Hoge Raad 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968.
Rb. Den Haag, 19-04-2022, nr. AWB - 21 , 4994
ECLI:NL:RBDHA:2022:4013
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
19-04-2022
- Zaaknummer
AWB - 21 _ 4994
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2022:4013, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 19‑04‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2023:780, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 19‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft met betrekking tot de opbrengstlimiet niet in strijd gehandeld met de stelplicht en bewijslastverdeling zoals bepaald in het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI1968). Uit voornoemd arrest volgt niet dat verweerder – nadat hij aan eiser nadere inlichtingen had verstrekt over de door eiser bevraagde posten – eiser vervolgens in de gelegenheid had moet stellen om (dan wel of niet) het standpunt in te nemen dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn.
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/4994
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van19 april 2022 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 14 juni 2021 op het bezwaar van eiser tegen na te noemen beschikking en aanslag.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2022.
Beide partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 270,50;
- draagt verweerder op om van het betaalde griffierecht € 49 aan eiser te vergoeden.
Overwegingen
1. Bij beschikking van 12 februari 2019 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde vastgesteld van de woning aan de [adres] [huisnummer] in [plaats] (de woning) voor het belastingjaar 2019. Voor zover hier van belang, is daarbij een aanslag afvalstoffenheffing voor het jaar 2019 opgelegd.
2. Op 21 maart 2019 heeft eiser tegen de beschikking en aanslag bezwaar gemaakt. Eiser heeft verweerder op 26 februari 2020 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar van 21 maart 2019. Op 18 mei 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van verweerder op zijn bezwaar van 21 maart 2019.
3. De rechtbank heeft op 12 april 2021 uitspraak zonder zitting gedaan (de buiten-zittinguitspraak). De rechtbank heeft toen het volgende beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 21 maart 2019 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 15 januari 2020 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 15 januari 2020;
- draagt verweerder op opnieuw uitspraak op het bezwaar van eiser van 21 maart 2019 te doen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 400,50;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48 vergoedt.”
4. Verweerder heeft met dagtekening 29 april 2021 eiser nadere inlichtingen en een viertal bladzijdes uit de programmabegroting 2019-2022 toegezonden. Verweerder heeft daarbij eiser in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na 29 april 2021 zijn bezwaarschrift te motiveren en eiser uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting op11 mei 2021. Laatstgenoemde datum is door eiser aan verweerder voorgesteld.
5. Op 11 mei 2021 heeft de telefonische hoorzitting plaatsgevonden.
6. Eiser heeft met dagtekening 19 mei 2021 gereageerd op de door verweerder gegeven inlichtingen en overgelegde stukken en een aantal nadere vragen gesteld.
7. Met dagtekening 14 juni 2021 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de WOZ-waarde, maar ongegrond voor wat betreft de aanslag afvalstoffenheffing. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder gereageerd op de vragen die eiser heeft gesteld in de brief van 19 mei 2021 (genoemd onder 6).
Geschil
8. In geschil is of de hoorplicht is geschonden en of verweerder met betrekking tot de opbrengstlimiet in strijd heeft gehandeld met de stelplicht en bewijslastverdeling zoals bepaald in het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009.1.De waarde van de woning is niet in geschil.
Hoorplicht
9. Vaststaat dat op 11 mei 2021 een hoorzitting heeft plaatsgevonden. Eiser stelt dat desondanks de hoorplicht is geschonden, aangezien de door verweerder gestelde termijn voor het motiveren van het bezwaar nog niet was verstreken en eiser zijn bezwaargronden met betrekking tot de aanslag afvalstoffenheffing ten tijde van de hoorzitting nog niet had geformuleerd. Eiser verwijst in dit kader naar r.o. 5.6 tot en met 5.8 van de uitspraak van4 november 2020 van Gerechtshof Den Haag.2.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden. In tegenstelling tot de voornoemde uitspraak van Gerechtshof Den Haag, zag in onderhavig geval het hoorgesprek zowel op de WOZ-beschikking als de aanslag afvalstoffenheffing en heeft verweerder met dagtekening 29 april 2021 (ongeveer 1,5 week vóór de hoorzitting) nadere inlichtingen en stukken aan eiser verstrekt. Het komt dan ook voor de rekening van eiser dat hij tijdens de hoorzitting, die plaatsvond op een door eiser voorgestelde datum, nog geen toelichting kon geven op zijn bezwaargronden met betrekking tot de aanslag afvalstoffenheffing. Dat eiser vanaf 29 april 2021 een termijn van drie weken was gegund om zijn bezwaar (schriftelijk) te motiveren, maakt dit niet anders.
Opbrengstlimiet
11. Eiser stelt hij geen enkele mogelijkheid heeft gehad de door verweerder gestelde feiten te betwisten, omdat verweerder de vragen van eiser van 19 mei 2021 voor het eerst in de uitspraak op bezwaar heeft beantwoord (zie onder 6 en 7). Volgens eiser is daarom niet aan de door de Hoge Raad geformuleerde regels3.voldaan en is eiser evident in zijn belangen geschaad.
12. Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan eiser meent, volgt uit voornoemd arrest niet dat verweerder – nadat hij nadere inlichtingen had verstrekt over de door eiser bevraagde posten – eiser vervolgens in de gelegenheid had moet stellen om (dan wel of niet) het standpunt in te nemen dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn. Overigens heeft eiser – voor zover hij meent dat de door verweerder verstrekte feitelijke gegevens onjuist zijn – nagelaten deze gronden alsnog in de onderhavige beroepsprocedure aan te voeren.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
14. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Dit geldt ook wanneer – zoals in onderhavig geval – de zaak is teruggewezen naar verweerder om opnieuw uitspaak op bezwaar te doen. De fases voor en na de terugwijzing worden dan bij elkaar opgeteld.4.
15. Het bezwaarschrift is op 21 maart 2019 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 19 april 2022 uitspraak gedaan, waardoor de bezwaar- en beroepsfase drie jaar en (afgerond naar boven) een maand hebben geduurd. In het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt.5.Als gevolg hiervan is de redelijke termijn met (afgerond naar boven) negen maanden overschreden.
16. In een geval waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke fase dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (ministerie van Veiligheid en Justitie).6.
17. Zoals overwogen onder 2 en 3, heeft eiser op 18 mei 2020 voor het eerst beroep ingesteld en heeft de rechtbank vervolgens op 12 april 2021 de buiten-zittinguitspraak gedaan. Tussen deze twee data is een periode van afgerond naar boven elf maanden verstreken. Tegen de onderhavige uitspraak op bezwaar heeft eiser vervolgens op26 juli 2021 beroep ingesteld en de rechtbank doet op 19 april 2022 uitspraak in deze zaak. Tussen deze twee data is een periode van afgerond naar boven negen maanden verstreken. In beide rechterlijke fases is dan ook geen sprake geweest van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waardoor de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan verweerder wordt toegerekend. Aan eiser komt een schadevergoeding toe van € 1.000(€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar), te vergoeden door verweerder.
18. Gelet op wat hiervoor is overwegen, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 270,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,5 (licht), aangezien verweerder slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser omdat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. Het geheven griffierecht van € 49 moet ook door verweerder aan eiser worden vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid vanmr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑04‑2022
Gerechtshof Den Haag 4 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2092.
Hoge Raad 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968.
Centrale Raad van Beroep 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209.
Zie ook Gerechtshof Den Haag 22 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:490.
Centrale Raad van Beroep 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209.