HR, 02-02-1962
ECLI:NL:HR:1962:109
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-02-1962
- Zaaknummer
[021962/NJ_1962-163]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1962:109, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑02‑1962; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1961:2
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑02‑1962
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Ontvankelijkheid vordering tot echtscheiding ingesteld door curator van een wegens krankzinnigheid onder curatele gestelde.
JP
2 Februari 1962
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak, nummer 9541, van
1. [de vrouw], zonder beroep, wonende te [woonplaats] , verblijvende te [plaats] , echtgenote van [de man] ,
2. [eiser 2], wonende te [woonplaats] , in zijn hoedanigheid van curator over [de vrouw] , voornoemd,
3. [eiser 3], wonende te [woonplaats] , in zijn hoedanigheid van toeziend curator over [de vrouw] voornoemd,
eisers tot cassatie van een op 13 April 1961 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage tussen partijen gewezen arrest, kosteloos procederende krachtens beschikking van den Hogen Raad d.d. 29 September 1961, vertegenwoordigd door Mr. Y.H.M. Nijgh, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n
[de man] , gewoond hebbende te [woonplaats] , thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, verweerder in cassatie, niet verschenen;
Gehoord de eisers tot cassatie;
Gehoord den Procureur-Generaal, concluderend tot vernietiging van het arrest waarvan beroep en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage teneinde haar op het bestaande hoger beroep verder te behandelen en te beslissen met inachtneming van het door den Hogen Raad te wijzen arrest, onder compensatie van kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat de eiseres sub 1 en de eisers sub 2 en 3, onderscheidenlijk aan te duiden als de vrouw, de curator en de toeziende curator, den verweerder in cassatie, [de man] , hebben gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage en hebben gesteld, dat de vrouw op 7 Februari 1953 met [de man] is gehuwd, dat [de man] overspel heeft gepleegd en dat de vrouw, en de curator en de toeziende curator voor zoveel nodig, gerechtigd zijn op grond daarvan een vordering tot echtscheiding in te stellen, op grond waarvan zij hebben gevorderd, dat de Rechtbank tussen de vrouw en [de man] echtscheiding uit zal spreken;
dat [de man] op de dagvaarding niet is verschenen;
dat de Rechtbank te 's-Gravenhage bij vonnis van 2 Februari 1960 hen niet ontvankelijk heeft verklaard in hun vordering, na te hebben overwogen:
"dat de vrouw — die bij dagvaarding doet stellen dat zij woont te [woonplaats] en verblijft te [plaats] —, naar zij in het inleidend verzoekschrift doet stellen, verblijft in de Psychiatrische Inrichting te [plaats] en blijkens een — ten verzoeke van de Rechtbank overgelegd en zich bij de processtukken bevindend — authentiek afschrift van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te [woonplaats] d.d. 3 April 1958 bij dat vonnis onder curatele is gesteld wegens het zich bevinden in een gedurige staat van krankzinnigheid;
dat zij mitsdien niet in haar vordering kan worden ontvangen, nu zij niet bevoegd moet worden geacht tot optreden in rechte;
dat de curator van de vrouw, ten deze optredende in zijn hoedanigheid van curator namens zijn curanda (de vrouw) als eiser in een geding als het onderhavige, waarin echtscheiding wordt gevorderd, besluiten van zódanige aard zou dienen te nemen, dat daaromtrent alléén de vrouw naar haar persoonlijk inzicht en gevoel zou mogen beslissen;
dat zulks evenzeer geldt voor de toeziende curator; dat uit het voren overwogene voortvloeit, dat de curator en de toeziende curator eveneens in hun vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard;";
dat de vrouw, de curator en de toeziende curator van dit vonnis in hoger beroep zijn gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, doch het Hof bij het bestreden arrest het vonnis heeft bekrachtigd, na te hebben overwogen:
"dat zij zich gegriefd achten omdat de Rechtbank hen niet ontvankelijk heeft verklaard in hun vordering;
dat uit hetgeen zij ter toelichting van deze grief aanvoeren blijkt, dat zij niet bestrijden dat de vrouw naar persoonlijk inzicht en gevoel dient te beslissen omtrent het instellen van een vordering tot echtscheiding tegen haar echtgenoot, doch dat zij het nemen van zodanige beslissing door de vrouw mogelijk en verantwoord achten — ter staving waarvan zij overleggen een desbetreffende, door drie zenuwartsen ondertekende schriftelijke verklaring d.d. 26 Februari 1960 — en op die grond van mening zijn dat het recht om echtscheiding te vorderen door hen gezamenlijk kan worden uitgeoefend, hoewel de vrouw onder curatele is gesteld wegens het zich bevinden in een gedurige staat van krankzinnigheid;
dat deze opvatting, dat niettegenstaande de curatele aan het door hen terecht nodig geachte wilsbesluit van de vrouw om echtscheiding te vorderen rechtsgevolg zou kunnen worden verbonden, in de wet geen steun vindt;
dat de grief derhalve ongegrond is en het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd";
Overwegende dat eisers tot cassatie 's Hofs arrest bestrijden met het volgende middel van cassatie:
schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 175 van de Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, 1, 2, 4, 254, 264, 262, 427, 432, 487, 500, 506, 508, 516 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 5, 58, 59, 816, 817, 818 en 821 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door bij het arrest a quo te bekrachtigen het door de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage op 2 Februari 1960 tussen partijen gewezen vonnis, waarbij de eisers tot cassatie als eisers in hun eis niet-ontvankelijk werden verklaard, zulks op de rechtsoverwegingen in het arrest vermeld, die als hier ingelast moeten worden beschouwd, zulks ten onrechte:
a. omdat de curator een krankzinnige, die ingevolge artikel 506 van het Burgerlijk Wetboek gelijk staat met een minderjarige, in alle burgerlijke handelingen vertegenwoordigt, derhalve ook ten aanzien van een vordering tot echtscheiding tegen de echtgenoot van de onder curatele gestelde moet kunnen vertegenwoordigen, indien maar komt vast te staan, dat bij het nemen van het besluit daartoe de curator niet volgens eigen inzicht heeft gehandeld, doch de onder curatele gestelde zelf naar persoonlijke overtuiging en persoonlijk gevoel het instellen van die vordering wenste en naar deskundig oordeel van de behandelende zenuwartsen tot wilsvorming in dit opzicht althans in staat moet worden geacht, zijnde het immers onaanvaardbaar, dat aan een onder curatele gestelde zou worden onthouden het recht een echtscheiding te verkrijgen, zo daartoe gronden zijn, en dat dus de onder curatele gestelde, wanneer hij inderdaad in dit opzicht zijn wil kan bepalen, niet in staat zou zijn van zijn persoonlijk inzicht en gevoel in rechte te doen blijken, hetgeen hem mogelijk zou moeten zijn op deze wijze, dat, gelijk in casu, hij tezamen optreedt met zijn curator en toeziende curator,
b. hebbende het Hof in ieder geval ten onrechte en zonder enige motivering gepasseerd het door de eisers tot cassatie gedaan bewijsaanbod, dat mede betrekking had op hun stelling, dat de vrouw naar het oordeel van de deskundige, haar behandelende zenuwartsen in staat was haar wil te bepalen met betrekking tot het instellen van een eis tot echtscheiding;";
Overwegende omtrent het middel:
dat de curator den onder curatele gestelde vertegenwoordigt in burgerlijke rechtshandelingen;
dat de curator evenwel niet bevoegd is hem te vertegenwoordigen bij het instellen van een vordering tot echtscheiding;
dat toch bij het nemen van een besluit om zodanige vordering in te stellen persoonlijke overtuiging en persoonlijk gevoel in zo sterke mate den doorslag geven, dat daarbij, bij gebreke van een uitdrukkelijke en bijzondere wettelijke regeling, de bevoegdheid tot vertegenwoordiging door een derde kwalijk kan worden aangenomen;
dat het middel onder a. aanvoert, dat voor het te dezen gegeven geval van curatele uit hoofde van krankzinnigheid die bevoegdheid wel aanwezig zou zijn "indien maar komt vast te staan, dat bij het nemen van het besluit daartoe de curator niet volgens eigen inzicht alleen heeft gehandeld, doch de onder curatele gestelde zelf naar persoonlijke overtuiging en persoonlijk gevoel het instellen van die vordering wenste en naar deskundig oordeel van de behandelende zenuwartsen tot wilsvorming in dit opzicht althans in staat moet worden geach";
dat niet duidelijk is of het middel bedoelt dat, indien die onder curatele gestelde, mits tot wilsvorming in staat, het besluit om echtscheiding te vorderen heeft genomen, de curator verplicht zou zijn als zijn vertegenwoordiger de vordering in te stellen, dan wel dat zodanig besluit van den onder curatele gestelde wel voorwaarde voor de bevoegdheid van den curator zou zijn, doch deze nog naar eigen inzicht omtrent het instellen van de vordering zou hebben te beslissen;
dat echter naar beide opvattingen aan den wil van den curandus, zelfstandig dan wel tezamen met den wil van den curator, rechtens invloed zou worden toegekend voor de bepaling van eigen rechtstoestand;
dat dit in strijd is met den regel, dat aan den wil van den wegens krankzinnigheid onder curatele gestelde, zulks ongeacht de toestand waarin hij verkeert, zulk een invloed niet toekomt;
dat een uitzondering op dien regel voor gevallen als het onderhavige met betrekking tot tal van punten — zoals de toestand van den curandus, de verhouding van den wil van den curator tot dien van den curandus, in het bijzonder ook bij verandering van wil van een van beiden tijdens de procedure — tot een nadere regeling zou nopen, zodat zulk een uitzondering zonder daaromtrent gegeven wettelijke voorziening niet kan worden aanvaard;
dat het middel onder a. derhalve moet worden verworpen en dientengevolge eisers bij het onderdeel b. van het middel geen belang hebben;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eisers tot cassatie in de op het beroep in cassatie gevallen kosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerder in cassatie begroot op nihil.
Gedaan bij de Heren Mrs. Smits, President, de Jong, Wiarda, Houwing en Petit, Raden, en uitgesproken door den President voornoemd ter openbare terechtzitting van den tweeden Februari 1900 twee en zestig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.