ABRvS, 21-04-2021, nr. 201902535/1/A2
ECLI:NL:RVS:2021:845
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-04-2021
- Zaaknummer
201902535/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2021:845, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑04‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JV 2021/109
Uitspraak 21‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 4 maart 2019 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van een verzoek van [appellante] om de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris) te veroordelen tot schadevergoeding. Op 29 december 2014 heeft [appellante] opnieuw een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft zij bij brief van 31 mei 2016 een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek van 18 maart 2016 overgelegd. Bij besluit van 27 september 2016 heeft de staatssecretaris de aanvraag ingewilligd en de door [appellante] gevraagde vergunning met ingang van 29 december 2014, geldig tot 29 december 2019, aan haar verleend. Bij brief van 26 maart 2018 heeft [appellante], onder verwijzing naar een factuur van het iMMO van 8 oktober 2015, de staatssecretaris verzocht om over te gaan tot vergoeding van de kosten van het rapport van 18 maart 2016 ter hoogte van € 2.359,50.
201902535/1/A2.
Datum uitspraak: 21 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 maart 2019 in zaak nr. 18/4180.
Procesverloop
Bij uitspraak van 4 maart 2019 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van een verzoek van [appellante] om de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris) te veroordelen tot schadevergoeding. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, is verschenen.
Overwegingen
1. Op 29 december 2014 heeft [appellante] opnieuw een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft zij bij brief van 31 mei 2016 een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) van 18 maart 2016 overgelegd. Bij besluit van 27 september 2016 heeft de staatssecretaris de aanvraag ingewilligd en de door [appellante] gevraagde vergunning met ingang van 29 december 2014, geldig tot 29 december 2019, aan haar verleend.
verzoek
2. Bij brief van 26 maart 2018 heeft [appellante], onder verwijzing naar een factuur van het iMMO van 8 oktober 2015, de staatssecretaris verzocht om over te gaan tot vergoeding van de kosten van het rapport van 18 maart 2016 ter hoogte van € 2.359,50.
3. Bij brief van 8 mei 2018 heeft de staatssecretaris [appellante] meegedeeld dat het verzoek wordt opgevat als verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In die brief is verder het volgende vermeld.
Aan de vereisten voor schadevergoeding is niet voldaan. Het rapport van het iMMO is ingediend zonder dat sprake was van een geschilpunt. Op dat moment had de staatssecretaris nog zelf aanleiding kunnen zien om een eigen medisch onderzoek op te starten of om de aanvraag zonder medisch steunbewijs in te willigen. Verder is het rapport van het iMMO niet meegewogen bij het besluit van 27 september 2016 en daarmee dus niet van invloed geweest op de inwilliging van de aanvraag. Daarom is er geen reden om de kosten van het rapport te vergoeden.
Volgens de staatssecretaris is deze reactie geen appellabel besluit. Tegen deze reactie staat dan ook geen rechtsmiddel open. Wel is het mogelijk om een verzoekschrift tot vergoeding van schade In te dienen bij de bestuursrechter, door dit verzoekschrift te verzenden aan het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken (hierna: het CIV) en daarbij gebruik te maken van het bij het CIV te verkrijgen standaardformulier, aldus de staatssecretaris.
4. Op 5 juni 2018 heeft [appellante] het standaardformulier naar het CIV verzonden. Op dit formulier is vermeld dat het gaat om een verzoekschrift tot vergoeding van schade. Bij brieven van 6 en 10 september 2018 en 8 februari 2019 heeft [appellante] de gronden van dit verzoekschrift aangevoerd. Daarin heeft zij zich onder meer op het standpunt gesteld dat de grondslag voor vergoeding van de kosten van het rapport is te vinden in de brief van de staatssecretaris van 9 mei 2017 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal (EK, vergaderjaar 2016-2017, 34 088, G).
5. Ter zitting van de rechtbank heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat zij geen verzoek om schadevergoeding heeft gedaan en dat het haar in deze procedure alleen gaat om vergoeding van de kosten van het rapport van het iMMO.
oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft overwogen dat het, gelet op het door [appellante] ingevulde standaardformulier en de gestelde kosten, gaat om een verzoek om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. Omdat geen van de in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Awb en artikel 72a van de Vreemdelingenwet 2000 omschreven situaties zich in dit geval voordoet, acht zij zich niet bevoegd om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de door [appellante] gestelde schade.
hoger beroep
7. [appellante] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Volgens haar valt uit de eerder vermelde brief van de staatssecretaris van 9 mei 2017 af te leiden dat de vereisten voor schadevergoeding niet van toepassing zijn op een verzoek om vergoeding van de kosten van een rapport van het iMMO. Dat zij op het gebruikte standaardformulier heeft vermeld dat het gaat om een verzoekschrift tot vergoeding van schade, is niet doorslaggevend, ook omdat het indienen van een verzoekschrift was ingegeven door de in de brief van de staatssecretaris van 8 mei 2018 vermelde rechtsmiddelenclausule. De aangevallen uitspraak getuigt van een overdreven formalistische opstelling. De rechtbank is ten onrechte tot de conclusie gekomen dat een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb is ingediend. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten om het verzoekschrift te kwalificeren als bezwaarschrift en dit door te zenden aan de staatssecretaris, aldus [appellante].
7.1. Dit betoogt slaagt. De brief van 8 mei 2018 behelst een afwijzing van een verzoek om vergoeding van kosten van deskundige bijstand die [appellante] in verband met de behandeling van de aanvraag van 29 december 2014 heeft gemaakt. Tegen deze beslissing staat bezwaar open. Daarbij kan in het midden blijven of het gaat om een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb of om een andere handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Dat [appellante] vervolgens niet een bezwaarschrift bij de staatssecretaris heeft ingediend, maar een verzoek om schadevergoeding bij de rechtbank, is op zichzelf geen reden dit verzoekschrift als zodanig in behandeling te nemen. Uit het verzoekschrift blijkt niet dat [appellante] zich op het standpunt heeft gesteld dat de kosten van het rapport van het iMMO een gevolg zijn van een oorzaak van schade als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb of artikel 72a van de Vreemdelingenwet 2000. Verder heeft [appellante] ter zitting van de rechtbank te kennen gegeven dat zij niet om schadevergoeding vraagt, maar om een kostenvergoeding en dat zij de instructies in de brief van 8 mei 2018 heeft gevolgd en daardoor op het verkeerde been is gezet.
De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, niet onderkend dat het verzoekschrift een tegen de beslissing van 8 mei 2018 gericht bezwaarschrift behelst. De rechtbank heeft zich ten onrechte niet onbevoegd verklaard om van het bezwaar kennis te nemen. Zij heeft ten onrechte geen aanleiding gezien om het verzoekschrift ter behandeling als bezwaarschrift door te zenden aan de staatssecretaris.
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren om van het tegen de beslissing van 8 mei 2018 gemaakte bezwaar kennis te nemen. Het verzoekschrift wordt krachtens artikel 6:15 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:94, eerste lid, van die wet, ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan de staatssecretaris.
definitieve beslechting van het geschil
9. De Afdeling kan niet komen tot een definitieve beslechting van het geschil. De staatssecretaris dient eerst een beslissing te nemen over het door [appellante] gemaakte bezwaar. Voor die beslissing is het volgende van belang.
9.1. In de brief aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 9 mei 2017 (EK, vergaderjaar 2016-2017, 34 088, G) heeft de staatssecretaris als uitgangspunt vermeld dat medisch onderzoek op initiatief van de vreemdeling wordt vergoed als het onderzoeksrapport bepalend is voor de inwilliging van de asielaanvraag. Hierin is onder meer een onderscheid gemaakt tussen de vreemdeling die een onderzoeksrapport in zijn eerste asielprocedure inbrengt en de vreemdeling die dat in het kader van een opvolgende aanvraag doet. In dat laatste geval krijgt de vreemdeling de kosten in beginsel niet vergoed. Niettemin zijn er situaties denkbaar, waarin vergoeding wel aan de orde is, aldus de staatssecretaris.
9.2. In de brief van 8 mei 2018 heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de kosten van het rapport van het iMMO van 18 maart 2016. Dat, zoals in die brief is gesteld, de staatssecretaris zelf aanleiding had kunnen zien om een medisch onderzoek op te starten, is geen overtuigend argument, gezien het tijdsverloop sinds de aanvraag van 29 december 2014. Verder valt uit die brief niet af te leiden waarom het rapport niet van invloed is geweest op de inwilliging van de aanvraag.
9.3. Indien de staatssecretaris, in het te nemen besluit op bezwaar, de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten handhaaft, dient hij die afwijzing alsnog van een deugdelijke onderbouwing te voorzien. In dat geval dient hij tevens in te gaan op de betekenis van de bijzondere omstandigheid dat de aanvraag van 29 december 2014 zonder voornemen tot afwijzing is ingewilligd. Verder dient hij [appellante] in de gelegenheid te stellen antwoord te geven op de vraag waarom het redelijk was zonder dat voornemen of zonder de inwilliging van de aanvraag af te wachten een deskundige in te schakelen.
9.4. Indien de staatssecretaris het verzoek om vergoeding van de kosten alsnog toewijst, is van belang dat de door [appellante] gestelde kosten van het opstellen van het rapport redelijk zijn.
10. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de staatssecretaris te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
proceskosten
11. De Afdeling ziet in de onjuiste mededeling omtrent het indienen van een verzoekschrift tot vergoeding van de schade in de beslissing van 8 mei 2018, waardoor [appellante] nodeloos kosten heeft gemaakt, aanleiding te bepalen dat het door haar in beide instanties betaalde griffierecht en de door haar gemaakte proceskosten door de staatssecretaris worden vergoed.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 maart 2019 in zaak nr. 18/4180;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar gemaakte bezwaar tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 8 mei 2018 kennis te nemen;
IV. bepaalt dat tegen het door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid te nemen besluit op dat bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het verzoekschrift en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.869,00 (zegge: achttienhonderdnegenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het verzoekschrift en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021
452.