Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers; HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328, m.nt. Rozemond en HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2911, NJ 2017/91, m.nt. Reijntjes.
HR, 21-12-2021, nr. 20/03537
ECLI:NL:HR:2021:1931
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-12-2021
- Zaaknummer
20/03537
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1931, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑12‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1224
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:4032
ECLI:NL:PHR:2021:1224, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1931
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0400
Uitspraak 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Niet voldoen aan vordering om als kentekenhouder naam en personalia van bestuurder bekend te maken, art. 165.1 WVW 1994. Afwijzing van ttz. in hoger beroep gedaan verzoek tot horen van vriendin van aangeefster als getuige op de grond dat noodzaak daartoe niet is gebleken. Is kader uit post-Keskin ook van toepassing op getuigen à décharge? HR stelt relevante overwegingen van EHRM in zaak Keskin tegen Nederland m.b.t. het horen van “prosecution witnesses” (getuigen à charge) en “defence witnesses” (getuigen à décharge) voorop. Verder herhaalt HR relevante overwegingen uit HR:2017:1015 m.b.t. motivering van een tot de zittingsrechter gericht getuigenverzoek. HR overweegt dat de uit Keskin tegen Nederland voortvloeiende bijstelling m.b.t. onderbouwing van getuigenverzoeken door verdediging aan de orde is als verzoek betrekking heeft op een getuige t.a.v. wie verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al (in het vooronderzoek of anderszins) een verklaring heeft afgelegd met belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door rechter voor bewijs van tlgd. feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt (vgl. HR:2021:576). Raadsman van verdachte heeft verzocht om A als getuige op te roepen en te horen. Uit verzoek en verhandelde ttz. blijkt niet dat A (in het vooronderzoek of anderszins) al een verklaring had afgelegd met een belastende strekking, zodat verzoek niet betrekking heeft op getuige die verklaring heeft afgelegd met belastende strekking. Dat betekent dat de uit HR:2017:1015 voortvloeiende regel geldt dat getuigenverzoek door verdediging moet worden gemotiveerd. Hof heeft het getuigenverzoek afgewezen op de grond dat noodzaak tot het horen van deze getuige niet is gebleken. Daarin ligt als ’s hofs oordeel besloten dat verdediging ontoereikend heeft gemotiveerd waarin het belang is gelegen om A als getuige te horen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is (gelet op onderbouwing van verzoek) ook niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03537
Datum 21 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 oktober 2020, nummer 23-000719-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] .
2.2.1
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij, in de gemeente Amsterdam, als eigenaar of houder van een motorrijtuig, voorzien van het kenteken [kenteken] , - waarmee op 20 juni 2017 omstreeks 14:15 uur te Amsterdam op de Antony Moddermanstraat een bij de Wegenverkeerswet 1994 als misdrijf strafbaar gesteld feit, te weten overtreding van artikel 7 van genoemde wet, werd begaan door een bij ontdekking van dat feit onbekend gebleven bestuurder - niet heeft voldaan aan de verplichting op de hem, op 31 juli 2017, schriftelijk gedane daartoe strekkende vordering binnen de door deze daarbij gestelde termijn van tenminste 48 uur, de naam en het volledige adres van bovenbedoelde bestuurder bekend te maken, immers had verdachte, op 08 augustus 2017, nog niet aan deze verplichting voldaan.”
2.2.2
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2017129840-1 van 21 juni 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van aangeefster [aangeefster] :
Op dinsdag 20 juni 2017 omstreeks 14.15 uur bracht ik een vriendin van mij thuis. Dit is op de Antony Moddermanstraat. Wij zagen een witte bestelbus achteruit rijden in de richting van mijn auto. Wij zagen en voelden vervolgens dat de bestuurder een aanrijding met mijn auto veroorzaakte. Ik zag dat de witte bestelbus tegen het bestuurdersportier aan reed.
Na deze aanrijding zagen wij dat er twee personen uit de bestelauto stapten. De bestuurder zei: “Ik heb wel een schadeformulier, ik zal het even pakken.” Ik zag dat beide personen weer in de bestelbus stapten en tot onze verbazing wegreden. Het kenteken van de bestelbus was [kenteken] .
De schade aan mijn auto betreft grote lange krasschade op beide linker portieren. Tevens zit er in het achterportier een deuk over bijna de hele breedte van het portier.
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2017129840-2 van 8 december 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van voornoemde verbalisant:
Er is aangifte gedaan van een verlaten plaats na ongeval, dat heeft plaatsgevonden op de Antony Moddermanstraat te Amsterdam, op dinsdag 20 juni 2017 tussen 14.00 uur en 14.15 uur. Bij deze aanrijding heeft het voertuig, voorzien van kenteken [kenteken] , de plaats van het ongeval verlaten zonder zich kenbaar te maken en zijn gegevens uit te wisselen.
Naar aanleiding hiervan heb ik een onderzoek ingesteld in de voor ons beschikbare politiesystemen naar de te naam gestelde van voornoemd voertuig. Deze blijkt te zijn genaamd [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1995.
Hierop heb ik op maandag 3 juli 2017 een brief ter zake art. 165 gestuurd naar [verdachte] .
[verdachte] heeft niet op deze brief gereageerd.
Op maandag 31 juli 2017 heb ik wederom een brief ter zake art. 165 gestuurd naar [verdachte] . Deze brief is aangetekend verstuurd. Ook op deze brief heeft [verdachte] niet gereageerd.
Op maandag 11 september 2017 heb ik een ontbieding gestuurd naar [verdachte] om hem als verdachte te horen. Deze brief is aangetekend verstuurd. [verdachte] heeft niet op deze brief gereageerd.
Op donderdag 5 oktober 2017 heb ik wederom een ontbieding gestuurd naar [verdachte] om hem als verdachte te horen. Deze brief is aangetekend verstuurd. Ook op deze brief heeft [verdachte] niet gereageerd.
De aangetekende brieven heb ik niet retour ontvangen.
3. Een geschrift, zijnde een brief van de Politie Amsterdam van 31 juli 2017 inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Gericht aan:
[verdachte]
[a-straat 1]
[plaats]
Hierbij vorder ik u, binnen een termijn van zeven (7) dagen, de gegevens van de bestuurder, ten tijde van de aanrijding aan mij kenbaar te maken.
4. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 22 oktober 2020:
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik was op het adres [a-straat 1] , [plaats] , ingeschreven.”
2.3
De raadsman van de verdachte heeft volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep het - in de aantekening van het mondeling arrest weergegeven - verzoek gedaan om [betrokkene 1] als getuige te horen. Het hof heeft dat verzoek afgewezen. De aantekening van het mondeling arrest houdt hierover het volgende in:
“Bespreking van het voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft ter terechtzitting het voorwaardelijk verzoek geformuleerd [betrokkene 1] als getuige te doen horen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de constatering dat met de auto van de verdachte een aanrijding is begaan, slechts gebaseerd is op de verklaring van de aangeefster. Eén bewijsmiddel is onvoldoende. De aangifte is niet te controleren.
Het hof overweegt daartoe als volgt. Het voorwaardelijk verzoek wordt afgewezen, omdat de noodzaak tot het horen van [betrokkene 1] niet is gebleken.”
2.4
In zijn uitspraak in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16) heeft het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) onderscheid gemaakt tussen zogenoemde “prosecution witnesses” (getuigen à charge) en “defence witnesses” (getuigen à décharge). De overwegingen van het EHRM houden onder meer het volgende in:
“a) Relevant principles
(...)
40. As is apparent from the text of Article 6 § 3 (d) (...), this provision sets out a right relating to the examination of witnesses against the accused. The Court has defined such witnesses, to whom it also frequently refers as “prosecution witnesses”, as persons whose deposition may serve to a material degree as the basis for a conviction and which thus constitutes evidence for the prosecution (see Lucà v. Italy, no. 33354/96, § 41, ECHR 2001‑II). Paragraph 3 (d) also contains a right to obtain the attendance and examination of witnesses on behalf of the accused, or “defence witnesses”, that is to say witnesses whose statements are in favour of the defendant (see, for instance, Pello v. Estonia, no. 11423/03, § 31, 12 April 2007).
41. The case-law of the Court reflects the fact that paragraph 3 (d) of Article 6 comprises those two distinct rights. The Court has developed general principles which relate exclusively to the right to examine, or have examined, prosecution witnesses, as well as general principles specifically concerning the right to obtain the attendance and examination of defence witnesses.
(i) The right to obtain the attendance and examination of defence witnesses
42. When it comes to defence witnesses, it is the Court’s established case-law that Article 6 § 3 (d) does not require the attendance and examination of every witness on the accused’s behalf, the essential aim of that provision, as indicated by the words “under the same conditions”, being to ensure a full “equality of arms” in the matter (see, amongst many authorities, Murtazaliyeva v. Russia [GC], no. 36658/05, § 139, 18 December 2018, in which judgment the Court reaffirmed and further clarified the general principles concerning the right to obtain attendance and examination of defence witnesses). The concept of “equality of arms” does not, however, exhaust the content of paragraph 3 (d) of Article 6, nor that of paragraph 1, of which this phrase represents one application among many others (see, among other authorities, Vidal v. Belgium, 22 April 1992, § 33, Series A no. 235‑B).
43. As a general rule, it is for the domestic courts to assess the relevance of the evidence which defendants seek to adduce, and Article 6 § 3 (d) leaves it to them, again as a general rule, to assess whether it is appropriate to call a particular witness (see Perna, cited above, § 29). It is not sufficient for a defendant to complain that he or she has not been allowed to question certain witnesses; he or she must, in addition, support the request by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard, and their evidence must be capable of influencing the outcome of a trial or must reasonably be expected to strengthen the position of the defence (see Perna, cited above, § 29, and Murtazaliyeva, cited above, §§ 140 and 160). Whether the defendant has advanced “sufficient reasons” for his or her request to call a witness will depend on the role of the testimony of that witness in the circumstances of any given case (ibid., § 161). The Court has formulated the following three-pronged test where a request for the examination of a defence witness on behalf of the accused has been made in accordance with domestic law (ibid., § 158):
(i) Whether the request to examine a witness was sufficiently reasoned and relevant to the subject matter of the accusation?
(ii) Whether the domestic courts considered the relevance of that testimony and provided sufficient reasons for their decision not to examine a witness at trial?
(iii) Whether the domestic courts’ decision not to examine a witness undermined the overall fairness of the proceedings?
(ii) The right to cross-examine prosecution witnesses
44. As regards the right to the examination of prosecution witnesses, the Court has held that, before an accused can be convicted, all evidence against him must normally be produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument. Exceptions to this principle are possible but must not infringe the rights of the defence, which, as a rule, require that the accused should be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, either when that witness makes his statement or at a later stage of proceedings (see Lucà v. Italy, cited above, § 39, and Al‑Khawaja and Tahery v. the United Kingdom [GC], nos. 26766/05 and 22228/06, § 118, ECHR 2011).
45. Contrary to the situation with defence witnesses, the accused is not required to demonstrate the importance of a prosecution witness. In principle, if the prosecution decides that a particular person is a relevant source of information and relies on his or her testimony at the trial, and if the testimony of that witness is used by the court to support a guilty verdict, it must be presumed that his or her personal appearance and questioning are necessary (see Khodorkovskiy and Lebedev v. Russia, nos. 11082/06 and 13772/05, § 712, 25 July 2013, and Khodorkovskiy and Lebedev v. Russia (no. 2), nos. 51111/07 and 42757/05, § 484, 14 January 2020).”
2.5.1
In zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd. Deze motiveringsplicht houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden.
2.5.2
De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin tegen Nederland heeft aanleiding gegeven de eisen met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd. In de terminologie van het EHRM betreft het dan ‘prosecution witnesses’ of getuigen à charge. Die bijstelling houdt - kort gezegd en voor zover hier van belang - in dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).
2.5.3
In de onderhavige zaak heeft de raadsman van de verdachte verzocht om [betrokkene 1] als getuige op te roepen en te horen. Uit het verzoek en het verhandelde ter terechtzitting blijkt niet dat [betrokkene 1] - in het vooronderzoek of anderszins - al een verklaring had afgelegd met een belastende strekking, zodat het verzoek van de raadsman niet betrekking heeft op een getuige die een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking, zoals onder 2.5.2 bedoeld. Dat betekent dat de uit het hiervoor genoemde arrest van 4 juli 2017 voortvloeiende regel geldt dat het verzoek tot het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd.
2.6
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] als getuige afgewezen op de grond dat de noodzaak tot het horen van deze getuige niet is gebleken. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat de verdediging ontoereikend heeft gemotiveerd waarin het belang is gelegen om [betrokkene 1] als getuige te horen. Gelet op wat onder 2.4 en 2.5 is overwogen, getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is - gelet op de onder 2.3 weergegeven onderbouwing van het verzoek - ook niet onbegrijpelijk.
2.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2021.
Conclusie 09‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Overtreding ex art. 165 WVW 1994. Afwijzing getuigenverzoek toereikend gemotiveerd? HR stelt overwegingen van het EHRM in de zaak Keskin tegen Nederland m.b.t. het horen van “prosecution witnesses” (getuigen à charge) en “defence witnesses” (getuigen à décharge) voorop. Verder wijst HR op HR:2017:1015 m.b.t. de motivering van een tot de zittingsrechter gericht getuigenverzoek. HR overweegt dat de uit Keskin tegen Nederland voortvloeiende bijstelling m.b.t. de onderbouwing van getuigenverzoeken door de verdediging aan de orde is als het verzoek betrekking heeft op een getuige t.a.v. wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tlgd feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt (vgl. HR:2021:576 (post-Keskin)). I.c. heeft de raadsman van verdachte verzocht om A als getuige op te roepen en te horen. Uit het verzoek en het verhandelde t.tz. blijkt niet dat A – in het vooronderzoek of anderszins – al een verklaring had afgelegd met een belastende strekking, zodat het verzoek niet betrekking heeft op een getuige die een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Dat betekent dat de uit HR:2017:1015 voortvloeiende regel geldt dat het getuigenverzoek door de verdediging moet worden gemotiveerd. Hof heeft het getuigenverzoek afgewezen op de grond dat de noodzaak tot het horen van deze getuige niet is gebleken. Daarin ligt als ’s hofs oordeel besloten dat de verdediging ontoereikend heeft gemotiveerd waarin het belang is gelegen om A als getuige te horen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is – gelet op de onderbouwing van het verzoek – ook niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03537
Zitting 9 november 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 22 oktober 2020 door het gerechtshof Amsterdam wegens “overtreding van artikel 165, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,00 euro.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed en dat ’s hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] als getuige onbegrijpelijk is, dan wel onvoldoende met redenen is omkleed.
3.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, in de gemeente Amsterdam, als eigenaar of houder van een motorrijtuig, voorzien van het kenteken [kenteken] , - waarmee op 20 juni 2017 omstreeks 14:15 uur te Amsterdam op de Antony Moddermanstraat een bij de Wegenverkeerswet 1994 als misdrijf strafbaar gesteld feit, te weten overtreding van artikel 7 van genoemde wet, werd begaan door een bij ontdekking van dat feit onbekend gebleven bestuurder - niet heeft voldaan aan de verplichting op de hem, op 31 juli 2017, schriftelijk gedane daartoe strekkende vordering binnen de door deze daarbij gestelde termijn van tenminste 48 uur, de naam en het volledige adres van bovenbedoelde bestuurder bekend te maken, immers had verdachte, op 08 augustus 2017, nog niet aan deze verplichting voldaan”
3.2.
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2017129840-1 van 21 juni 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van aangeefster [aangeefster]:
Op dinsdag 20 juni 2017 omstreeks 14.15 uur bracht ik een vriendin van mij thuis. Dit is op de Antony Moddermanstraat. Wij zagen een witte bestelbus achteruit rijden in de richting van mijn auto. Wij zagen en voelde vervolgens dat de bestuurder een aanrijding met mijn auto veroorzaakte. Ik zag dat de witte bestelbus tegen het bestuurdersportier aan reed.
Na deze aanrijding zagen wij dat er twee personen uit de bestelauto stapten. De bestuurder zei: “Ik heb wel een schadeformulier, ik zal het even pakken.” Ik zag dat beide personen weer in de bestelbus stapten en tot onze verbazing wegreden. Het kenteken van de bestelbus was [kenteken] .
De schade aan mijn auto betreft grote lange krasschade op beide linker portieren. Tevens zit er in het achterportier een deuk over bijna de hele breedte van het portier.
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2017129840-2 van 8 december 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van voornoemde verbalisant:
Er is aangifte gedaan van een verlaten plaats na ongeval, dat heeft plaatsgevonden op de Antony Moddermanstraat te Amsterdam, op dinsdag 20 juni 2017 tussen 14.00 uur en 14.15 uur. Bij deze aanrijding heeft het voertuig, voorzien van kenteken [kenteken] , de plaats van het ongeval verlaten zonder zich kenbaar te maken en zijn gegevens uit te wisselen.
Naar aanleiding hiervan heb ik een onderzoek ingesteld in de voor ons beschikbare politiesystemen naar de te naam gestelde van voornoemd voertuig. Deze blijk te zijn genaamd [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1995.
Hierop heb ik op maandag 3 juli 2017 een brief ter zake art. 165 gestuurd naar [verdachte] . [verdachte] heeft niet op deze brief gereageerd.
Op maandag 31 juli 2017 heb ik wederom een brief ter zake art. 165 gestuurd naar [verdachte] . Deze brief is aangetekend verstuurd. Ook op deze brief heeft [verdachte] niet gereageerd.
Op maandag 11 september 2017 heb ik een ontbieding gestuurd naar [verdachte] om hem als verdachte te horen. Deze brief is aangetekend verstuurd. [verdachte] heeft niet op deze brief gereageerd.
Op donderdag 5 oktober 2017 heb ik wederom een ontbieding gestuurd naar [verdachte] om hem als verdachte te horen. Deze brief is aangetekend verstuurd. Ook op deze brief heeft [verdachte] niet gereageerd.
De aangetekende brieven heb ik niet retour ontvangen.3. Een geschrift, zijnde een brief van de Politie Amsterdam van 31 juli 2017 inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Gericht aan:[verdachte][a-straat 1][plaats]
Hierbij vorder ik u, binnen een termijn van zeven (7) dagen, de gegevens van de bestuurder, ten tijde van de aanrijding aan mij kenbaar te maken.
4. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 22 oktober 2020:Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik was op het adres [a-straat 1] , [plaats] , ingeschreven.
Het hiervoor vermelde bewijsmiddel, zijnde een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, wordt slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.”
3.3.
Het hof heeft ten aanzien van de door de verdediging gevoerde verweren ter terechtzitting het volgende overwogen:
“Bespreking van in hoger beroep gevoerde verweren
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij, kort gezegd, aangevoerd dat alleen de aangeefster de auto met dat kenteken noemt. Dat met deze auto een aanrijding is begaan, wordt slechts gebaseerd op haar aangifte. Tevens kan niet vastgesteld worden dat de aangetekende brief de verdachte daadwerkelijk bereikt heeft. Er is geen bewijs van aantekening. Het is onduidelijk hoe de vaststelling van de verbalisant, dat de brieven aangetekend zijn verstuurd, tot stand is gekomen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Blijkens de aangifte heeft de aanrijding tussen de bestelbus en de auto van de aangeefster plaatsgevonden. De bestuurder van de bestelbus is onbekend gebleven. Hierop zijn brieven naar de verdachte, als eigenaar van de bestelbus, gestuurd inhoudende de vordering om de gegevens van de bestuurder kenbaar te maken. Op 3 juli 2017 is een niet aangetekende brief verstuurd. Op 31 juli 2017 is een tweede, wel aangetekende, brief gestuurd. De verdachte heeft op beide brieven niet gereageerd. Tevens heeft de verdachte niet gereageerd op de ontbiedingsbrieven van 11 september 2017 en 5 oktober 2017. De verdachte stond blijkens een uitdraai van de SKDB ten tijde van het versturen van voornoemde brieven ingeschreven op het adres waar de brieven naartoe gestuurd zijn, namelijk de [a-straat 1] te [plaats] . Het was de verantwoordelijkheid van de verdachte als hij niet meer op dat adres verbleef ervoor zorg te dragen dat de brieven op dat adres aan hem doorgestuurd zouden worden en hierop te reageren.
De verweren worden dan ook verworpen.”
3.4.
Allereerst klaagt de steller van het middel dat art. 342 lid 2 Sv is geschonden, nu het bewijs dat met de op naam van de verdachte staande auto een aanrijding zou zijn veroorzaakt, enkel berust op de verklaring van de aangeefster.
3.5.
Volgens art. 342 lid 2 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342 lid 2 Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.1.
3.6.
De steller van het middel miskent dat art. 344 lid 2 Sv meebrengt dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd, door de rechter kan worden aangenomen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. Onder de door het hof gebezigde bewijsmiddelen bevindt zich een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] . Uit dit proces-verbaal blijkt dat de verdachte niet heeft gereageerd op drie brieven, waarvan twee aangetekend, om de bestuurder van de op zijn naam staande auto bekend te maken. Ook op twee aangetekende brieven om hem als verdachte te horen, heeft de verdachte niet gereageerd. Deze aangetekende brieven zijn, zo blijkt uit het proces-verbaal, niet retour ontvangen. Op basis hiervan is het hof niet onbegrijpelijk tot het oordeel gekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van art. 165 lid 1 WVW 1994. Bovendien miskent de steller van het middel dat art. 342 lid 2 Sv ziet op de tenlastelegging in zijn geheel en niet een onderdeel daarvan. Dat de enkele aangifte van de aangeefster onvoldoende zou zijn om de aanrijding zelfstandig ten laste te leggen en bewezen te verklaren, zoals door de steller van het middel is aangevoerd, doet niet af aan het oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van art. 165 lid 1 WVW 1994.
3.7.
Voorts klaagt de steller van het middel dat aan de verdachte de mogelijkheid had moeten worden geboden om op dat punt verweer te voeren door het leveren van tegenwijs in de vorm van het horen van de vriendin van de aangeefster, [betrokkene 1] . De steller van het middel verwijst in de toelichting hierop naar de zaak Keskin waarin het EHRM een drietal vragen heeft opgesomd met betrekking tot de vraag of een getuige à décharge moet worden opgeroepen.
3.8.
Uit de aantekening van het mondeling arrest, gehecht aan het proces-verbaal in hoger beroep van 22 oktober 2020 blijkt dat de raadsman van de verdachte heeft verzocht om de aangeefster als getuige te doen horen. Het hof heeft dit verzoek als volgt afgewezen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting het voorwaardelijk verzoek geformuleerd [betrokkene 1] als getuige te doen horen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de constatering dat met de auto van de verdachte een aanrijding is begaan, slechts gebaseerd is op de verklaring van de aangeefster. Eén bewijsmiddel is onvoldoende. De aangifte is niet te controleren.
Het hof overweegt daartoe als volgt. Het voorwaardelijk verzoek wordt afgewezen, omdat de noodzaak tot het horen van [betrokkene 1] niet is gebleken.”
3.9.
Bij de beoordeling van de klacht is het volgende van belang. Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, moet de rechter beoordelen in het licht van alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van het toepasselijke criterium. Indien hij een verzoek afwijst, moet hij de feitelijk en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust in het proces-verbaal van de zitting of in de uitspraak opnemen. Deze rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.2.
3.10.
De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft aanleiding gegeven tot het bijstellen van de eisen die in de eerdere rechtspraak door de Hoge Raad zijn geformuleerd over de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. In zijn arrest van HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, m.nt. Reijntjes is de Hoge Raad nader ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter in de situatie dat een dergelijk verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende verklaring. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of reeds is gebruikt. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien zijn beoordelingskader ten aanzien van het oproepen en horen van getuigen à décharge naar aanleiding van dit arrest bij te stellen.
3.11.
Derhalve geldt dat het door het hof gehanteerde – en in cassatie niet bestreden – noodzakelijkheidscriterium meebrengt dat de verdediging een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek tot het oproepen en horen van getuigen moet doen. Bij de beoordeling van dit verzoek is dan slechts van belang of de rechter het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit brengt mee dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.3.
3.12.
In de onderhavige zaak heeft de verdediging ter terechtzitting een verzoek gedaan tot het horen van de vriendin van de aangeefster, [betrokkene 1] , die volgens de steller van het middel getuige moet zijn geweest van de door de aangeefster gemelde aanrijding. Dit betreft een getuige à décharge. Het hof heeft dit verzoek afgewezen en geoordeeld dat de noodzaak tot het horen van [betrokkene 1] niet is gebleken.
3.13.
De steller van het middel wijst naar de zaak Keskin waarin het EHRM met betrekking tot de vraag of een getuige à décharge moet worden opgeroepen, in de kern overweegt dat aan de hand van een driedelige test kan worden aangegaan of een afwijzing van een dergelijk verzoek in het licht van art. 6 EVRM gerechtvaardigd is.4.De steller van het middel is van mening dat de eerste vraag – of het getuigenverzoek voldoende gemotiveerd en relevant is in het licht van de beschuldiging – bevestigend dient te worden beantwoord. Dat lijkt mij niet juist. De verdediging heeft immers slechts aangevoerd dat de constatering dat met de auto van de verdachte een aanrijding is begaan, slechts is gebaseerd op de verklaring van de aangeefster, dat één bewijsmiddel onvoldoende is en dat de aangifte niet te controleren is.
3.14.
De steller van het middel miskent dat het EHRM in de zaak Keskin heeft overwogen dat als het gaat om getuigen ten behoeve van de verdediging het niet voldoende is voor de verdediging om enkel te klagen dat aan de verdediging niet de gelegenheid is geboden om een bepaalde getuige te ondervragen. De verdediging dient eveneens aan te voeren waarom het van belang is om een bepaalde getuige te horen en dat de betreffende getuige bewijs levert dat de uitkomst van het proces kan beïnvloeden of dat redelijkerwijs moet worden verwacht dat het de positie van de verdediging versterkt.5.
3.15.
In zoverre faalt het middel.
3.16.
Tot slot klaagt de steller van het middel dat niet blijkt dat de vordering als bedoeld in art. 165 lid 1 WVW 1994 de verdachte in persoon heeft bereikt. Dat de vordering blijkens het proces-verbaal van bevindingen per aangetekende brief is verzonden, brengt niet mee dat de brief ook daadwerkelijk door de verdachte is ontvangen, aldus de steller van het middel. De steller wijst hierbij naar de jurisprudentie op het gebied van art. 9 WVW 1994 waar eisen worden gesteld aan de wetenschap van het ongeldig verklaard zijn van het rijbewijs.
3.17.
Art. 9 WVW 1994 bepaalt dat het degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat hem bij rechterlijke uitspraak of strafbeschikking de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, verboden is om gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid is ontzegd, op de weg een motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen. Uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte “weet of redelijkerwijs moet weten” dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard.
3.18.
Het vereiste dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig “weet of redelijkerwijs moet weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, hangt ermee samen dat art. 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert. Dit vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van art. 107 WVW 1994.6.Ook de overtreding van art. 165 lid 1 WVW 1994 kent niet een dergelijk bestanddeel. Anders dan door de steller van het middel is aangevoerd, kan dus niet naar analogie van de jurisprudentie van art. 9 WVW 1994 worden geconcludeerd dat, ook al is de vordering per aangetekende brief verzonden, niet kan worden vastgesteld dat aan de eigenaar of houder van een motorrijtuig een vordering als bedoeld in art. 165 lid 1 WVW 1994 is gedaan.
3.19.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Conclusie
4. Het middel faalt en kan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑11‑2021
Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, m.nt. Reijntjes.
Zie HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans.
Zie HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, NJ 2019/454, m.nt. Vellinga.