangaande in de tweede plaats het onderzoek van de transparantie van een contractueel beding dat de nationale rechter in het kader van een collectieve vordering dient te verrichten, moet worden opgemerkt dat dit onderzoek naar zijn aard geen betrekking kan hebben op omstandigheden die eigen zijn aan individuele situaties, maar betrekking heeft op standaardpraktijken van verkopers.
40
De verplichting van de nationale rechter om in het kader van een individuele vordering na te gaan of aan de consument alle gegevens zijn meegedeeld die van invloed konden zijn op de omvang van zijn verbintenis, rekening houdend met alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst en de kennisneming vóór de sluiting van de overeenkomst van alle contractuele voorwaarden en de gevolgen die aan die sluiting zijn verbonden [zie in die zin arrest van 12 januari 2023, D.V. (Honorarium van een advocaat — Principe van het uurtarief), C-395/21, EU:C:2023:14, punten 38 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak], moet dan ook worden aangepast aan de specifieke kenmerken van collectieve vorderingen, met name gelet op het preventieve karakter van dergelijke vorderingen en met het feit dat zij losstaan van elk individueel conflict, zoals in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht.
41
In het kader van een collectieve vordering staat het dus aan de nationale rechter om bij de beoordeling of een contractueel beding, zoals een bodemrentebeding, transparant is, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de betrokken overeenkomsten betrekking hebben, na te gaan of de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst in staat was de werking van dit beding te doorgronden en de — mogelijk aanzienlijke — economische gevolgen ervan in te schatten. Daartoe moet deze rechter rekening houden met alle gebruikelijke contractuele en precontractuele praktijken van elke betrokken verkoper, waaronder met name de formulering van dat beding en de plaats ervan in de door elke verkoper gebruikte standaardovereenkomsten, de reclame die is gemaakt voor de soorten overeenkomsten waarop de collectieve vordering betrekking heeft, de verspreiding van algemene precontractuele aanbiedingen aan consumenten en alle andere omstandigheden die de rechter relevant acht om zijn toetsing ten aanzien van elk van de verweerders uit te voeren.
42
Wat in de derde plaats de vraag betreft of de complexiteit van een zaak — als gevolg van het feit dat het aantal verweerders zeer groot is, het feit dat er gedurende een lange periode overeenkomsten zijn gesloten en het feit dat de betrokken bedingen op verschillende manieren zijn geformuleerd — in de weg kan staan aan een transparantietoets van die bedingen, moet meteen worden opgemerkt dat er, zoals in punt 38 van het onderhavige arrest is opgemerkt, overeenkomstig artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 slechts een collectieve vordering tegen meerdere verkopers kan worden ingesteld indien is voldaan aan twee voorwaarden, namelijk dat een dergelijke vordering wordt ingesteld tegen verkopers van dezelfde economische sector en dat deze verkopers gebruikmaken dan wel het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.
43
Wat de eerste voorwaarde betreft, wordt in casu niet betwist dat verweersters in het hoofdgeding tot dezelfde economische sector behoren, namelijk die van de kredietinstellingen. De omstandigheid dat de in het hoofdgeding ingestelde vordering tegen een aanzienlijk aantal kredietinstellingen is gericht, is geen relevant criterium voor de beoordeling van de verplichting van de nationale rechter om de transparantie van gelijksoortige contractuele bedingen als bedoeld in artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 te onderzoeken, aangezien blijkens deze bepaling een collectieve vordering afzonderlijk of gezamenlijk kan worden ingesteld tegen verschillende verkopers in dezelfde sector. De complexiteit van een zaak kan namelijk geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 aan consumenten verleende subjectieve rechten, die niet kunnen worden uitgehold door de organisatorische uitdagingen die een zaak met zich meebrengt.
44
Wat de tweede voorwaarde betreft, moet worden vastgesteld dat het aan de nationale rechter staat om overeenkomstig zijn nationale recht te bepalen of de contractuele bedingen waarop een collectieve vordering betrekking heeft, voldoende gelijksoortig zijn om deze vordering te kunnen instellen. In dit verband volgt uit de bewoordingen van artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 dat deze bedingen niet identiek hoeven te zijn. Bovendien kan de gelijksoortigheid van bedingen niet worden uitgesloten op de enkele grond dat de overeenkomsten waarin zij voorkomen, op verschillende tijdstippen of onder verschillende wettelijke bepalingen zijn gesloten, omdat anders artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 93/13 grotendeels inhoudsloos zou worden en aldus afbreuk zou worden gedaan aan het nuttig effect van deze bepaling.
45
In casu blijkt, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, dat de in de betrokken hypothecaire leningsovereenkomsten gebruikte bodemrentebedingen in wezen meebrengen dat er een minimumrentevoet wordt vermeld waaronder de variabele rentevoet niet kan dalen. Het werkingsmechanisme ervan is in beginsel steeds hetzelfde. Bijgevolg lijken deze bedingen te kunnen worden aangemerkt als ‘gelijksoortig’ in de zin van artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13.
46
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale rechter op grond van deze bepalingen de transparantie van een contractueel beding kan toetsen in het kader van een collectieve vordering die is gericht tegen een groot aantal verkopers in dezelfde economische sector en die betrekking heeft op een zeer groot aantal overeenkomsten, voor zover die overeenkomsten hetzelfde beding of gelijksoortige bedingen bevatten.
Tweede vraag
47
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 2, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie met betrekking tot een zeer groot aantal overeenkomsten een collectieve vordering tegen een groot aantal verkopers in dezelfde economische sector is ingesteld, op grond van deze bepalingen de transparantie van een contractueel beding kan toetsen aan de hand van de perceptie van de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, wanneer die overeenkomsten tot specifieke categorieën consumenten zijn gericht en dit beding is gebruikt gedurende een zeer lange periode waarin de bekendheid ervan bij de consumenten is gegroeid.
48
In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit vaste rechtspraak en zoals in punt 37 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de transparantie van een contractueel beding en de mate waarin dit beding het mogelijk maakt de werking ervan te begrijpen en de — mogelijk aanzienlijke — economische gevolgen ervan in te schatten, worden onderzocht rekening houdend met de perceptie van de gemiddelde consument, die wordt gedefinieerd als normaal geïnformeerd en redelijk omzichtig en oplettend (zie in die zin met name arresten van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C-186/16, EU:C:2017:703, punt 51, en 20 april 2023, Ocidental — Companhia Portuguesa de Seguros de Vida, C-263/22, EU:C:2023:311, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Naar analogie van het verzamelbegrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13, dat een objectief begrip is dat losstaat van de concrete kennis en informatie waarover de betrokken persoon werkelijk beschikt (zie in die zin arrest van 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C-590/17, EU:C:2019:232, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak), kan door het gebruik van een abstract referentiecriterium om te toetsen of een contractueel beding transparant is, worden vermeden dat deze toetsing afhankelijk wordt gemaakt van het bestaan van een complex geheel van subjectieve factoren waarvan het bewijs moeilijk, zo niet onmogelijk, is.
50
Zoals de advocaat-generaal in punt 83 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan de specifieke kennis die de consument in het kader van een individuele vordering wordt geacht te bezitten, niet rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het kennisniveau van de gemiddelde consument, zodat de individuele kenmerken van verschillende categorieën consumenten a fortiori niet in aanmerking kunnen worden genomen in het kader van een collectieve vordering.
51
In casu merkt de verwijzende rechter op dat de collectieve vordering in het hoofdgeding — wegens het grote aantal verkopers die hypothecaire leningsovereenkomsten hebben gesloten, hun geografische spreiding over het gehele nationale grondgebied en de lange periode waarin gebruik is gemaakt van de bodemrentebedingen en waarin opeenvolgende wettelijke bepalingen zijn ingevoerd — betrekking heeft op specifieke categorieën consumenten die moeilijk te hergroeperen zijn, te weten, onder meer consumenten die leningen van projectontwikkelaars hebben overgenomen, consumenten die in aanmerking kwamen voor sociale financieringsprogramma's voor huisvesting of voor programma's voor toegang tot sociale huisvesting op basis van bepaalde leeftijdsgroepen, of ook consumenten die vanwege hun beroep op basis van een bijzondere regeling een lening hebben kunnen sluiten.
52
Opgemerkt zij dat juist vanwege de heterogeniteit van het betrokken publiek, die het onmogelijk maakt om de individuele perceptie van alle individuen die dat publiek vormen te onderzoeken, gebruik moet worden gemaakt van de juridische fictie van de gemiddelde consument. Die fictie bestaat erin dat de gemiddelde consument wordt opgevat als een en dezelfde abstracte entiteit waarvan de algemene perceptie relevant is voor het onderzoek.
53
Bijgevolg zal de verwijzende rechter bij zijn onderzoek van de transparantie van de minimumrentebedingen ten tijde van het sluiten van de betrokken hypothecaire kredietovereenkomsten, rekening moeten houden met de perceptie van de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, ongeacht de verschillen die bestaan tussen elke individuele consument tot wie de betrokken overeenkomsten zijn gericht, met name wat betreft hun kennisniveau inzake het bodemrentebeding, hun inkomensniveau, hun leeftijd of hun beroepsactiviteit. Het feit dat deze overeenkomsten tot specifieke categorieën consumenten zijn gericht, kan niet tot een andere conclusie leiden. Voor het onderzoek van de transparantie van bedingen die in de algemene voorwaarden van al deze overeenkomsten voorkomen en in wezen dezelfde werking hebben, namelijk de variabele rentevoet niet onder een bepaald niveau te laten dalen, kan een nationale rechter zich namelijk niet baseren op de perceptie van een consument die slechter geïnformeerd is dan de gemiddelde consument noch op die van de consument die beter geïnformeerd is dan de gemiddelde consument [zie in die zin arrest van 21 september 2023, mBank (Pools register van oneerlijk bevonden bedingen), C-139/22, EU:C:2023:692, punt 66].
54
Evenwel kan niet bij voorbaat worden uitgesloten dat de verwijzende rechter, als gevolg van het intreden van een objectieve gebeurtenis of een alom bekend feit, zoals een wijziging in de toepasselijke wetgeving of een op ruime schaal bekendgemaakte en besproken ontwikkeling in de rechtspraak, van oordeel is dat de algemene perceptie van de gemiddelde consument met betrekking tot het bodemrentebeding tijdens de referentieperiode is gewijzigd en de consument in staat heeft gesteld zich bewust te worden van de — mogelijk aanzienlijke — economische gevolgen van dat beding.
55
In een dergelijk geval verzet richtlijn 93/13 zich er niet tegen dat rekening wordt gehouden met de verandering in de perceptie van de gemiddelde consument in die periode, zodat het aandachts- en kennisniveau van de gemiddelde consument dus kan afhangen van het tijdstip waarop de hypothecaire leningsovereenkomsten zijn gesloten. De verwijzende rechter moet echter van deze mogelijkheid gebruikmaken op basis van concreet en objectief bewijs dat het bestaan van een dergelijke verandering aantoont; het enkele verstrijken van tijd volstaat niet als vermoeden.
56
Zoals blijkt uit de discussies ter terechtzitting voor het Hof, zou in casu die objectieve gebeurtenis of dat alom bekende feit de ineenstorting van de rentevoeten, kenmerkend voor de jaren 2000, kunnen zijn — die ertoe heeft geleid dat de bodemrentebedingen toepassing gingen vinden en dus dat de consumenten zich bewust werden van de economische gevolgen van die bedingen — of de uitspraak van arrest nr. 241/2013 van de Tribunal Supremo van 9 mei 2013, waarin is vastgesteld dat die bedingen niet transparant zijn. Het staat aan de verwijzende rechter om met het oog op de toetsing van de transparantie van die bedingen na te gaan of de ineenstorting van de rentevoeten of de uitspraak van dat arrest in de loop der tijd tot een wijziging van het aandachts- en kennisniveau van de gemiddelde consument bij het sluiten van een hypothecaire leningsovereenkomst heeft kunnen leiden.
57
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale rechter bij wie met betrekking tot een zeer groot aantal overeenkomsten een collectieve vordering tegen een groot aantal verkopers in dezelfde economische sector is ingesteld, op grond van deze bepalingen de transparantie van een contractueel beding kan toetsen aan de hand van de perceptie van de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, wanneer die overeenkomsten tot specifieke categorieën consumenten zijn gericht en dit beding gedurende een zeer lange periode is gebruikt. Indien echter gedurende deze periode de algemene perceptie van de gemiddelde consument met betrekking tot dit beding is gewijzigd als gevolg van het intreden van een objectieve gebeurtenis of een alom bekend feit, verzet richtlijn 93/13 zich er niet tegen dat de nationale rechter deze toetsing uitvoert in het licht van de verandering in de perceptie van de gemiddelde consument, rekening houdend met de perceptie die bestond op het tijdstip van het sluiten van de hypothecaire leningsovereenkomst.
Kosten
58
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
moeten aldus worden uitgelegd dat
een nationale rechter op grond van deze bepalingen de transparantie van een contractueel beding kan toetsen in het kader van een collectieve vordering die is gericht tegen een groot aantal verkopers in dezelfde economische sector en die betrekking heeft op een zeer groot aantal overeenkomsten, voor zover die overeenkomsten hetzelfde beding of gelijksoortige bedingen bevatten.
- 2)
moeten aldus worden uitgelegd dat
een nationale rechter bij wie met betrekking tot een zeer groot aantal overeenkomsten een collectieve vordering tegen een groot aantal verkopers in dezelfde economische sector is ingesteld, op grond van deze bepalingen de transparantie van een contractueel beding kan toetsen aan de hand van de perceptie van de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, wanneer die overeenkomsten tot specifieke categorieën consumenten zijn gericht en dit beding gedurende een zeer lange periode is gebruikt. Indien echter gedurende deze periode de algemene perceptie van de gemiddelde consument met betrekking tot dit beding is gewijzigd als gevolg van het intreden van een objectieve gebeurtenis of een alom bekend feit, verzet richtlijn 93/13 zich er niet tegen dat de nationale rechter deze toetsing uitvoert in het licht van de verandering in de perceptie van de gemiddelde consument, rekening houdend met de perceptie die bestond op het tijdstip van het sluiten van de hypothecaire leningsovereenkomst.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑07‑2024
Conclusie 18‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Overeenkomsten gesloten tussen verkopers en klanten — Collectieve vorderingen — Verbodsactie en vordering tot terugbetaling — Hypotheekovereenkomsten gesloten tussen een groot aantal banken en klanten — Bodemrentebeding dat de schommelingen van de rentevoet beperkt — Abstracte toetsing van de transparantie — Begrip ‘normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument’
L. Medina
Partij(en)
Zaak C-450/221.
Caixabank, S.A., rechtsopvolgster van Bankia, S.A., en Banco Mare Nostrum, S.A.,
Caixa Ontinyent, S.A.,
Banco Santander, S.A., rechtsopvolgster van Banco Popular Español, S.A., en Banco Pastor, S.A.,
Targobank, S.A.,
Credifimo, S.A.U.,
Caja Rural de Teruel, S.C.C.,
Caja Rural de Navarra, S.C.C.,
Cajasiete Caja Rural, S.C.C.,
Caja Rural de Jaén, Barcelona y Madrid, S.C.C.,
Caja Laboral Popular, S.C.C. (Kutxa),
Caja Rural de Asturias, S.C.C.,
Arquia Bank SA, voorheen Caja de Arquitectos, S.C.C.,
Nueva Caja Rural de Aragón, S.C.C.,
Caja Rural de Granada, S.C.C.,
Caja Rural del Sur, S.C.C.,
Caja Rural de Albacete, Ciudad Real y Cuenca, S.C.C. (Globalcaja),
Caja Rural Central, S.C.C., e.a.,
Unicaja Banco, S.A., rechtsopvolgster van Liberbank, S.A., en Banco Castilla la Mancha, S.A.,
Banco de Sabadell, S.A.,
Banca March, S.A.,
Ibercaja Banco, S.A.,
Banca Pueyo, S.A.
tegen
ADICAE,
M.A.G.G.,
M.R.E.M.,
A.B.C.,
Óptica Claravisión SL,
A.T.M.,
F.A.C.,
A.P.O.,
P.S.C.,
J.V.M.B., rechtsopvolgster van C.M.R.
[verzoek van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Het vereiste dat contractuele bedingen transparant zijn, vervult een belangrijke rol bij het waarborgen van een doeltreffende bescherming van de consument in de zin van richtlijn 93/13/EEG2.. Bij de toetsing van de transparantie van contractuele bedingen komen niet alleen formele, maar ook inhoudelijke criteria kijken. De consument moet in staat worden gesteld de contractuele bedingen en de economische gevolgen daarvan volledig te begrijpen. De praktijk van het Hof om in zijn rechtspraak betreffende het transparantievereiste uit te gaan van de inhoud van bedingen, is in de rechtsleer omschreven als een ‘geleidelijke ontwikkeling naar een meer […] welzijnsgerichte benadering van de problematiek van oneerlijke bedingen in overeenkomsten’3..
2.
In het hoofdgeding rijst de vraag of de rechterlijke toetsing van de transparantie van contractuele bedingen mogelijk is in het kader van collectieve vorderingen tot het nemen van herstelmaatregelen en, in voorkomend geval, onder welke voorwaarden en volgens welke methode. Het Hof zal ook moeten ingaan op het begrip ‘gemiddelde consument’ in het kader van collectieve vorderingen die de kenmerken vertonen van een grootschalig geding waarbij een groot aantal financiële instellingen betrokken zijn en het om talrijke overeenkomsten gaat.
II. Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 93/13
3.
Artikel 4 van richtlijn 93/13 luidt:
- ‘1.
Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
- 2.
De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de toereikendheid van enerzijds de prijs en vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.’
4.
In artikel 5 van richtlijn 93/13 is bepaald:
‘In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.’
5.
Artikel 7 van richtlijn 93/13 luidt:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.
- 2.
De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.
- 3.
Met inachtneming van de nationale wetgeving kunnen de in lid 2 vermelde beroepen, afzonderlijk of gezamenlijk, worden ingesteld tegen verschillende verkopers in dezelfde economische sector of hun verenigingen die gebruikmaken dan wel het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.’
Spaans recht
LCGC
6.
Artikel 12 van Ley 7/1998 sobre condiciones generales de la contratación (wet 7/1998 inzake de algemene voorwaarden in overeenkomsten) van 13 april 1998 (BOE nr. 89 van 14 april 1998), in de versie die van toepassing was ten tijde van het hoofdgeding (hierna: ‘LCGC’), bepaalt:
- ‘1.
Tegen het gebruik of het aanbevelen van het gebruik van algemene voorwaarden die in strijd zijn met de bepalingen van deze wet of met andere dwingende of verbiedende bepalingen, kunnen verbodsacties en vorderingen tot terugbetaling worden ingesteld.
- 2.
De verbodsactie strekt tot verkrijging van een beslissing waarbij de verweerder wordt gelast de nietig verklaarde voorwaarden uit zijn algemene voorwaarden te schrappen en deze in de toekomst niet meer te gebruiken, en waarbij in voorkomend geval wordt vastgesteld en gepreciseerd welke inhoud van de overeenkomst als geldig en bindend moet worden beschouwd.
De verbodsactie kan worden gecombineerd met een aanvullende vordering tot terugbetaling van de uit hoofde van dergelijke algemene voorwaarden betaalde bedragen, en met een vordering tot vergoeding van schade die het gevolg is van de toepassing van dergelijke voorwaarden.’
7.
In artikel 17 LCGC is bepaald:
- ‘1.
Een verbodsactie kan worden ingesteld tegen elke verkoper die gebruikmaakt van de nietig verklaarde algemene voorwaarden.
[…]
- 4.
De in de voorgaande leden bedoelde acties kunnen gezamenlijk worden ingesteld tegen diverse verkopers in dezelfde economische sector of tegen hun verenigingen die — nietig verklaarde — gelijkluidende algemene voorwaarden gebruiken of het gebruik hiervan aanbevelen.’
Real Decreto Legislativo 1/2007
8.
Volgens artikel 53 van de texto refundido de la Ley General para la Defensa de los Consumidores y Usuarios y otras leyes complementarias (geconsolideerde tekst van de algemene wet ter bescherming van consumenten en gebruikers en andere aanvullende wetten), zoals goedgekeurd bij Real Decreto Legislativo 1/2007 (koninklijk wetsbesluit 1/2007) van 16 november 2007 (BOE nr. 287 van 30 november 2007), in de versie die van toepassing was ten tijde van het hoofdgeding, strekt de verbodsactie ertoe dat de rechter de praktijken van de verweerder verbiedt en dat zodanige praktijken in de toekomst voorkomen worden. Bovendien kan de actie worden ingesteld om praktijken die ten tijde van het instellen van de actie niet meer plaatsvinden te doen verbieden indien er voldoende aanwijzingen zijn om te vrezen dat de praktijken op korte termijn opnieuw zullen plaatsvinden. Elke verbodsactie kan worden gecombineerd met een vordering tot nietigverklaring of vernietiging, een vordering wegens niet-nakoming van verplichtingen, een vordering tot beëindiging of opzegging van de overeenkomst of een vordering tot terugbetaling van de bedragen die zijn ontvangen als gevolg van de toepassing van praktijken, bepalingen of algemene voorwaarden die als oneerlijk of niet-transparant zijn aangemerkt.
Ley de Enjuiciamiento Civil
9.
Artikel 72 van Ley 1/2000 de Enjuiciamiento Civil (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt dat vorderingen die door één partij tegen meerdere partijen of door meerdere partijen tegen één partij worden ingesteld, kunnen worden gevoegd en gelijktijdig kunnen worden afgedaan, voor zover er een verband bestaat tussen het voorwerp of de grond van deze vorderingen. Het voorwerp of de grond van de vorderingen wordt als identiek of verwant beschouwd wanneer de vorderingen gebaseerd zijn op dezelfde feiten.
III. Korte uiteenzetting van de feiten en de procedures in het hoofdgeding
10.
De Asociación de Usuarios de Bancos, Cajas de Ahorros y Seguros de España (ADICAE) (Spaanse vereniging van gebruikers van banken, spaarbanken en verzekeringsmaatschappijen) heeft een collectieve verbodsactie ingesteld tegen 44 financiële instellingen die actief zijn in Spanje. ADICAE heeft verzocht deze instellingen te gelasten het gebruik te staken van het algemene contractuele beding dat zij opnemen in hun hypothecaire leningsovereenkomsten met variabele rentevoet en dat ervoor zorgt dat de variabele rentevoet niet onder een bepaalde drempel zakt (hierna: ‘bodemrentebeding’). Bovendien heeft ADICAE de verbodsactie gecombineerd met een vordering tot terugbetaling, waarbij zij heeft verzocht de terugbetaling te gelasten van de bedragen die op basis van dit beding waren betaald. ADICAE heeft tweemaal verzocht om toevoeging van andere verweerders aan haar vordering, waarmee het totale aantal verwerende partijen op 101 uitkwam.
11.
De rechter in eerste aanleg heeft de vordering ontvankelijk verklaard. Naar aanleiding van oproepen in de landelijke media meldden 820 consumenten zich individueel om zich bij de collectieve vordering aan te sluiten.
12.
In de uitspraak in eerste aanleg werd de vordering gedeeltelijk toegewezen, behalve ten aanzien van drie financiële instellingen, en werden de bodemrentebedingen (clausulas suelo) in de algemene voorwaarden van de hypothecaire leningsovereenkomsten nietig verklaard. Bij die uitspraak werden die financiële instellingen gelast de bedingen in kwestie uit de overeenkomsten te schrappen en het niet-transparante gebruik van de bedingen te staken. Tevens werden zij gelast de bedragen terug te betalen die op basis van voornoemde bedingen ten onrechte waren geïnd sinds de datum van bekendmaking van het arrest van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) van 9 mei 2013.
13.
De verwerende banken hebben tegen de uitspraak in eerste aanleg hoger beroep ingesteld bij de Audiencia Provincial de Madrid (rechter in tweede aanleg Madrid, Spanje), die de meeste hoger beroepen heeft verworpen. In zijn vonnis heeft deze rechter uiteengezet volgens welke methode de transparantie van contractuele bedingen in het kader van collectieve vorderingen moet worden getoetst (toets in abstracto). Meer in het bijzonder heeft hij geoordeeld dat moet worden nagegaan of de financiële instelling de economische gevolgen van het betrokken beding heeft verhuld of verkeerd heeft voorgesteld. Die rechter heeft geoordeeld dat van een dergelijke verhulling of verkeerde voorstelling sprake is wanneer de bank het bodemrentebeding niet op gelijkwaardige wijze presenteert als andere bedingen waaraan de gemiddelde consument aandacht schenkt, met name die bedingen waarin de kosten van de overeenkomst ter sprake komen.
14.
De Audiencia Provincial de Madrid heeft een aantal praktijken opgesomd die kunnen duiden op een gebrek aan transparantie van het litigieuze beding. Het gaat met name om de volgende praktijken: ten eerste, de presentatie van het bodemrentebeding samen met informatie die niets te maken heeft met de kosten van de overeenkomst, of samen met secundaire informatie die de kosten kan verlagen, waardoor de indruk wordt gewekt dat het beding is onderworpen aan bepaalde voorwaarden of vereisten die de toepassing ervan in de praktijk bemoeilijken; ten tweede, de plaatsing van het beding in het midden of aan het einde van lange alinea's die beginnen met andere onderwerpen, waardoor de aandacht van de gemiddelde consument wordt afgeleid, en ten derde, de presentatie van het bodemrentebeding samen met het beding inzake de begrenzing van de rentestijging (maximumrente), waardoor de aandacht van de consument wordt gevestigd op de schijnzekerheid die een maximumrente biedt bij een eventuele stijging van de referentie-index, en wordt afgeleid van het belang van de minimumrente.
15.
De banken hebben tegen het vonnis van de Audiencia Provincial de Madrid hogere voorziening ingesteld bij de Tribunal Supremo.
16.
In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing stelt de verwijzende rechter twee hoofdkwesties aan de orde. De eerste betreft de vraag of een collectieve verbodsactie een geschikt procedureel instrument is om de transparantie van contractuele bedingen te toetsen. In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat een verbodsactie per definitie een toets in abstracto van het betrokken beding vereist, terwijl de transparantietoetsing een concreet onderzoek vereist van de specifieke contractuele verhouding waarvan het beding in kwestie deel uitmaakt, waarbij de nadruk moet worden gelegd op de aan de consument verstrekte precontractuele informatie. Hij vraagt zich dan ook af of een collectieve vordering geschikt is om de transparantie van een beding te toetsen. Bovendien heeft hij twijfels over de mogelijkheid om een collectieve vordering tot transparantietoetsing in te stellen tegen alle financiële instellingen (meer dan honderd) die het bankwezen van een heel land vormen, waarbij de enige gemene deler van deze instellingen is dat zij een gelijksoortig beding in hun hypotheekovereenkomsten gebruiken.
17.
De tweede door de verwijzende rechter aan de orde gestelde kwestie betreft de definitie van de ‘gemiddelde consument’ in omstandigheden waarin er verschillen bestaan tussen de talrijke bij het geding betrokken financiële instellingen, de gebruikte contractuele modellen en de betrokken klanten, en waarin de betrokken bedingen gedurende een lange periode zijn gebruikt.
18.
De verwijzende rechter merkt op dat de nationale rechtspraak de moeilijkheden in verband met de abstracte toetsing van transparantie aantoont. In dit verband verwijst hij naar de rechtspraak van de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje). Deze rechter heeft geoordeeld dat wanneer de gevolgen van een collectieve verbodsactie voor een hele reeks overeenkomsten gelden, zulks afbreuk kan doen aan de contractvrijheid van de consument die geen nietigheid van de overeenkomst wenst te bewerkstelligen. Voorts verwijst de verwijzende rechter naar zijn eigen rechtspraak. Hij heeft reeds geoordeeld dat een abstracte toetsing van bodemrentebedingen mogelijk is, gelet op de definitie van de gemiddelde consument en van de kenmerken van modelovereenkomsten. In de hier genoemde zaken werd echter een collectieve vordering ingesteld tegen één enkele financiële instelling of tegen een zeer klein aantal financiële instellingen. Het was dus gemakkelijker om de litigieuze praktijken en bedingen in een beperkt aantal standaardsituaties samen te brengen en praktischer om een beoordeling vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument te maken.
19.
Volgens de verwijzende rechter speelt er bij de abstracte toetsing van de transparantie een extra complicerende factor mee wanneer een vordering tot terugbetaling is gekoppeld aan een verbodsactie. In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat de vaststelling welke concrete financiële gevolgen de nietigverklaring voor elk van de betrokken consumenten heeft beter past in het kader van vorderingen van individuele consumenten.
20.
In deze omstandigheden heeft de Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is de beoordeling in abstracto, met het oog op de transparantietoets in het kader van een collectieve vordering, van bedingen die door meer dan honderd financiële instellingen worden gebruikt in miljoenen bankovereenkomsten, zonder rekening te houden met het niveau van de vóór de sluiting van de overeenkomst verstrekte informatie over de juridische en financiële lasten van het beding of met de overige omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in elke zaak, verenigbaar met artikel 4, lid 1, van [richtlijn 93/13], wat de omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst betreft, en met artikel 7, lid 3, van die richtlijn, wat gelijksoortige bedingen betreft?
- 2)
Is het verenigbaar met artikel 4, lid 2, en artikel 7, lid 3, van [richtlijn 93/13] dat er een transparantietoets in abstracto kan worden verricht vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument, wanneer diverse aanbiedingen om een overeenkomst te sluiten gericht zijn op specifieke groepen van consumenten, of wanneer de financiële instellingen die er gebruik van maken talrijk zijn, zeer uiteenlopende economische en geografische werkterreinen hebben en de betrokken bedingen hebben gebruikt gedurende een bijzonder lange periode waarin de bekendheid ervan bij het publiek geleidelijk is gegroeid?’
21.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de volgende financiële instellingen: Caixabank, S.A., Banco Santander, S.A., Targobank, S.A., Caja Rural de Teruel, S.C.C., Caja Rural de Navarra, S.C.C., Caja Rural de Jaén, Barcelona y Madrid, S.C.C., Caja Rural de Asturias, S.C.C., Arquia Bank, S.A., voorheen Caja de Arquitectos, S.C.C., Nueva Caja Rural de Aragón, S.C.C., Caja Rural de Granada, S.C.C., Caja Rural del Sur, S.C.C., Caja Rural de Albacete, Ciudad Real y Cuenca, S.C.C. (Globalcaja), Caja Rural Central, S.C.C., e.a., Unicaja Banco, S.A., Banco de Sabadell, S.A., en Ibercaja Banco S.A. Schriftelijke opmerkingen zijn tevens ingediend door ADICAE, de Spaanse, de Poolse en de Portugese regering en de Europese Commissie. Het Hof heeft partijen schriftelijke vragen gesteld voor beantwoording op de hoorzitting. Met uitzondering van de Poolse en de Portugese regering waren die partijen ook vertegenwoordigd op de hoorzitting, die plaatsvond op 28 september 2023.
IV. Beoordeling
Opmerkingen vooraf over de rechterlijke toetsing van de betwiste bodemrentebedingen (‘clausulas suelo’)
22.
Alvorens de prejudiciële vragen te onderzoeken, moeten vooraf enkele opmerkingen worden gemaakt over de rechterlijke toetsing van bodemrentebedingen in Spanje en voor het Hof.
23.
Bodemrentebedingen waren standaardbedingen in de algemene voorwaarden van hypothecaire leningsovereenkomsten met variabele rentevoet die door een groot aantal financiële instellingen in Spanje met consumenten zijn gesloten. Daarbij werd een minimumrente vastgesteld waaronder de variabele rentevoet niet kon dalen, ongeacht of het referentiepercentage al dan niet lager was dan dat minimum. De in deze leningsovereenkomsten vastgestelde minimumrente lag in de regel ergens tussen 2 en 5 %.4. Toen de referentiepercentages die in hypothecaire leningsovereenkomsten worden gehanteerd (meestal de Euribor) ver onder de in de bodemrentebedingen vastgestelde drempel zakten, beseften de consumenten die leningsovereenkomsten met dergelijke bedingen hadden gesloten, dat zij niet van die verlaging konden profiteren en dat zij ondanks hun hypothecaire lening met variabele rente nog steeds de minimumrente moesten betalen.5. Individuele consumenten en consumentenverenigingen hebben in Spanje duizenden rechtszaken aangespannen wegens onrechtmatigheid van de bodemrentebedingen, met vorderingen tot restitutie van de onverschuldigd betaalde rente.
24.
De Tribunal Supremo heeft in een baanbrekend arrest van 9 mei 2013 (bevestigd bij uitspraak van 25 maart 2015) de rechtmatigheid van bodemrentebedingen onderzocht in het kader van een collectieve vordering van een consumentenvereniging tegen verscheidene bankinstellingen. Deze rechterlijke instantie heeft overwogen dat dergelijke bedingen, die betrekking hadden op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, grammaticaal begrijpelijk waren voor consumenten en derhalve voldeden aan het vereiste van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 dat zij ‘duidelijk en begrijpelijk’ zijn geformuleerd. Hoewel deze rechterlijke instantie meende dat de ‘bodemrentebedingen’ in die zaak op zichzelf rechtmatig waren, was zij van oordeel dat zij niet voldeden aan het materiële transparantievereiste.6. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat aan de consumenten ten tijde van de sluiting van de overeenkomst geen adequate informatie was verstrekt over de juridische en financiële gevolgen van het litigieuze beding. De Tribunal Supremo heeft deze bedingen getoetst aan de in artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 1, en artikel 5 van richtlijn 93/13 vastgelegde algemene criteria van goede trouw, evenwicht van contractuele rechten en verplichtingen en transparantie, en deze vervolgens nietig verklaard.
25.
In het arrest van 9 mei 2013 heeft de Tribunal Supremo, gelet op de ernstige economische gevolgen die een met terugwerkende kracht geldende terugbetalingsplicht voor de banksector zou hebben, de uit de nietigverklaring voortvloeiende terugbetalingsplicht beperkt tot die bedragen die na de uitspraak van zijn arrest onverschuldigd zijn betaald. Deze beperking in de tijd van de terugbetalingsplicht is in het arrest Gutiérrez Naranjo e.a.7. onverenigbaar met artikel 6 van richtlijn 93/13 verklaard.
26.
Dit is de context waarin ik de twee prejudiciële vragen zal onderzoeken.
Eerste vraag
27.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij een nationale rechter toestaan om in het kader van een collectieve vordering de transparantie van contractuele bedingen in abstracto te beoordelen in omstandigheden waarin de betrokken vordering gericht is tegen een aanzienlijk aantal financiële instellingen en een groot aantal overeenkomsten betreft.
28.
De twijfels van de verwijzende rechter over de geschiktheid van een collectieve vordering voor de beoordeling in abstracto van contractuele bedingen komen voort, ten eerste, uit de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13. Volgens deze bepaling moeten bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, in aanmerking worden genomen. Ten tweede vestigt de verwijzende rechter de aandacht op het feit dat individuele en collectieve vorderingen verschillend van aard zijn: bij de eerste wordt de contractuele verhouding waarvan het bestreden beding deel uitmaakt in concreto onderzocht, terwijl bij de tweede een abstracte toetsing van het betrokken beding wordt verricht. Ten derde benadrukt de verwijzende rechter dat de omstandigheden van het hoofdgeding ingewikkeld zijn, gelet op het zeer grote aantal verwerende partijen en overeenkomsten in de zaak en de vele verschillende formuleringen van het bodemrentebeding.
29.
Om een oplossing voor deze problemen te vinden, moet allereerst worden herinnerd aan de rechtspraak van het Hof over de aard van de rechterlijke toetsing in collectieve en individuele vorderingen, alsmede over het onderzoek van het vereisten van transparantie van contractuele bedingen. Op basis van deze rechtspraak zal ik onderzoeken of en, zo ja, onder welke voorwaarden een transparantietoets kan worden verricht in het kader van een collectieve vordering van een omvang als die in het hoofdgeding.
a) Aard van de rechterlijke toetsing in collectieve en individuele vorderingen
30.
Het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingsstelsel berust op twee soorten vorderingen, namelijk individuele vorderingen en collectieve vorderingen. Deze twee soorten vorderingen zijn complementair ten opzichte van elkaar.8. Parallel aan het subjectieve recht van de consument om zich tot een rechter te wenden met het verzoek te toetsen of een beding in een overeenkomst waarbij hij partij is, een oneerlijk karakter heeft, biedt artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13 de lidstaten de mogelijkheid om toezicht in te stellen op oneerlijke bedingen in standaardovereenkomsten door middel van verbodsacties die in het algemeen belang worden ingesteld door consumentenorganisaties.9.
31.
De doelstelling die erin bestaat een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen, wordt ook nagestreefd met richtlijn 2009/22/EG10., die de door richtlijn 93/13 beoogde consumentenbescherming aanvult wat de terbeschikkingstelling van geschikte procedurele middelen inzake verbodsacties betreft.11.
32.
Het Hof heeft geoordeeld dat individuele en collectieve vorderingen in het kader van richtlijn 93/13 verschillende doelen en rechtsgevolgen hebben en van verschillende aard zijn.12. In het kader van een vordering waarbij een individuele consument betrokken is, moet de rechter dus in concreto beoordelen of een beding in een reeds gesloten overeenkomst oneerlijk is. De nationale rechter moet, overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13, alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking nemen. In het geval van een verbodsactie staat het aan de rechter om in abstracto te beoordelen of bedingen van verkopers in consumentenovereenkomsten oneerlijk zijn. Bovendien impliceren de preventieve aard en het afschrikkende doel van verbodsacties, alsook het feit dat zij losstaan van elk individueel concreet conflict, dat dergelijke acties zelfs kunnen worden ingesteld wanneer de bedingen waarvan het verbod wordt gevorderd, niet in een concrete overeenkomst zijn gebruikt.13.
33.
Opgemerkt zij dat de toetsing in abstracto van oneerlijke bedingen specifiek is aan de in artikel 7 van richtlijn 93/13 bedoelde mechanismen voor collectieve vorderingen.14. Dat alle individuele omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking worden genomen, is slechts passend in het kader van een individuele vordering.15. Dit volgt uit artikel 4, lid 1, van deze richtlijn, dat bepaalt dat alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst worden beoordeeld ‘[o]nverminderd artikel 7’. De rechterlijke toetsing in collectieve procedures is dus altijd abstract, ongeacht of de bedingen waarop de toetsing betrekking heeft, al dan niet in specifieke overeenkomsten zijn gebruikt.
34.
Wat de gevolgen van individuele en collectieve vorderingen betreft, de vaststelling van het oneerlijke karakter in het kader van een individuele vordering bindt enkel de consument die partij is in de procedure. Bij collectieve vorderingen kan de vaststelling dat een beding oneerlijk is een ruimere werking hebben. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat een nationale regeling in het kader van een verbodsactie tegen een verkoper kan voorzien in een werking ultra partes van de vaststelling van het oneerlijke karakter.16.
35.
De mechanismen voor abstracte toetsing in het kader van een collectieve vordering vormen een aanvulling op het subjectieve recht van de consument dat hij een individuele vordering kan instellen en dat rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van zijn overeenkomst. Aangezien collectieve en individuele vorderingen complementair zijn, moet de mogelijkheid om gebruik te maken van deze twee soorten vorderingen worden gewaarborgd in het kader van het bij richtlijn 93/13 ingevoerde stelsel van rechterlijke bescherming. De in het kader van een individuele vordering geldende vereisten, met name de noodzaak om alle individuele omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking te nemen, beletten dus niet dat een collectieve vordering wordt ingesteld die losstaat van elk concreet geschil en van individuele omstandigheden.
36.
Individuele en collectieve vorderingen zijn onderdelen van het bij richtlijn 93/13 ingevoerde algemene beschermingsstelsel.
b) Toetsing van de transparantie van contractuele bedingen
37.
Het transparantievereiste komt tot uitdrukking in de regel dat contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk moeten zijn geformuleerd (artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13).17. Voorts blijkt uit de twintigste overweging van richtlijn 93/13 en uit punt 1, i), van de bijlage daarbij, dat de consument vooraf kennis moet nemen van alle bedingen van een overeenkomst om met volledige kennis van zaken te kunnen beslissen of hij door deze bedingen gebonden wenst te zijn.18.
38.
Meer in het bijzonder mag de beoordeling van het oneerlijke karakter in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 geen betrekking hebben op de definitie van het ‘eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’, noch op ‘de toereikendheid van enerzijds de prijs en vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd’. Hieruit volgt dat de toepassing van de uitzondering op het mechanisme voor de toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen ten opzichte van de kernbedingen (hierna: ‘uitzondering voor kernbedingen’) afhankelijk is van de transparantie van die bedingen.
39.
Artikel 5 van richtlijn 93/13 bevat een meer algemene transparantieregel op grond waarvan contractuele bedingen ‘steeds duidelijk en begrijpelijk [moeten] zijn opgesteld’. Zoals in de rechtsleer wordt gesuggereerd, zou die bepaling kunnen worden beschouwd als de uiting van een ‘overkoepelend beginsel’ van transparantie.19.
40.
Het Hof heeft geoordeeld dat het in artikel 4 van richtlijn 93/13 opgenomen transparantievereiste dezelfde draagwijdte heeft als het in artikel 5 van die richtlijn bedoelde vereiste.20.
41.
Volgens het Hof moet het transparantievereiste ruim worden opgevat21. en zowel formele als inhoudelijke criteria omvatten.22. In het algemeen verwijst formele transparantie naar de formulering en de wijze van presentatie van de relevante informatie aan de consument. Ter illustratie worden in de richtsnoeren van de Commissie betreffende oneerlijke bedingen de volgende presentatieonderdelen van contractuele bedingen genoemd als relevante factoren voor het beoordelen van de transparantie: de duidelijkheid van de visuele presentatie, de vraag of een overeenkomst logisch is gestructureerd en belangrijke bepalingen de nadruk krijgen die zij verdienen en niet worden verborgen tussen andere bepalingen, dan wel de vraag of bedingen zijn opgenomen in een overeenkomst of context waarin hun aanwezigheid redelijkerwijs kan worden verwacht, onder meer in combinatie met andere, verwante contractuele bedingen.23.
42.
De toetsing van de inhoudelijke transparantie van contractuele bedingen24. gaat verder dan de beoordeling van de duidelijke en begrijpelijke opstelling van een beding en strekt zich uit tot de vraag of een beding de consument in staat stelt de werkelijke gevolgen ervan te begrijpen.
43.
In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het voor een consument van wezenlijk belang is dat hij, vóórdat de overeenkomst wordt gesloten, kennisneemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen van het sluiten van de overeenkomst. Op basis van met name de aldus verkregen informatie zal die consument beslissen of hij contractueel gebonden wenst te zijn aan een verkoper door de voorwaarden te aanvaarden die laatstgenoemde vooraf heeft vastgelegd.25. Bijgevolg moet dit transparantievereiste aldus worden begrepen dat het niet alleen gebiedt dat het betrokken beding voor de consument formeel en grammaticaal begrijpelijk is, maar ook dat een normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument in staat wordt gesteld om de concrete werking van dit beding te begrijpen en om op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de — mogelijk aanzienlijke — economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen in te schatten.26.
44.
Het transparantievereiste is tot op heden door het Hof onderzocht in het kader van individuele vorderingen, in het licht van artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13, en hoofdzakelijk met betrekking tot leningsovereenkomsten. In een dergelijke context moet de vraag of aan het transparantievereiste is voldaan, worden onderzocht in het licht van alle relevante informatie en alle relevante feiten, waaronder het reclamemateriaal en de informatie die tijdens bij de onderhandelingen over de leningsovereenkomst zijn verstrekt, niet alleen door de kredietgever zelf, maar ook door elke andere persoon die namens de verkoper heeft deelgenomen aan de verkoop van de lening in kwestie.27. Meer in het bijzonder staat het aan de nationale rechter, wanneer hij alle omstandigheden rond de sluiting van de leningsovereenkomst in aanmerking neemt, om na te gaan of in de betrokken zaak aan de consument alle gegevens zijn meegedeeld die van invloed kunnen zijn op de omvang van zijn verbintenis en op grond waarvan hij met name de totale kosten van zijn lening kan ramen.28. Ook is het soort taal dat de financiële instelling in de precontractuele en contractuele documenten hanteert een relevante factor voor die beoordeling.29.
45.
Hieruit volgt dat de nationale rechter in het kader van een individuele procedure voor de toetsing van de transparantie alle omstandigheden rond de sluiting van de leningsovereenkomst in aanmerking moet nemen. Niettemin moet worden opgemerkt dat veel van de in de rechtspraak onderzochte elementen die door de rechter worden beoordeeld in het kader van zijn transparantietoets, op een objectieve beoordeling berusten. De nationale rechter beoordeelt een standaardcontractvoorwaarde die is opgenomen in de standaardcontractuele en -precontractuele documenten die de kredietgever vooraf heeft opgesteld met betrekking tot leningen die aan een onbepaald aantal consumenten worden voorgesteld. Bovendien geldt als criterium voor het toetsen van de transparantie niet de specifieke individuele consument maar de normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument.30.
46.
Het begrip ‘gemiddelde consument’ is een fictio juris waarmee een rijk geschakeerde werkelijkheid wordt teruggebracht tot een gemeenschappelijke deler.31. Als zodanig is het een objectief criterium. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de naleving van het transparantievereiste moet worden getoetst aan de objectieve maatstaf van de normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument.32. Van een dergelijke consument is onder meer geen sprake bij een consument die slechter geïnformeerd is dan de gemiddelde consument of bij een consument die beter geïnformeerd is dan de gemiddelde consument.33.
47.
Gelet op alle in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde elementen die de toetsing van de transparantie uitmaken, is in de rechtsleer terecht opgemerkt dat de ‘lat om de transparantietoets te doorstaan’ aanzienlijk hoger is gelegd34., zodat de typering van de gemiddelde consument is ‘afgestemd op het feitelijke gedrag van consumenten bij het sluiten van standaardovereenkomsten’.35.
48.
Om nog een voorbeeld te geven, in een zaak betreffende in vreemde valuta luidende overeenkomsten heeft het Hof ondanks het feit dat de betrokken consument een aanzienlijke hoeveelheid informatie had ontvangen, geoordeeld dat niet aan het transparantievereiste kon worden voldaan louter door de consument informatie te verstrekken, ook al is deze uitgebreid. De consument moet ook worden gewaarschuwd voor de weerslag die de economische context kan hebben op de wisselkoersschommelingen en moet in staat worden gesteld concreet te begrijpen welke de mogelijk ernstige gevolgen voor zijn financiële situatie zijn.36.
49.
Hoe hoger de drempel om aan het transparantievereiste te voldoen is, hoe lager de verwachtingen ten aanzien van de gemiddelde consument zijn.37. Bovendien moet de verkoper voor de rechter aantonen dat hij zijn precontractuele en contractuele verplichtingen naar behoren is nagekomen, met name in verband met het vereiste van transparantie van de contractuele bedingen, zoals dat met name voortvloeit uit artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13.38.
50.
Met een objectieve maatstaf voor de typering van de gemiddelde consument en de vaststelling van een hoge drempel die moet worden bereikt voor het transparantievereiste, is de rechterlijke toetsing van de transparantie van contractuele bedingen objectiever geworden, door uit te gaan van de standaardisering van de sluiting van overeenkomsten.
51.
In het licht van deze overwegingen zal ik vervolgens onderzoeken of een collectieve vordering een geschikt gerechtelijk mechanisme voor het toetsen van de transparantie vormt.
c) Is een collectieve vordering een geschikt middel om de transparantie van contractuele bedingen te toetsen?
52.
In het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingsstelsel hangt de rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen en van de transparantie ervan niet af van het soort vordering dat — individueel of collectief — wordt ingesteld. De aanhef van artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13, dat voorziet in een individuele beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding, preciseert dat deze beoordeling ‘[o]nverminderd artikel 7’ geldt. Overeenkomstig bovengenoemde benadering van complementariteit staat de individuele beoordeling van het eventueel oneerlijke karakter van een beding in een specifieke overeenkomst niet in de weg aan een beoordeling in abstracto van dat beding in het kader van een collectieve vordering.
53.
Wat het transparantievereiste betreft, wijst niets in richtlijn 93/13 erop dat een onderzoek ervan in het kader van een collectieve vordering is uitgesloten. Ten eerste is transparantie een noodzakelijke voorwaarde voor de toepassing van de ‘uitzondering voor kernbedingen’ in de zin van artikel 4, lid 2, van die richtlijn. Indien het in collectieve vorderingen niet mogelijk zou zijn de transparantie van contractuele bedingen te onderzoeken, zou dit betekenen dat de ‘kernbedingen’ in het kader van dergelijke vorderingen altijd van toetsing zijn uitgesloten. Er zou immers geen andere mogelijkheid bestaan om na te gaan of zij duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld.
54.
Ten tweede maakt artikel 5 van richtlijn 93/1339. geen onderscheid tussen individuele en collectieve vorderingen, met uitzondering van de toepasselijke uitleggingsregel. Uit deze bepaling volgt dat de voorrang van de uitleggingsregel die voor de consument het gunstigst is, niet geldt in het kader van collectieve vorderingen tot het nemen van stakings- of herstelmaatregelen waarin de lidstaten krachtens artikel 7, lid 2, voorzien.40.
55.
De nauwe uitzondering van artikel 5 geeft aan dat het transparantievereiste betrekking heeft op het standaardbeding en niet op het soort vordering dat met het oog op toetsing van dat beding bij de rechter wordt ingesteld. Zoals ik hierboven heb aangegeven41., is artikel 5 een centrale bepaling waarin een ‘overkoepelend beginsel’ is neergelegd dat niet kan worden beperkt tot individuele vorderingen. Gelet op het belang van het transparantievereiste voor het bij richtlijn 93/13 ingevoerde toetsingsstelsel, moet dit vereiste dus evengoed gelden voor het in artikel 7, lid 2, ervan bedoelde mechanisme.42.
56.
In plaats van een onderzoek van de transparantie in een collectieve vordering te beletten, moet de rechterlijke toetsing veeleer aan het doel en de rechtsgevolgen van collectieve vorderingen worden aangepast.
57.
Een andere uitlegging zou, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen in wezen heeft opgemerkt, tegen het doel van collectieve vorderingen indruisen door het transparantievereiste uit te sluiten van de rechterlijke toetsing, terwijl collectief verhaal een essentieel bestanddeel vormt van het beschermingsstelsel waarin richtlijn 93/13 voorziet.
58.
Bovendien zou een dergelijke uitsluiting onverenigbaar zijn met de rechterlijke bescherming die wordt geboden door richtlijn 2009/22, die, zoals hierboven is opgemerkt, de consumentenbescherming van richtlijn 93/13 aanvult. Richtlijn 2009/22 harmoniseerde verbodsacties ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten in het kader van de in bijlage I bij deze richtlijn genoemde handelingen, waaronder richtlijn 93/13. Verbodsacties kunnen worden aangewend ter betwisting van om het even welke bepaling van richtlijn 93/13, waaronder die inzake transparantie.
59.
De uitsluiting van de transparantietoetsing van contractuele bedingen in het kader van collectieve vorderingen strookt evenmin met de recente relevante wetsontwikkelingen ter versterking van de procedurele mechanismen voor de bescherming van de collectieve belangen van consumenten, namelijk de vaststelling van richtlijn (EU) 2020/1828 betreffende representatieve vorderingen43.. Richtlijn 2020/1828 is van toepassing op representatieve vorderingen44. tegen inbreuken op de in bijlage I bij die richtlijn genoemde Unierechtelijke instrumenten, waaronder richtlijn 93/13.45. Indien met deze ontwikkelingen geen rekening wordt gehouden en richtlijn 93/13 aldus wordt uitgelegd dat transparantietoetsing in collectieve vorderingen niet passend is, zou de doeltreffendheid van het stelsel van consumentenbescherming, dat thans bij richtlijn 2020/1828 is aangevuld, ernstig worden versnipperd en ondermijnd. Dit zou een aanzienlijke achteruitgang betekenen in de bescherming van de collectieve belangen van de consumenten.
60.
Wat de bestanddelen van de rechterlijke toetsing van het transparantievereiste in collectieve vorderingen betreft, kan de in het vorige deel uiteengezette rechtspraak worden getransponeerd met de nodige aanpassingen in het licht van het procedurele mechanisme dat wordt gebruikt. De aspecten die eigen zijn aan een individuele vordering, namelijk dat alle omstandigheden rond de sluiting van elke overeenkomst in aanmerking worden genomen, zijn niet van toepassing. De objectieve elementen van de transparantietoets zijn daarentegen van toepassing op het abstracte onderzoek van de transparantie. In deze context moet het, zoals de Commissie ter terechtzitting in wezen heeft aangevoerd, mogelijk zijn om het contractuele beding los van de concrete en individuele omstandigheden van elk van de overeenkomsten te beoordelen. Dit is het gevolg van de standaardisering van de sluiting van overeenkomsten, die tot uiting komt in de objectieve uitlegging van de maatstaf van de gemiddelde consument, ongeacht het procedurele mechanisme dat voor de transparantietoetsing wordt gebruikt.
61.
Om de formele en inhoudelijke transparantie van een beding in leningsovereenkomsten te beoordelen, moet de rechterlijke toetsing meer bepaald betrekking hebben op de standaarddocumenten en de contractuele en precontractuele standaardpraktijken die de betrokken verkoper bij het aanbevelen en aanbieden van de overeenkomst ten aanzien van de gemiddelde consument hanteert. Deze toetsing heeft betrekking op de contractuele praktijken van de betrokken verkoper, en ook op zijn precontractuele praktijken, met name het verstrekken van reclamemateriaal aan elke consument en standaard precontractuele informatie of voorlichtingsmaterialen die worden verstrekt door een andere persoon die namens die verkoper betrokken is bij de afzet van de betrokken lening. Al deze elementen vormen wat de nationale rechter in tweede aanleg terecht heeft gekarakteriseerd als een ‘standaardpatroon’ voor het sluiten van overeenkomsten.46. Afhankelijk van het soort contractueel beding moet de nationale rechter vaststellen welke criteria relevant zijn om aan te tonen dat een beding al dan niet aan het transparantievereiste voldoet. Aan de hand van deze criteria zal deze rechter moeten nagaan of de gemiddelde consument in staat is de concrete werking van dat beding te begrijpen en aldus op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de — mogelijk aanzienlijke — economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen te beoordelen.
62.
Wat meer in het bijzonder de toetsing van de bodemrentebedingen in het hoofdgeding betreft, moet worden nagegaan of de opneming van die bedingen in de standaardbankdocumentatie een algemene praktijk was. Teneinde de criteria vast te stellen die bepalend zijn voor de vraag of het specifieke beding al dan niet transparant is, richt de rechterlijke toetsing zich vervolgens op de contractuele en precontractuele standaardpraktijken van de betrokken verkopers.
63.
Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, heeft de nationale rechter in tweede aanleg een aantal praktijken in kaart gebracht die relevant zijn voor de toetsing van de transparantie van de bodemrentebedingen. Daartoe behoren het maskeren of verhullen van de gevolgen van het beding, de plaats ervan in de overeenkomst of de presentatie ervan tezamen met het beding dat de aanpassing naar boven beperkt.47. Wanneer de rechterlijke toetsing betrekking heeft op meer dan één verwerende partij, is het van belang voor elke bank vast te stellen of haar contractuele praktijk al dan niet aan de transparantiecriteria voldeed.48.
64.
Bovendien kan het bij de beoordeling van de transparantie van bodemrentebedingen in standaardovereenkomsten een relevant criterium zijn dat de duur van de overeenkomst tot uiting is gekomen in de aan de consument verstrekte informatie. Een hypotheekovereenkomst is een overeenkomst van lange duur of zelfs, zoals in de rechtsleer wordt gesuggereerd, een ‘levenslange’ overeenkomst.49. De consument moet in staat zijn de verhouding tussen het betrokken beding, de toekomstige ontwikkeling van de economie en de economische gevolgen voor zijn financiële situatie te begrijpen door middel van simulaties. Aan het transparantievereiste kan dus niet worden voldaan door aan de consument allerlei informatie over het bodemrentebeding te verstrekken indien die informatie berust op de aanname dat de economische context gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst gelijk zal blijven.50. De consument moet ervan in kennis worden gesteld dat veranderingen in de economische omstandigheden mogelijk ernstige gevolgen kunnen hebben voor zijn financiële situatie als gevolg van de activering van het bodemrentebeding.
65.
Kortom, rechterlijke toetsing van de transparantie in collectieve vorderingen is passend en mogelijk. De door de verwijzende rechter beschreven methode die de nationale rechter in tweede aanleg heeft gehanteerd, vormt in dit verband een concreet voorbeeld. De rechterlijke toetsing moet worden aangepast aan de mate van abstractie die kenmerkend is voor collectieve vorderingen en moet gericht zijn op de contractuele standaardpraktijk van de verkoper jegens de normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument.
d) Transparantietoetsing in het kader van een collectieve vordering tegen een groot aantal verkopers
66.
Vervolgens vraagt de verwijzende rechter zich af of de ‘kwantitatieve’ bijzonderheden van het hoofdgeding tot de conclusie zouden moeten leiden dat een abstracte transparantietoetsing niet passend is. De verwijzende rechter zet uiteen dat het hoofdgeding, anders dan een collectieve vordering tegen één enkele financiële instelling of een zeer klein aantal financiële instellingen, betrekking heeft op een groot aantal verwerende financiële instellingen en op een groot aantal overeenkomsten met verschillende bewoordingen en formuleringen, die gedurende een lange periode zijn gebruikt.
67.
Dienaangaande zij er meteen op gewezen dat artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 bepaalt dat, met inachtneming van de nationale wetgevingen, (collectieve) vorderingen ‘afzonderlijk of gezamenlijk’ kunnen worden ingesteld tegen ‘verschillende’ verkopers in dezelfde economische sector die gebruikmaken van dezelfde of ‘gelijksoortige’ algemene contractuele bedingen. Uit deze bepaling volgt dat met betrekking tot de verweerders bij een collectieve vordering het relevante criterium niet hun aantal is, maar het feit dat zij tot dezelfde economische sector behoren. Wat het voorwerp van de vordering betreft, de rechterlijke toetsing heeft betrekking op gelijksoortige bedingen.
68.
De verwerende financiële instellingen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend en de Spaanse regering hebben aangegeven dat de ‘homogeniteit’ van de omstandigheden een noodzakelijke voorwaarde is voor het instellen van een collectieve vordering. Uit hun opmerkingen volgt in wezen dat aan dit vereiste is voldaan wanneer over de verschillende individuele situaties collectief kan worden beslist omdat zij feitelijke en juridische gelijkenissen vertonen die een gemeenschappelijke beoordeling mogelijk maken. Zij hebben aangevoerd dat de collectieve vordering in het hoofdgeding niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard omdat niet aan het homogeniteitsvereiste was voldaan.
69.
In dit verband moet worden opgemerkt dat noch richtlijn 93/13 noch richtlijn 2009/22 de ‘homogeniteit’ van de omstandigheden als voorwaarde stelt voor het aanwenden van mechanismen voor collectief verhaal. Artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 verwijst naar de materiële vereisten met betrekking tot de vraag of de economische sector dezelfde is en of de contractuele bedingen gelijksoortig zijn. Het bevat geen procedurele vereisten met betrekking tot de vraag hoe gelijkend de individuele vorderingen moeten zijn opdat een collectieve actie bij de rechter kan worden ingesteld, hetgeen onder het nationale procesrecht valt. Hoewel het Hof zich reeds meermaals — en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 — heeft uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter moet verzekeren dat de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten worden beschermd, neemt dit niet weg dat het Unierecht de procedures die van toepassing zijn op het onderzoek naar het vermeend oneerlijke karakter van een contractueel beding, in beginsel niet harmoniseert en dat deze procedures krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten zijn, op voorwaarde evenwel dat zij niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties naar nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).51.
70.
Zo kan het nationale procesrecht bepalen dat de ‘homogeniteit’ van de betrokken vorderingen een noodzakelijke voorwaarde is voor het ontvankelijk verklaren van een collectieve vordering tot toetsing van oneerlijke bedingen. Aangezien artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 voorziet in rechterlijke toetsing van gelijksoortige bedingen in collectieve vorderingen, kan het homogeniteitsvereiste evenwel niet aldus worden uitgelegd dat het vereist dat alle omstandigheden van de betrokken vordering identiek zijn. Wanneer een collectieve vordering betrekking heeft op dezelfde categorie van verweerders, hetzelfde soort bedingen met dezelfde gevolgen en hetzelfde soort rechtsbetrekkingen, kunnen al deze elementen een sterke aanwijzing vormen dat de verschillende gronden van de collectieve vordering voldoende gelijksoortig zijn om die collectieve vordering ontvankelijk te verklaren. Indien een objectieve rechterlijke beoordeling van gestandaardiseerde contractuele bedingen mogelijk is, zou niet vereist moeten zijn dat rekening wordt gehouden met de feitelijke en juridische omstandigheden die specifiek zijn voor de afzonderlijke door die bedingen geraakte overeenkomsten en consumenten.
71.
Uiteindelijk staat het aan de nationale rechter om vast te stellen of er in het hoofdgeding een toereikende mate van gelijksoortigheid bestaat om de collectieve vordering ontvankelijk te verklaren. In dit verband kan deze rechter rekening houden met het feit dat alle verwerende partijen bankinstellingen zijn, dat de bestreden bedingen alle standaardbodemrentebedingen zijn, dat de rechtsbetrekkingen waarvan deze deel uitmaken hypotheekovereenkomsten zijn en dat deze bedingen tot gevolg hebben dat de variabele rentevoet niet onder een bepaald niveau komt.
72.
Het is zinvol om erop te wijzen dat zelfs richtlijn 2020/1828 — het belangrijkste voorbeeld van harmonisatie op het gebied van collectieve vorderingen tot het nemen van herstelmaatregelen — niet alle aspecten van de daarbij geregelde representatieve vorderingen heeft geharmoniseerd. Volgens overweging 12 van deze richtlijn is het overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie aan de lidstaten om te bepalen ‘hoe gelijkend individuele aanspraken moeten zijn […] om de zaak ontvankelijk te kunnen verklaren als representatieve vordering’. In die overweging wordt evenwel herinnerd aan de beperking van het doeltreffendheidsbeginsel, in die zin dat ‘[d]ergelijke nationale regels […] het doeltreffende functioneren van het door [richtlijn 2020/1828] geëiste procedurele mechanisme voor representatieve vorderingen niet [mogen] belemmeren’.
73.
Hoewel richtlijn 2020/1828 in het hoofdgeding niet van toepassing is, hebben bepaalde financiële instellingen ter terechtzitting verwezen naar nationale omzettingen van deze richtlijn en meer in het bijzonder naar het Duitse en het Italiaanse recht, die beide voorzien in het vereiste van ‘homogeniteit’ in het kader van representatieve vorderingen.
74.
Uit het feit dat er nationale wetgeving bestaat die voorziet in het vereiste van ‘homogeniteit’, kan echter niet worden afgeleid dat een collectieve vordering tot het nemen van herstelmaatregelen wegens dat vereiste niet geschikt is in een geval waarin de collectieve vordering gericht is tegen een groot aantal financiële instellingen en betrekking heeft op een aanzienlijk aantal overeenkomsten. De relevante vraag is of bij de toepassing van het homogeniteitsvereiste een juist evenwicht wordt gevonden tussen de gelijksoortigheid van de situaties waarop de collectieve vordering betrekking heeft, de proceseconomie en de doeltreffendheid van collectieve herstelmaatregelen.52.
75.
Sommige financiële instellingen hebben aangevoerd dat het geding niet beheerbaar was. Het is echter niet de taak van het Hof om empirische aspecten van het geding te onderzoeken. Indien de verwijzende rechter van oordeel is dat de betrokken feitelijke en juridische situaties een gestandaardiseerde beoordeling van de betrokken contractuele bedingen mogelijk maken, staat het aan hem om de nodige maatregelen inzake het gerechtelijk beheer te nemen opdat de zaak voortgang kan vinden.
76.
Desalniettemin zij erop gewezen dat de omvang van het geding geen afbreuk mag doen aan het recht van elke financiële instelling op doeltreffende rechterlijke bescherming. Aangezien noch richtlijn 93/13 noch richtlijn 2009/22 een bepaling bevat die uitdrukkelijk voorziet in een stelsel van effectieve rechterlijke bescherming voor verkopers, dienen deze richtlijnen te worden uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.53. Elke financiële instelling moet in de gelegenheid worden gesteld om aan te tonen dat haar eigen gestandaardiseerde praktijk aan de transparantiecriteria voldoet.
77.
Een laatste probleem dat de verwijzende rechter heeft aangekaart betreft de bijkomende ingewikkeldheid in de onderhavige zaak als gevolg van het feit dat aan de verbodsactie een vordering tot terugbetaling is gekoppeld die gebaseerd is op het oneerlijke karakter van het beding in kwestie. Dienaangaande zij opgemerkt dat het een zaak van het nationale procesrecht is om in het kader van een collectieve vordering te bepalen op welke wijze de beslissing ten uitvoer moet worden gelegd. Eventuele moeilijkheden in de uitvoeringsfase vormen geen juridisch criterium om collectieve vorderingen tot het nemen van herstelmaatregelen uit te sluiten.
78.
Gelet op een en ander ben ik van mening dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13, voor zover het vereist dat alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking worden genomen, en artikel 7, lid 3, van die richtlijn, voor zover het betrekking heeft op gelijksoortige contractuele bedingen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij een nationale rechter toestaan om in het kader van een collectieve vordering de transparantie van contractuele bedingen in abstracto te beoordelen in omstandigheden waarin de betrokken vordering gericht is tegen een aanzienlijk aantal financiële instellingen en een groot aantal overeenkomsten betreft. Bij deze beoordeling staat het aan de nationale rechter om de contractuele en precontractuele standaardpraktijken van elk van de betrokken financiële instellingen te toetsen in het licht van de objectieve maatstaf van een normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument.
Tweede vraag
79.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het verenigbaar is met artikel 4, lid 2, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 dat een transparantietoets in abstracto wordt verricht vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument, wanneer er sprake is van een tegen een aanzienlijk aantal financiële instellingen gerichte collectieve vordering, die een groot aantal verschillende overeenkomsten en consumenten betreft, en waarbij de bedingen in kwestie over een lange periode in de overeenkomsten zijn ingevoegd.
80.
Uit de tweede prejudiciële vraag en de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter zich afvraagt of het begrip ‘gemiddelde’ consument kan worden bepaald in het kader van een collectieve vordering die de ‘kwantitatieve’ kenmerken van het hoofdgeding vertoont. Meer in het bijzonder heeft de verwijzende rechter verklaard dat de collectieve vordering de volgende kenmerken vertoont: ten eerste zijn er talrijke financiële instellingen van verschillende omvang en met verschillende structuren die uiteenlopende geografische werkterreinen hebben (van kleine lokale spaarbanken tot sommige grote Europese banken met vestigingen in meerdere landen); ten tweede hanteert elke financiële instelling andere contractmodellen; ten derde zijn de betrokken bedingen over een lange periode gehanteerd, en ten vierde zijn er verschillende groepen van consumenten die moeilijk in één standaardgroep onder te brengen zijn, zoals consumenten die de positie van kredietnemer hebben overgenomen van door projectontwikkelaars aangegane leningen, consumenten die in aanmerking komen voor sociale financieringsprogramma's voor huisvesting of voor programma's voor toegang tot sociale huisvesting op basis van bepaalde leeftijdsgroepen, dan wel consumenten die een lening hebben kunnen sluiten vanwege hun beroep (ambtenaren, werknemers van bepaalde ondernemingen enz.).
81.
Wat het begrip ‘gemiddelde consument’ betreft, is hierboven in het kader van de analyse van de eerste vraag reeds in herinnering gebracht54. dat de naleving van het transparantievereiste moet worden getoetst aan de objectieve maatstaf van de normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument.55. Van een dergelijke consument is er met name geen sprake bij een consument die slechter geïnformeerd is dan de gemiddelde consument en evenmin bij een consument die beter geïnformeerd is dan de gemiddelde consument.56.
82.
De premisse van het objectieve criterium van de gemiddelde consument in het kader van richtlijn 93/13 berust op het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13. Uit dit begrip blijkt dat de door deze richtlijn geboden bescherming afhangt van de doeleinden waarmee een natuurlijke persoon handelt, namelijk doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen, en niet van de specifieke kennis waarover deze persoon beschikt.57. Op basis van deze premisse heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat een natuurlijke persoon die een overeenkomst met de bank sluit, een werknemer van die bank is, als zodanig niet belet dat die persoon als consument in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 kan worden aangemerkt.58.
83.
Aangezien de specifieke kennis die een consument in het kader van een individuele vordering kan worden geacht te hebben, niet kan rechtvaardigen dat van de maatstaf van de gemiddelde consument wordt afgeweken, moet hetzelfde gelden voor de individuele kenmerken van de verschillende consumenten in het kader van collectieve vorderingen. Het objectieve begrip ‘gemiddelde consument’ sluit aan bij de praktijk die erin bestaat standaardovereenkomsten te sluiten, ongeacht het aantal betrokken consumenten of hun kenmerken.
84.
Zoals ADICAE in haar mondelinge opmerkingen in wezen heeft opgemerkt, kunnen verschillen in de leeftijd van de consumenten, hun opleidingsniveau of hun beroep niet worden beschouwd als doorslaggevende criteria om onderscheid te maken tussen deze consumenten en om verschillende groepen van consumenten te vormen. Deze opmerking is juist, voor zover de betrokken natuurlijke personen buiten hun bedrijfs- of beroepsactiviteit handelen.59.
85.
Wat de verschillen tussen de betrokken financiële instellingen en de door deze instellingen gebruikte uiteenlopende contractuele modellen betreft, ben ik van mening dat dergelijke verschillen het begrip ‘gemiddelde consument’ niet kunnen beïnvloeden. Zoals hierboven in de analyse van de eerste vraag is uiteengezet, richt de rechterlijke toetsing zich in het kader van het abstracte onderzoek van het transparantievereiste niet op elke overeenkomst en elke consument. De toetsing richt zich op de contractuele en precontractuele standaardpraktijken die elke verkoper bij het aanbevelen en aanbieden van de overeenkomst jegens de gemiddelde consument toepast.60. Vervolgens staat het aan elke verkoper (in het hoofdgeding elke financiële instelling) om aan te tonen dat zijn eigen praktijken voldoen aan de transparantievereisten.
86.
De Poolse regering heeft in haar opmerkingen gesuggereerd dat gemiddelde consumenten in verschillende typen kunnen worden ingedeeld teneinde verschillende groepen van overeenkomsten te beoordelen. Deze regering heeft voorgesteld dat wanneer een kredietovereenkomst wordt gesloten volgens een specifiek model dat bestemd is voor een specifieke groep consumenten, het begrip ‘gemiddelde consument’ overeenkomt met het gemiddelde lid van de groep waarmee de overeenkomsten zijn gesloten.
87.
Uiteindelijk staat het aan de nationale rechter om de procesvoering te beheren en te bepalen welke instrumenten daarvoor in elke zaak geschikt zijn. Indien deze rechter meent dat de feitelijke en juridische omstandigheden van de vordering op een standaardpraktijk duiden en dat het indelen van consumenten in verschillende groepen bij zijn beoordeling behulpzaam kan zijn, dan moet hem daartoe de gelegenheid worden geboden. Er zij evenwel aan herinnerd dat het begrip ‘gemiddelde consument’ losstaat van de kennis of de bekwaamheden die elke consument bezit. Een eventuele indeling van de bij de collectieve vorderingen betrokken consumenten kan dus niet worden gemaakt op basis van criteria die in tegenspraak zijn met de objectieve maatstaf van de gemiddelde consument. Het is dus niet mogelijk subgroepen vast te stellen op basis van de verschillende mate van kennis die consumenten bezitten of van hun leeftijd of beroep (voor zover zij handelen voor doeleinden die buiten hun beroepsactiviteit vallen). Bovendien kunnen de gebruikte standaardovereenkomsten slechts een onderscheidende factor vormen indien deze factor een reële invloed heeft op het begrip ‘gemiddelde consument’ die een specifiek soort overeenkomst sluit. Indien de capaciteit van de consument om de concrete gevolgen van het gebruik van het bodemrentebeding te begrijpen niet wordt beïnvloed door het soort overeenkomst dat wordt gebruikt, dan kan het soort overeenkomst geen criterium zijn om bepaalde groepen consumenten van alle andere te onderscheiden.
88.
De laatste kwestie die de verwijzende rechter aansnijdt is de vraag of de verstreken tijd relevant is voor de toepassing van het begrip ‘gemiddelde consument’.
89.
Het is juist dat de opvattingen in de loop der tijd veranderen. Ter terechtzitting is herinnerd aan de oud-Griekse leer van Heraclitus van voortdurende verandering, volgens welke ‘alles verandert en niets stilstaat’.61.
90.
Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft benadrukt, vereist het begrip ‘gemiddelde consument’ evenwel een zekere stabiliteit om de rechtszekerheid te waarborgen. De algemene evolutie van opvattingen in de loop van de tijd volstaat als zodanig niet om aan te tonen dat de gemiddelde consument het contractuele beding in kwestie anders is gaan opvatten. Nagegaan moet worden of er sprake is van een bijzondere gebeurtenis waardoor bij de gemiddelde consument de perceptie van ‘bodemrentebedingen’ aanzienlijk is veranderd. In dit verband kan een wijziging van het rechtskader of een richtinggevend arrest betreffende het beding in kwestie bijzonder relevant zijn.
91.
In het hoofdgeding lijkt het tijdsverloop tussen het moment waarop de overeenkomsten in kwestie zijn gesloten en de daling van de rentevoet niet relevant of toereikend om het begrip ‘gemiddelde consument’ te beïnvloeden. Zoals de Spaanse regering ter terechtzitting heeft betoogd, had de gemiddelde consument in 2010 (voordat de rente scherp daalde) geen verdergaande kennis van bodemrentebedingen dan de gemiddelde consument in 2000. Voordat de werking van de ‘bodemrentebedingen’ door de sterke daling van de rentetarieven werd geactiveerd, had het enkele bestaan van die bedingen in de overeenkomsten immers geen nuttig effect.
92.
Bijgevolg moet mijns inziens niet zozeer worden ingegaan op het tijdsverloop, als wel op de vraag of de gemiddelde consument die na 2009 of 2010 een lening is aangegaan, anders moet worden behandeld dan de gemiddelde consument die voordien een lening was aangegaan. In dit verband staat het aan de nationale rechter om te bepalen of de verlaging van de rentetarieven heeft geleid tot een toename van de kennis betreffende bodemrentebedingen en of de financiële instellingen hun praktijken hebben gewijzigd en aan de transparantievereisten hebben voldaan. Het staat tevens aan de nationale rechter om te onderzoeken of er bij de consumenten, voordat zij besloten gerechtelijke stappen te ondernemen, verwarring bestond over de rechtmatigheid van die bedingen. Deze rechter kan ook nagaan of zijn eigen arrest van 9 mei 2013, waarin hij heeft geoordeeld de dat bodemrentebedingen in beginsel geoorloofd waren, maar dat zij onvoldoende transparant waren en oneerlijk, vanaf die datum een wijziging in de perceptie teweeg heeft gebracht. Het staat uiteindelijk aan de nationale rechter om dat onderzoek te verrichten.
93.
Gelet op een en ander ben ik van mening dat het verenigbaar is met artikel 4, lid 2, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 dat een transparantietoets in abstracto wordt verricht vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument. De gemiddelde consument is een objectieve maatstaf in het kader van de beoordeling van standaard contractuele bedingen, ongeacht het aantal betrokken consumenten of hun kenmerken. Het feit dat de in het hoofdgeding ingestelde collectieve vordering betrekking heeft op een aanzienlijk aantal financiële instellingen en op een groot aantal verschillende overeenkomsten en consumenten, en dat de betrokken bedingen over een lange periode in de overeenkomsten zijn ingevoegd, heeft als zodanig geen invloed op het begrip ‘gemiddelde consument’.
V. Conclusie
94.
Gelet op het bovenstaande, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Tribunal Supremo als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, voor zover het vereist dat alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking worden genomen, en artikel 7, lid 3, van deze richtlijn, voor zover het betrekking heeft op gelijksoortige contractuele bedingen,
moeten aldus worden uitgelegd dat
zij een nationale rechter toestaan om in het kader van een collectieve vordering de transparantie van contractuele bedingen in abstracto te beoordelen in omstandigheden waarin de betrokken vordering gericht is tegen een aanzienlijk aantal financiële instellingen en een groot aantal overeenkomsten betreft. Bij deze beoordeling staat het aan de nationale rechter om de contractuele en precontractuele standaardpraktijken van elk van de betrokken financiële instellingen te toetsen in het licht van de objectieve maatstaf van een normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument.
- 2)
moeten aldus worden uitgelegd dat
zij verenigbaar zijn met een toetsing in abstracto van de transparantie vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument. De gemiddelde consument is een objectieve maatstaf in het kader van de beoordeling van standaard contractuele bedingen, ongeacht het aantal betrokken consumenten of hun kenmerken. Het feit dat de in het hoofdgeding ingestelde collectieve vordering betrekking heeft op een aanzienlijk aantal financiële instellingen en op een groot aantal verschillende overeenkomsten en consumenten, en dat de betrokken bedingen over een lange periode in de overeenkomsten zijn ingevoegd, heeft als zodanig geen invloed op het begrip ‘gemiddelde consument’.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑01‑2024
Oorspronkelijke taal: Engels.
Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
Howells, G., Twigg-Flesner, C., en Wilhelmsson, T., Rethinking EU Consumer Law, Londen, Routledge, 2017, blz. 153.
Zie de Elizalde, F., ‘The Rain does not Stay in the Plain — Or How the Spanish Supreme Court Ruling of 25 March 2015, on Minimum Interest Rate Clauses, affects European Consumers’, Journal of European Consumer and Market Law (EuCML), deel 4(5), 2015, blz. 184.
Zie de Elizalde, F., en Leskinen, C., ‘The control of terms that define the essential obligations of the parties under the Unfair Contract Terms Directive: Gutiérrez Naranjo’, Common Market Law Review, deel 55(5), 2018, blz. 1595–1617.
Een beknopte uiteenzetting van de motivering van de beslissing van de Tribunal Supremo van 9 mei 2013 is te vinden in het arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punten 18 e.v.).
Arrest van 21 december 2016 (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980).
Zie de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de gevoegde zaken Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:15, punten 53 e.v.) en de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Invitel (C-472/10, EU:C:2011:806, punt 37).
Arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punt 21).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB 2009, L 110, blz. 30).
Arrest van 21 december 2016, Biuro podróŻy ‘Partner’ (C-119/15, EU:C:2016:987, punt 31). Opgemerkt zij dat er ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geen bindend rechtsinstrument van de Unie bestond betreffende de procedurele middelen om herstel te vorderen. Het Spaanse recht voorzag in de mogelijkheid om bij de stakingsvordering een aanvullende vordering te voegen tot terugbetaling van alle op basis van de oneerlijk bevonden algemene voorwaarden verrichte betalingen. In het hoofdgeding heeft de verzoekende consumentenvereniging van deze mogelijkheid gebruikgemaakt.
Arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punt 30).
Arresten van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punt 29), en 26 april 2012, Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242, punt 37).
Zie de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Invitel (C-472/10, EU:C:2011:806, punt 37).
Zie dienaangaande arrest van 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punten 37 en 40).
Arrest van 26 april 2012, Invitel (C-472/10, EU:C:2012:242), waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, en artikel 2 daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de vaststelling van de nietigheid van een oneerlijk beding in de algemene voorwaarden (AV) van consumentenovereenkomsten in het kader van een in artikel 7 van de genoemde richtlijn bedoelde verbodsactie in het algemeen belang, die namens de consumenten door een bij de nationale wettelijke regeling aangewezen instantie tegen een verkoper is ingesteld, overeenkomstig de genoemde regeling gevolgen heeft ten aanzien van alle consumenten die een overeenkomst met de betrokken verkoper hebben gesloten waarop dezelfde AV van toepassing zijn, daaronder begrepen de consumenten die geen partij waren bij de verbodsactie.
Zie punt 3.1 van de Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren met betrekking tot de uitlegging en toepassing van richtlijn 93/13/EEG van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 2019, C 323, blz. 4; hierna: ‘richtsnoeren van de Commissie betreffende oneerlijke bedingen’).
Zie in die zin arrest van 20 april 2023, Ocidental — Companhia Portuguesa de Seguros de Vida (C-263/22, EU:C:2023:311, punt 31).
Grundmann, S., ‘A Modern Standard Contract Terms Law from Reasonable Assent to Enhanced Fairness Control’, European Review of Contract Law, deel 15(2), 2019, blz. 148–176, op blz. 157.
Arrest van 16 maart 2023, Caixabank (Openingskosten van een lening) (C-565/21, EU:C:2023:212).
Arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282, punt 72).
Zie, in het algemeen, Ebers, M., ‘Unfair Contract Terms Directive (93/13)’, in Schulte-Nölke, H., Twigg-Flesner, C., en Ebers, M., EC Consumer Law Compendium: the Consumer Acquis and Its Transposition in the Member States, Sellier European Law Publishers, München, 2008. Zie, in de context van consumentenkrediet, Luzak, J., en Junuzović, M., ‘Blurred Lines: Between Formal and Substantive Transparency in Consumer Credit Contracts’, EuCML, deel 8(3), 2019, blz. 97–107.
Richtsnoeren van de Commissie betreffende oneerlijke bedingen, punt 3.3.1., blz. 25.
Zie, over het gebruik van het begrip ‘inhoudelijke transparantie’ in de rechtspraak van het Hof, arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 49).
Arresten van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance (C-609/19, EU:C:2021:469, punt 43) en BNP Paribas Personal Finance (C-776/19—C-782/19, EU:C:2021:470, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance (C-776/19—C-782/19, EU:C:2021:470, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie dienaangaande arresten van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance (C-609/19, EU:C:2021:469, punt 45) en BNP Paribas Personal Finance (C-776/19—C-782/19, EU:C:2021:470, punt 66), en 16 maart 2023, Caixabank (Openingskosten van een lening) (C-565/21, EU:C:2023:212, punt 33).
Arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance (C-776/19–C-782/19, EU:C:2021:470, punt 67).
Ibidem, punt 75.
Zie punt 43 van deze conclusie.
Zie de conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella in de zaak Fundación Consejo Regulador de la Denominación de Origen Protegida Queso Manchego (C-614/17, EU:C:2019:11, punt 49).
Arrest van 21 september 2023, mBank (Pools register van oneerlijk bevonden bedingen) (C-139/22, EU:C:2023:692, punten 61 en 66).
Ibidem, punt 66.
Howells, G., Twigg-Flesner, C., en Wilhelmsson, T., op. cit., voetnoot 3, blz. 152.
Gardiner, C., Unfair Contract Terms in the Digital Age: The Challenge of Protecting European Consumers in the Online Marketplace, Edward Elgar Publishing, 2022, blz. 96.
Zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance (C-609/19, EU:C:2021:469, punt 53).
Zie in dat verband Howells, G., Twigg-Flesner, C., en Wilhelmsson, T., op. cit., voetnoot 3, blz. 151, waarin wordt gesuggereerd dat het Hof ‘geen al te hoge eisen lijkt te stellen’ wanneer het tracht meer precies te omschrijven wat van de gemiddelde consument kan worden verwacht.
Arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance (C-776/19–C-782/19, EU:C:2021:470, punt 86).
In zijn arrest van 9 september 2004, Commissie/Spanje (C-70/03, EU:C:2004:505, punt 16), heeft het Hof geoordeeld dat een objectieve uitlegging (in het kader van een collectieve vordering) vaker de nodige grond oplevert om een onduidelijk of dubbelzinnig beding te verbieden, hetgeen tot een hogere graad van bescherming van de consumenten leidt.
Punt 39 van deze conclusie.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van richtlijn 2009/22 (PB 2020, L 409, blz. 1).
Volgens de definitie in artikel 3, lid 5, van richtlijn 2020/1828 wordt onder ‘representatieve vordering’ verstaan een vordering ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten die door een bevoegde instantie als eisende partij namens consumenten wordt ingesteld met het oog op een stakingsmaatregel, een herstelmaatregel, of beide.
In punt 83 van zijn arrest nr. 603/2018 van 12 november, dat deel uitmaakt van het nationale dossier van de zaak, verwijst de Audiencia Provincial de Madrid naar de beoordeling van het ‘standaardpatroon voor het sluiten van overeenkomsten’ (‘patrón estandar de contratacion’) ten aanzien van de gemiddelde consument.
Zie hierboven, punt 14 van deze conclusie.
De nationale rechter in tweede aanleg heeft de ‘verschillende mate van inspanning’ onderzocht die elk van de verwerende banken heeft geleverd om een doeltreffende transparantie van de opneming van het bodemrentebeding te verzekeren (arrest van de Audiencia Provincial de Madrid, punt 28).
Zie Nogler, L., en Reifner, U., ‘The Contractual Concept of Life-Time Contracts under Scrutiny’, in Ratti, L., Embedding the Principles of Life Time Contracts, Eleven International Publishing, Den Haag, 2018, blz. 3, waarin wordt gewezen op de ‘menselijke of existentiële’ aspecten van langetermijnovereenkomsten betreffende basisbehoeften.
Zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance (C-609/19, EU:C:2021:469, punt 53).
Arrest van 17 mei 2022, SPV Project 1503 e.a. (C-693/19 en C-831/19, EU:C:2022:395, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Wat meer in het bijzonder de Duitse wetgeving betreft, de Duitse wetgever heeft gebruikgemaakt van de door overweging 12 van richtlijn 2020/1828 geboden mogelijkheid en een specifieke ontvankelijkheidsvoorwaarde gesteld voor de gelijksoortigheid van de situaties waarop de representatieve vordering tot het nemen van herstelmaatregelen van § 15 van het Gesetz zur gebündelten Durchsetzung von Verbraucherrechten (wet inzake geïntegreerde handhaving van consumentenrechten; hierna: ‘VDuG’) (BGBl. 2023 I, nr. 272) betrekking heeft. Deze voorwaarde vereist dat de rechten van de consumenten namens welke de vordering wordt ingesteld ‘in wezen homogeen’ zijn (de exacte bewoordingen in het Duits zijn ‘im wesentlichen gleichartig’). Volgens de voorbereidende werkzaamheden van het VDuG (Gesetzentwurf der Bundesregierung, BT — Drs. 20/6520, blz. 77 en 78) moeten de betrokken consumentenaanspraken, wil de rechter een beslissing over meerdere aanspraken in dezelfde zaak kunnen geven, feitelijk en rechtens voldoende gelijkenis vertonen. Dit veronderstelt dat de rechter geen uitgebreide feitelijke vaststellingen hoeft te doen in zaken die qua feiten verschillen of zich niet hoeft te buigen over verschillende rechtsvragen die in individuele situaties aan de orde zijn. De mate van gelijkenis tussen de relevante vorderingen moet zodanig zijn dat de rechter in staat is de voorwaarden voor het ontstaan van een recht in verband met de vordering vanuit feitelijk en juridisch oogpunt systematisch te onderzoeken, zonder dat daarvoor een individueel onderzoek per geval nodig is. Volgens deze voorbereidende werkzaamheden verlangt het homogeniteitsvereiste niet dat de betrokken overeenkomsten identiek zijn of in dezelfde periode zijn gesloten. Zo staat hierin te lezen dat het, bij wijze van voorbeeld, om gelijksoortige feiten gaat ‘wanneer meerdere consumenten op verschillende tijdstippen individuele spaarovereenkomsten hebben gesloten, maar de verschillende overeenkomsten of soorten overeenkomsten alle hetzelfde standaardbeding bevatten’. Dienaangaande lijkt het mij belangrijk erop te wijzen dat de Duitse wetgever de homogeniteitsvoorwaarde in de loop van de wetgevingsprocedure heeft ‘versoepeld’ door de woorden ‘in wezen’ toe te voegen. Deze versoepeling is ingevoerd om eventuele bezwaren van verkopers — met het oogmerk de instelling van een representatieve vordering tot het nemen van herstelmaatregelen te belemmeren — aangaande de individuele kenmerken of het individuele gedrag van sommige van de betrokken consumenten weg te nemen [zie de aanbevelingen van de Bundesrat (Bondsraad, Duitsland) in de loop van de wetgevingsprocedure (BR-Drs. 145/1/23, blz. 4 en 5)]. Bijgevolg was de Duitse wetgever van mening dat de uitdrukking ‘in wezen homogeen’ voldoende ruimte biedt om in elk afzonderlijk geval tot passende resultaten te komen.
Arrest van 21 december 2016, Biuro podróŻy ‘Partner’ (C-119/15, EU:C:2016:987, punt 26).
Punt 45 van deze conclusie.
Arrest van 21 september 2023, mBank (Pools register van oneerlijk bevonden bedingen) (C-139/22, EU:C:2023:692, punten 61 en 66).
Ibidem, punt 66.
Ibidem, punt 67.
Ibidem, punt 69.
Anders zouden de betrokken natuurlijke personen buiten de reikwijdte van de door richtlijn 93/13 geboden bescherming vallen (zie punt 82 van deze conclusie).
Zie punt 61 van deze conclusie.
In Oudgrieks ‘τα πάντα ρεῖ, μηδἑποτε κατά τ'αυτὁ μἑνειν’, met als letterlijke betekenis ‘alles stroomt en niets blijft hetzelfde’.