Aldus heeft het Hof begrepen, hetgeen in cassatie niet wordt bestreden.
HR, 07-04-2015, nr. 13/06353
ECLI:NL:HR:2015:903
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2015
- Zaaknummer
13/06353
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:903, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑04‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:390, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:390, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:903, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑04‑2015
Inhoudsindicatie
HR 81.1 RO.
Partij(en)
7 april 2015
Strafkamer
nr. 13/06353
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 3 december 2013, nummer 23/002572-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2015.
Conclusie 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
HR 81.1 RO.
Nr. 13/06353 Zitting: 10 februari 2014 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker = verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 3 december 2013 het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 28 mei 2013 behoudens ten aanzien van (delen van) de bewijsvoering bevestigd. Bij dit vonnis is verzoeker wegens het “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Voorts is de vordering van de benadeelde partij toegewezen en is aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het vonnis vermeld.
2. Namens verzoeker heeft mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel keert zich, mede gezien de toelichting daarop, met drie klachten tegen de bewezenverklaring van de openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. In de eerste plaats zou de bewezenverklaring onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd zijn, nu uit de bewijsconstructie niet kan worden afgeleid dat verzoeker een significante bijdrage heeft geleverd aan de geweldshandelingen ten aanzien van [slachtoffer 2]. In de tweede plaats wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte uit de gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder de verklaring van [slachtoffer 1], heeft afgeleid dat deze daadwerkelijk in het nauw gedreven was. En in de derde plaats wordt gesteld dat geen sprake is geweest van een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld tegen [slachtoffer 1] nu verzoeker – kort gezegd – jegens hem geen kwaad in de zin had zodat bij verzoeker het vereiste opzet op het plegen van het geweld in vereniging ontbrak.
4. Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat hij:
“op 29 januari 2012 te Hilversum met anderen, op de openbare weg, de Herenstraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], welk geweld bestond uit het met kracht duwen en trekken tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en het met kracht slaan en stompen en schoppen tegen de benen van [slachtoffer 2] en het met kracht slaan stompen tegen het hoofd, linkerslaap van [slachtoffer 1].”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de door het Hof overgenomen aanvulling verkort vonnis, met dien verstande dat het Hof anders dan de Rechtbank de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] onvoldoende betrouwbaar acht en derhalve buiten de bewijsvoering heeft gehouden. Dat betekent dat het Hof voor het bewijs de volgende bewijsmiddelen heeft gebruikt:
“Een proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 1] (…) van 29 januari 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [slachtoffer 1], zakelijk weergegeven:
Ik was vandaag, 29 januari 2012, samen met [slachtoffer 2] (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 2], hierna: [slachtoffer 2]) in de Herenstraat te Hilversum. Ik zag dat er twee jongens onze kant op kwamen lopen. [slachtoffer 2] en de jongen kregen een soort woordenwisseling. Er liep een derde jongen (de rechtbank begrijpt de derde onbekend gebleven persoon) voorbij. Deze jongen gaf de jongen die ruzie had met [slachtoffer 2] een hand. Ik zag dat het escaleerde. Ik zag dat de jongen met het brede postuur met [slachtoffer 2] aan het vechten was en dat de derde onbekend gebleven persoon ook tegen [slachtoffer 2] begon te vechten. Ik zag dat het twee tegen een was en dat [slachtoffer 2] op de grond viel. Ik zag dat de twee [slachtoffer 2] hadden geslagen en de jongen met wie ik had staan praten met zijn drieën op mij af kwamen. De jongen met het brede postuur stond links van mij. De anderen stonden voor mij en rechts van mij. Ik voelde mij opgesloten. Ik zag dat de jongen met het brede postuur een slaande beweging in mijn richting maakte. Ik zag dat hij zijn vuist gebald had. Ik voelde een harde klap tegen mijn linker slaap toen de vuist van de jongen mij raakte.
Een proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 2] (…) van 29 januari 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [slachtoffer 2], zakelijk weergegeven:
Mijn linker voet is zwaar gekneusd. Mijn linker bovenbeen is gekneusd. Ik heb bloedingen en beschadigingen in de spieren van mijn bovenbeen. Vandaag, 29 april 2012, reden [slachtoffer 1] en ik in de Herenstraat te Hilversum. Er kwamen twee jongens langslopen. Voordat ik het besefte lag ik in de foetushouding op de grond en beschermde mijn hoofd met mijn beide handen en armen. Ik werd geschopt en geslagen door beide mannen. Ik weet nog wel dat er een derde man bij kwam die [slachtoffer 1] een vuistslag gaf.
Een geschrift zijnde een letselverklaring van 30 januari 2012 betreffende [slachtoffer 2], opgesteld door M.H. Bosschart, GGD-arts.
Dit geschrift houdt onder meer in als verklaring van M.H. Bosschart, zakelijk weergegeven:
Kneuzing weke delen bovenbeen link en enkel links.
Achter rechter 9oor is een kleine rode ontvelling zichtbaar. Op de linker elleboog is een schaafverwonding met korstvorming zichtbaar. Het linker boven been is duidelijk een paar mm gezwollen, met name aan de voorkant en voelt een stuk harder aan dan de rechter. Betrokkene heeft moeite met steunen op zijn linker been (door letsel bovenbeen en enkel) en het lopen is hierdoor bemoeilijkt.
Het letsel is passend bij het beschreven voorval.”
6. Voorts heeft het Hof het vonnis waarvan beroep aangevuld met de volgende bewijsoverweging:
“Bespreking gevoerd verweer
De raadsman heeft in hoger beroep vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde openlijke geweldpleging, omdat geen sprake is geweest van een significante bijdrage van de verdachte aan de openlijke geweldpleging en subsidiair, zo begrijpt het hof, omdat bij de verdachte geen sprake was van opzet op de geweldpleging.
De raadsman heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De verklaring van aangever [slachtoffer 1] dient als uitgangspunt genomen te worden, nu [slachtoffer 1] het gehele incident heeft waargenomen en hier gedetailleerd over heeft verklaard. De verklaringen van de overige getuigen in het dossier zijn onbetrouwbaar en onderling tegenstrijdig en kunnen derhalve niet voor het bewijs gebruikt worden.
Uit de verklaring van [slachtoffer 1] volgt dat de verdachte geen geweldshandeling jegens de aangevers heeft gepleegd. Met betrekking tot het handelen van de verdachte heeft [slachtoffer 1] enkel verklaard dat de drie jongens op hem afkwamen en dat hij zich ingesloten voelde.
De raadsman heeft zich gelet op het voorgaande op het standpunt gesteld dat niet is komen vast te staan dat de verdachte geweldshandelingen heeft verricht en de enkele getalsmatige versterking is onvoldoende om te kunnen spreken van een wezenlijke of significante bijdrage. De verklaring van verdachte dat hij enkel heeft geprobeerd om de situatie te sussen en derhalve dat hij geen opzet had op de geweldpleging, is niet strijdig met de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
Het hof overweegt als volgt.
In het geval van openlijke geweldpleging als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht dient inderdaad de betrokkene opzet op het in vereniging plegen van openlijk geweld te hebben. Het enkele deel uitmaken van een groep (van twee of meer) personen is niet voldoende; de betrokkene dient ook een voldoende wezenlijke of significante bijdrage te leveren aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn.
De aangever [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij zag dat twee jongens (het hof begrijpt: de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte]) hun kant op kwamen lopen en dat de (andere) aangever [slachtoffer 2] een woordenwisseling kreeg met één van deze jongens (het hof begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte]). Er kwam vervolgens een derde jongen bij (het hof begrijpt: de derde onbekend gebleven persoon, hierna: 'de derde persoon') die de medeverdachte [medeverdachte] een hand gaf. [slachtoffer 1] heeft vervolgens gezien dat [slachtoffer 2] in gevecht raakte met [medeverdachte] en de derde persoon en dat [slachtoffer 2] op de grond viel. Op een gegeven moment zijn de drie jongens, zijnde de verdachte, de medeverdachte [medeverdachte] en de derde persoon, op [slachtoffer 1] afgekomen en om hem heen gaan staan, waardoor [slachtoffer 1] zich opgesloten voelde. Op dat moment heeft [slachtoffer 1] van de medeverdachte [medeverdachte] een klap tegen zijn linker slaap gekregen. Volgens de verklaring van [slachtoffer 1] liepen de drie jongens uiteindelijk gezamenlijk weg.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat uit de verklaring van [slachtoffer 1] niet kan worden opgemaakt dat de verdachte een geweldshandeling heeft verricht jegens een van de slachtoffers. De verdachte was echter wel aanwezig bij het geweld dat werd gebruikt door de medeverdachte [medeverdachte], met wie hij op dat moment samen was, en door de derde persoon. De verdachte heeft zich op geen enkel moment gedistantieerd van de gepleegde geweldshandelingen. Integendeel, de verdachte is samen met de medeverdachten op [slachtoffer 1] afgekomen en met zijn drieën hebben ze hem ingesloten. Op dat moment heeft de medeverdachte [medeverdachte] [slachtoffer 1] een vuistslag gegeven. Door samen met de medeverdachten één van de slachtoffers in het nauw te drijven als gevolg waarvan dit slachtoffer geen kant meer op kon en niet in staat was om de vuistslag van [medeverdachte] te ontwijken, heeft de verdachte wel degelijk een wezenlijke bijdrage geleverd aan de openlijke geweldpleging. Het verweer van de raadsman dat de verdachte enkel probeerde situatie te sussen en derhalve geen opzet had op de geweldpleging, wordt weersproken door de verklaring van [slachtoffer 1], wordt voorts door geen enkel ander bewijsmiddel ondersteund en mist derhalve feitelijke grondslag. Het verweer van de raadsman wordt om die reden verworpen.”
7. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en ’s Hofs bewijsoverweging kan het volgende worden afgeleid: - op 29 januari 2012 liepen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ’s nachts op straat;
- twee jongens, te weten medeverdachte [medeverdachte] en verzoeker1.kwamen de kant op van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2];
- [slachtoffer 2] kreeg een woordenwisseling met, naar het Hof begrijpt, [medeverdachte]2.;
- op dat moment kwam de derde onbekend gebleven persoon voorbij;
- [slachtoffer 1] zag dat [medeverdachte] en deze derde persoon met [slachtoffer 2] begonnen te vechten en dat [slachtoffer 2] op de grond viel;
- [slachtoffer 2] verklaart dat hij werd geschopt en geslagen door de twee jongens die kwamen langslopen;
- vervolgens liepen de drie jongens op [slachtoffer 1] af en gingen zodanig voor hem staan dat hij zich opgesloten voelde;
- volgens [slachtoffer 1] kreeg hij een vuistslag van [medeverdachte] tegen zijn linkerslaap;
- [slachtoffer 2] zegt dat de derde man [slachtoffer 1] een vuistslag gaf.
8. Het valt op dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wat betreft de geweldshandelingen niet gelijkluidend zijn. Uit de verklaring van [slachtoffer 1] kan worden opgemaakt dat [slachtoffer 2] werd geslagen en geschopt door [medeverdachte] en de derde onbekende persoon, terwijl de verklaring van [slachtoffer 2] erop duidt dat [medeverdachte] en verzoeker [slachtoffer 1] hebben geschopt en geslagen. Voorts luidt de verklaring van [slachtoffer 1] dat de vuistslag tegen zijn linkerslaap werd uitgedeeld door [medeverdachte], maar zegt [slachtoffer 2] dat hij nog wel weet dat de derde man die erbij kwam [slachtoffer 1] een vuistslag gaf.
9. Het Hof heeft, gezien zijn bewijsoverweging, op grond van de verklaring van [slachtoffer 1] feitelijk vastgesteld dat verzoeker geen geweldshandeling heeft verricht jegens een van de slachtoffers. Het Hof kon tot deze vaststelling komen.3.De feitenrechter heeft immers vrijheid in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Dat betekent dat in cassatie er vanuit dient te worden gegaan dat verzoeker geen fysieke bijdrage heeft geleverd aan het in art. 141 Sr strafbaar gestelde “in vereniging plegen”. Daarbij zij dan meteen aangetekend dat een eigen bijdrage van gewelddadige aard hier geen vereiste is. Als maar kan worden gezegd dat de verdachte “een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld” heeft geleverd.4.
11. Het Hof heeft in zijn bespreking van het op de terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer met zoveel woorden overwogen dat verzoeker, door samen met de medeverdachten een van de slachtoffers ([slachtoffer 1]) in het nauw te drijven als gevolg waarvan dit slachtoffer geen kant meer uit kon en niet in staat was om de vuistslag van [medeverdachte] te ontwijken, wel degelijk een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de openlijke geweldpleging. Niet beperkt het Hof zich daarbij tot enkel de geweldshandelingen jegens [slachtoffer 1]. Het Hof rept immers over “dë” openlijke geweldpleging. Kennelijk heeft het Hof daaronder tevens, meer impliciet, de mishandeling van [slachtoffer 2] begrepen, omdat, zo ligt in de bewijsvoering van het Hof besloten, alles kort na elkaar plaatsvond en verzoeker daar bij voortduring bij betrokken was. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
12. Vervolgens is de hamvraag natuurlijk of verzoeker aldus een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld in de zin van art. 141 Sr heeft geleverd. Dat het Hof louter een wezenlijke bijdrage aannemelijk acht en daarbij niet ook de significante bijdrage noemt, is naar mijn mening in het licht van de bewijsvoering van ondergeschikte betekenis.
13. Uit het voorgaande blijkt dat verzoeker bij beide opeenvolgende geweldplegingen aanwezig is geweest, hij zich daarvan op geen enkel moment heeft gedistantieerd en hij een wat meer passieve rol heeft gespeeld bij de geweldpleging tegen [slachtoffer 2] maar actief betrokken is geweest bij het insluiten van [slachtoffer 2] waardoor deze de vuistslag van [medeverdachte] niet kon pareren.
14. Al met al meen ik dat het feitelijke oordeel van het Hof dat verzoeker, ook al heeft hij zelf geen handeling van gewelddadige aard verricht, een wezenlijke (of significante) bijdrage heeft geleverd ‘aan de openlijke geweldpleging in haar geheel beschouwd’, niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Het lijkt mij dat dit oordeel, verweven als het is met een waardering van de feiten, in cassatie niet verder toetsbaar is.
15. Wat betreft de klacht dat verzoeker geen opzet zou hebben gehad op het “in vereniging plegen” van geweld, heeft nog het volgende te gelden. Uit de hierboven onder 7 opgesomde feiten en omstandigheden kan naar mijn inzicht worden afgeleid dat verzoeker op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat mede door zijn rol in het geheel van de openlijke geweldpleging in vereniging, geweldshandelingen tegen zowel [slachtoffer 1] als tegen [slachtoffer 2] konden worden begaan. Het oordeel van het Hof dat verzoekers opzet op de geweldpleging was gericht, is eveneens niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
16. Het middel faalt in al zijn onderdelen lijkt mij.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑02‑2015
Ook dit wordt in cassatie niet bestreden.
Zij wordt (uiteraard) ook niet bestreden door het middel.
Zie HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132, NJ 2013/407 en, inzake het begrip ‘medeplegen’, het overzichtsarrest van HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474.