Gerechtshof Den Haag 2 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:553.
HR, 30-09-2022, nr. 21/02295
ECLI:NL:HR:2022:1339
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2022
- Zaaknummer
21/02295
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1339, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:553, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:235, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:235, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1339, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑05‑2021
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2022-0305
JERF 2022/180
NJ 2023/4 met annotatie van S. Perrick
Notamail 2022/227
JERF Actueel 2022/304
JERF Actueel 2022/113
Uitspraak 30‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Art. 4:126 BW. Art. 4:7 BW. Quasi-legaat? Omzetting van natuurlijke verbintenis in rechtens afdwingbare verbintenis. Strekking van de omzetting.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02295
Datum 30 september 2022
ARREST
In de zaak van
[A],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: [A],
advocaat: C.G.A. van Stratum,
tegen
1. [B],wonende te [woonplaats],
2. [de zoon],wonende te [woonplaats],
Beiden pro se en in hun hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [de erflater],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders], en afzonderlijk: [B] en [de zoon],
advocaat: J.W. de Jong.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/09/555353 / HAZA 18-712 van de rechtbank Den Haag van 12 september 2018, 24 juli 2019 en 11 september 2019;
het arrest in de zaak 200.268.805/01 van het gerechtshof Den Haag van 2 maart 2021.
[A] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerders] toegelicht door hun advocaat, en mede door J.B.B. Heinen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [A] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of een vordering op de nalatenschap uit hoofde van huwelijkse voorwaarden moet worden aangemerkt als een zogenoemd quasi-legaat. Het antwoord op die vraag bepaalt de rangorde van die vordering ten opzichte van de overige schulden van de nalatenschap. Dat is van belang omdat de nalatenschap ontoereikend is om alle aanspraken te voldoen.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [A] en [de erflater] (hierna: erflater) zijn in 2010 met elkaar gehuwd.
(ii) Erflater heeft, voorafgaand aan zijn huwelijk met [A], een langdurige affectieve relatie gehad met [B]. Erflater en [B] hebben bij de beëindiging van die relatie een vaststellingsovereenkomst gesloten die onder meer inhoudt dat erflater het vruchtgebruik van een bedrag van € 1.000.000,-- schuldig zal erkennen aan [B] onder de opschortende voorwaarde dat zij nog in leven is ten tijde van het overlijden van erflater.
(iii) [de zoon] is de zoon van erflater.
(iv) Voorafgaand aan hun huwelijk zijn [A] en erflater huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Art. 6 van de huwelijkse voorwaarden luidt, voor zover relevant:
“6. Uitkering
Mede ter nakoming van zijn natuurlijke verbintenis tot verzorging en onderhoud van [[A]], is [erflater] bij het einde van het huwelijk door overlijden en bij het einde van het huwelijk anders dan overlijden, verplicht uit te keren aan [[A]] een bedrag in contanten groot vijfhonderdduizend euro (€ 500.000,00), welk bedrag wordt vermeerderd met eenhonderdduizend euro voor elk jaar dat zijn huwelijk met [[A]] voortduurt, met dien verstande dat de uitkering nimmer meer zal bedragen dan een miljoen euro (€ 1.000.000,00).
Genoemd bedrag zal worden geïndexeerd op basis van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek te publiceren ConsumentenPrijsIndexcijfer (CPI), reeks alle huishoudens, met als basisjaar tweeduizend is honderd (2000=100). (…)”
(v) [A] heeft op 22 januari 2016 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
(vi) Erflater heeft, onder herroeping van eerder gemaakte uiterste wilsbeschikkingen, bij testament van 5 september 2016 de wettelijke verdeling uitgesloten, [A] onterfd en [verweerders] als erfgenamen aangewezen.
(vii) Op 9 augustus 2017 is erflater overleden.
(viii) [verweerders] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. [de zoon] heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie.
(ix) De rechtbank heeft bij beschikking van 6 oktober 2017 [A] niet-ontvankelijk verklaard in haar echtscheidingsverzoek omdat erflater was overleden.
2.3
[A] vordert, voor zover in cassatie van belang, dat voor recht wordt verklaard dat zij uit hoofde van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden een vordering heeft op de nalatenschap ten bedrage van € 1.115.000,-- en dat deze vordering een schuld als bedoeld in art. 4:7 lid 1, onder a, BW betreft. [verweerders] vorderen, voor zover in cassatie van belang, dat voor recht wordt verklaard dat de vordering van [A] uit hoofde van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden moet worden gekwalificeerd als een quasi-legaat en dat die vordering een schuld als bedoeld in art. 4:7 lid 1, onder i, BW betreft.
Bij vonnis van 24 juli 2019, zoals aangevuld bij herstelvonnis van 11 september 2019, heeft de rechtbank de hiervoor genoemde vordering van [A] toegewezen en die van [verweerders] afgewezen.
2.4
Het hof1.heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en, voor zover in cassatie van belang, voor recht verklaard dat [A] uit hoofde van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden een vordering op de nalatenschap heeft van € 1.115.000,--, welke vordering moet worden gekwalificeerd als een quasi-legaat, en vastgesteld dat deze vordering een schuld is als bedoeld in art. 4:7 lid 1, onder i, BW die moet worden voldaan met inachtneming van hetgeen is bepaald in art. 4:7 lid 2 BW.
Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
De uitkering aan [A] uit hoofde van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden valt binnen de omschrijving van het quasi-legaat van art. 4:126 lid 1 in verbinding met lid 2, onder c, BW. De schuld vloeit voort uit een door erflater erkende natuurlijke verbintenis die in de huwelijkse voorwaarden is omgezet in een rechtens afdwingbare, voor zowel de situatie dat het huwelijk door echtscheiding eindigt als de situatie dat het huwelijk door overlijden eindigt. Het huwelijk is geëindigd door het overlijden van erflater. Het is op deze grond dat [A] aanspraak maakt op de uitkering. Voor deze situatie geldt dat de verbintenis in de huwelijkse voorwaarden de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen. Dat [A] eerder in het kader van de echtscheidingsprocedure aanspraak heeft gemaakt op de uitkering maakt dat niet anders: het huwelijk is niet door echtscheiding geëindigd en de verbintenis is dan ook niet hierop gegrond. De verbintenis is daarnaast ook niet reeds tijdens het leven van erflater nagekomen. De slotsom is dan ook dat de schuld moet worden aangemerkt als een quasi-legaat en als zodanig valt onder de schulden vermeld in art. 4:7 lid 1, onder i, BW. (rov. 22)
3. Beoordeling van het middel
3.1
De onderdelen 2.2.(I) en 2.2.(II) van het middel klagen dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien slechts sprake kan zijn van een quasi-legaat als bedoeld in art. 4:126 lid 2, onder c, BW indien de strekking is dat de verbintenis uitsluitend na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen.
3.2.1
Art. 4:126 lid 1 BW bepaalt onder meer dat een schenking of andere gift, voor zover deze de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker of gever wordt uitgevoerd, en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker of gever is uitgevoerd, voor de toepassing van hetgeen in Boek 4 BW is bepaald betreffende inkorting en vermindering wordt aangemerkt als een legaat ten laste van de gezamenlijke erfgenamen. In de praktijk wordt een dergelijke schenking of gift een ‘quasi-legaat’ genoemd.
Art. 4:126 lid 2, onder c, BW verklaart lid 1 van overeenkomstige toepassing op de omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare, voor zover deze de strekking heeft dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen, en deze verbintenis niet reeds tijdens diens leven is nagekomen.
3.2.2
De woorden ‘voor zover’ in art. 4:126 lid 2, onder c, BW houden uitdrukkelijk rekening met de mogelijkheid dat uit een overeenkomst van omzetting zowel aanspraken op prestaties voortvloeien die pas na overlijden opeisbaar zijn, als aanspraken op prestaties die reeds bij leven opeisbaar zijn. Dit brengt mee dat de eerstgenoemde aanspraken als quasi-legaat kunnen worden aangemerkt, terwijl laatstgenoemde aanspraken buiten het toepassingsbereik van art. 4:126 lid 2, onder c, BW vallen. De strekking van de omzetting behoeft dus niet ertoe te zijn beperkt dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen.
3.2.3
Het hof heeft overwogen dat de schuld aan [A] voortvloeit uit een door erflater erkende natuurlijke verbintenis, die in de huwelijkse voorwaarden is omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis voor zowel de situatie dat het huwelijk door echtscheiding eindigt als de situatie dat het huwelijk door het overlijden van erflater eindigt. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat voor de, zich voordoende, situatie dat het huwelijk door het overlijden van erflater is geëindigd, sprake is van een quasi-legaat omdat de verbintenis de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen. Uit hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen volgt dat het hof met dit laatste oordeel geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht faalt.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 30 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑09‑2022
Conclusie 11‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Beding in huwelijkse voorwaarden; uitkering aan echtgenote uit hoofde van nakoming natuurlijke verbintenis; uitkering bij overlijden of bij echtscheiding; quasi-legaat in zin art. 4:126 lid 2, onder c, BW?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02295
Zitting 11 maart 2022
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[de vrouw]
(hierna: [de vrouw] )
tegen
1. [verweerster 1]
(hierna: [verweerster 1] )
2. [de zoon]
(hierna: [de zoon] ),
(hierna ook gezamenlijk: [verweerders] )
Het gaat in deze zaak over de vraag of een vordering op de nalatenschap uit hoofde van art. 6 van de met erflater overeengekomen huwelijkse voorwaarden kan worden aangemerkt als een quasi-legaat in de zin van art. 4:126 lid 1 jo. lid 2, onder c, BW. Art. 6 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt kort gezegd dat, mede ter nakoming van zijn natuurlijke verbintenis tot verzorging en onderhoud van zijn echtgenote, erflater bij het einde van het huwelijk door overlijden en bij het einde van het huwelijk anders dan door overlijden, verplicht was aan zijn echtgenote uit te keren een bedrag van € 500.000, te vermeerderen met € 100.000 voor elk jaar dat het huwelijk zou voortduren, tot een maximum van € 1.000.000. Erflater is overleden in 2017, vlak voordat een beschikking zou worden gegeven in de door zijn echtgenote aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure. In cassatie rijst de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat voor de situatie dat het huwelijk is geëindigd door overlijden geldt dat de verbintenis in art. 6 van de huwelijkse voorwaarden de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen, zodat art. 6 van de huwelijkse voorwaarden kwalificeert als een quasi-legaat.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.1.Op 9 augustus 2017 is [erflater] overleden (hierna: erflater). Erflater heeft één zoon, [de zoon] , achtergelaten. Op het tijdstip van zijn overlijden was erflater gehuwd met [de vrouw] . [de vrouw] heeft op 22 januari 2016 bij de rechtbank Den Haag een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. In deze procedure zou op 8 september 2017 een beschikking worden gegeven. Erflater is echter vóór die datum overleden, zodat de rechtbank bij beschikking van 6 oktober 2017 [de vrouw] niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar echtscheidingsverzoek.
1.2
Erflater heeft, onder herroeping van eerder gemaakte uiterste wilsbeschikkingen, bij testament van 5 september 2016 over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft onder meer [de zoon] en [verweerster 1] als erfgenamen aangewezen, de wettelijke verdeling uitgesloten en [de vrouw] onterfd. [verweerster 1] en [de zoon] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en treden op als vereffenaar. [de zoon] heeft aan [verweerster 1] een volmacht tot afwikkeling en vereffening van de nalatenschap verleend en een beroep gedaan op zijn legitieme portie.
1.3
Erflater en [de vrouw] zijn, voorafgaand aan hun huwelijk, bij notariële akte van 10 juni 2010 huwelijkse voorwaarden (hierna: HV) overeengekomen. Art. 6 HV luidt als volgt:
‘6. Uitkering
Mede ter nakoming van zijn natuurlijke verbintenis tot verzorging en onderhoud van comparante sub 2 [ [de vrouw] , A-G], is de comparant sub 1 [erflater, A-G] bij het einde van het huwelijk door overlijden en bij het einde van het huwelijk anders dan overlijden, verplicht uit te keren aan de comparante sub 2 een bedrag in contanten groot vijfhonderdduizend euro (€ 500.000,00), welk bedrag wordt vermeerderd met eenhonderdduizend euro voor elk jaar dat zijn huwelijk met de comparante sub 2 voortduurt, met dien verstande dat de uitkering nimmer meer zal bedragen dan eenmiljoen euro (€ 1.000.000,00).
Genoemd bedrag zal worden geïndexeerd op basis van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek te publiceren ConsumentenPrijsIndexcijfer (CPI), reeks alle huishoudens, met als basis jaar tweeduizend is honderd (2000-100).
De indexering zal geschieden doordat het (oorspronkelijk) nominaal verschuldigde bedrag wordt vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door het op het moment van betaling meest recent gepubliceerd maandprijsindexcijfer en waarvan de noemer wordt gevormd door het maandprijsindexcijfer, geldend op heden. De indexering zal niet tot een verlaging van gemeld bedrag beneden het (oorspronkelijk) nominaal verschuldigde bedrag kunnen leiden.
(…)’
1.4
Erflater heeft vóór het huwelijk met [de vrouw] een langdurige affectieve relatie gehad met [verweerster 1] en met haar samengewoond. Bij beëindiging van die relatie hebben erflater en [verweerster 1] bij notariële akte van 2 juni 2008 een vaststellingovereenkomst gesloten, waarin onder meer is opgenomen dat:
‘(…)
e. de Man [erflater, A-G] zal voldoen aan de Vrouw [ [verweerster 1] , A-G] uit hoofde van een door hem gevoelde morele verplichting om bij te dragen aan haar levensonderhoud met ingang van een juni tweeduizend acht een bedrag per maand van zevenduizend euro (€7.000,00);
f. de Man het vruchtgebruik van een bedrag groot één miljoen euro (€ 1.000.000,00) schuldig zal erkennen aan de Vrouw onder de opschortende voorwaarde dat de Vrouw nog in leven is ten tijde van het overlijden van de Man: onder in deze akte opgenomen voorwaarden.’
In de vaststellingsovereenkomst is verder bepaald dat aan [verweerster 1] de bevoegdheid toekomt de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen te verteren.
1.5
[de vrouw] heeft bij [verweerster 1] een vordering op de nalatenschap voor een bedrag van € 1.441.675,50, te vermeerderen met rente, ingediend. [verweerders] hebben een boedelbeschrijving met toelichting bij de rechtbank gedeponeerd.
1.6
[de vrouw] heeft [verweerster 1] en [de zoon] gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en onder meer gevorderd dat de rechtbank vaststelt dat [de vrouw] uit hoofde van art. 6 HV een vordering heeft op de nalatenschap ten bedrage van € 1.115.000 en dat deze vordering een schuld als bedoeld in art. 4:7 lid 1, onder a, BW betreft. Bij vonnis van 24 juli 2019, zoals aangevuld bij herstelvonnis van 11 september 2019, heeft de rechtbank deze vorderingen toegewezen. [verweerders] hebben principaal appel ingesteld en [de vrouw] incidenteel appel.
1.7
In hoger beroep hebben [verweerders] onder meer gevorderd – voor zover in cassatie van belang – dat het hof het vonnis en het herstelvonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende: (i) de vorderingen van [de vrouw] alsnog afwijst, (ii) vaststelt dat de vordering van [de vrouw] uit hoofde van art. 6 HV kwalificeert als een quasi-legaat en dat deze vordering een schuld als bedoeld in art. 4:7 lid 1, onder i, BW betreft, en (iii) de vordering van [de vrouw] uit hoofde van art. 6 HV vaststelt op nihil, althans een bedrag van EUR 583.000, althans op een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen. [de vrouw] heeft verweer gevoerd en haar eis vermeerderd, onder meer met wettelijke rente.
1.8
Bij arrest van 2 maart 2021 heeft het hof de vonnissen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, onder meer voor recht verklaard dat [de vrouw] uit hoofde van art. 6 HV een vordering op de nalatenschap heeft van EUR 1.115.000, welke vordering kwalificeert als een quasi-legaat, en vastgesteld dat deze vordering een schuld is als bedoeld in art. 4:7 lid 1, onder i, BW die moet worden voldaan met inachtneming van hetgeen is bepaald in art. 4:7 lid 2 BW. Het hof heeft daartoe, kort weergegeven, het volgende overwogen. De uitkering aan [de vrouw] uit hoofde van art. 6 HV valt binnen de omschrijving van het quasi-legaat van art. 4:126 lid 1 jo. lid 2, onder c, BW. De schuld vloeit voort uit een door erflater erkende natuurlijke verbintenis die in de HV is omgezet in een rechtens afdwingbare, voor zowel de situatie dat het huwelijk door echtscheiding eindigt als de situatie dat het huwelijk door overlijden eindigt. Het huwelijk is geëindigd door het overlijden van erflater. Het is op deze grond dat [de vrouw] aanspraak maakt op de uitkering. Voor deze situatie geldt dat de verbintenis in de HV de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen. Dat [de vrouw] eerder in het kader van de echtscheidingsprocedure aanspraak heeft gemaakt op de uitkering maakt dat niet anders: het huwelijk is niet door echtscheiding geëindigd en de verbintenis is dan ook niet hierop gegrond. De verbintenis is daarnaast ook niet reeds tijdens het leven van erflater nagekomen. Anders dan [de vrouw] stelt, is de vraag hoe de verdere vermogensrechtelijke verhoudingen van erflater en [de vrouw] in de HV waren geregeld en of [de vrouw] hierin aanspraken heeft prijsgegeven niet van belang (rov. 22). Het is voor het hof niet mogelijk het bedrag van de vordering van [de vrouw] na inkorting vast te stellen, zodat moet worden volstaan met de vaststelling van de hoogte van de vordering en de plaats in de rangorde van schulden van art. 4:7 BW (rov. 23).
1.9
[de vrouw] heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en hun standpunt schriftelijk toegelicht. [de vrouw] heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat, na een inleiding, uit een aantal klachten die uitsluitend zijn gericht tegen rov. 22 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat de uitkering aan [de vrouw] op grond van art. 6 HV moet worden aangemerkt als een quasi-legaat in de zin van art. 4:126 lid 1 jo. lid 2, onder c, BW.
2.2
Bij de bespreking van de klachten stel ik het volgende voorop. Art. 4:126 lid 1 BW bepaalt dat een schenking of andere gift, voor zover deze de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker of gever wordt uitgevoerd, en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker is uitgevoerd, voor inkorting en vermindering wordt gelijkgesteld aan een legaat ten laste van de gezamenlijke erfgenamen. Art. 4:126 lid 2 verklaart deze bepaling van overeenkomstige toepassing op – vanuit erfrechtelijk perspectief – verwante rechtshandelingen, waaronder de omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare. Art. 4:126 BW luidt als volgt:
‘1. Een schenking of andere gift wordt, voor zover deze de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker of gever wordt uitgevoerd, en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker of gever is uitgevoerd, voor de toepassing van hetgeen in dit Boek is bepaald betreffende inkorting en vermindering aangemerkt als een legaat ten laste van de gezamenlijke erfgenamen. In afwijking van de artikelen 87 lid 2 en 120 lid 3 komt de schenking of andere gift, indien daarbij niet anders is bepaald, als laatste voor inkorting en vermindering in aanmerking. Kan de schenking of andere gift tot aan het overlijden van de schenker of gever worden herroepen, dan mist de tweede zin toepassing.
2. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op:
a. een beding dat een goed van een der partijen onder opschortende voorwaarde of onder opschortende tijdsbepaling zonder redelijke tegenprestatie op een ander overgaat of kan overgaan, voor zover het beding wordt toegepast in geval van overlijden van degene aan wie het goed toebehoort; wederkerigheid van het beding geldt niet als tegenprestatie;
b. een begunstiging bij een sommenverzekering, voor zover de uitkering die door het overlijden van de verzekeringnemer verschuldigd wordt, als een gift geldt;
c. een omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare, voor zover deze de strekking heeft dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen, en deze verbintenis niet reeds tijdens diens leven is nagekomen.
3. De artikelen 66 en 68 zijn van overeenkomstige toepassing.’
2.3
De door art. 4:126 BW bestreken rechtshandelingen worden aangemerkt als quasi-legaten. Quasi-legaten hebben met legaten gemeen dat de erflater bij leven geen teruggang in zijn vermogen ervaart.2.De ratio van art. 4:126 BW is het voorkomen dat de dwingende regels van erfrecht worden doorkruist door beschikking over de nalatenschap bij overeenkomst in plaats van bij uiterste wilsbeschikking, hetgeen immers tot uitholling van de legitimaire massa en benadeling van de overige schuldeisers van de nalatenschap zou kunnen leiden.3.In de rangorderegeling van art. 4:7 BW zijn schulden uit legaten (art. 4:7 lid 1, onder h, BW) en quasi-legaten (art. 4:7 lid 1, onder i, BW) achtergesteld op schulden van de erflater die niet met zijn dood tenietgaan, voor zover niet begrepen onder i (art. 4:7 lid 1, onder a, BW).
2.4
De ratio van art. 4:126 BW brengt mee dat slechts sprake is van een quasi-legaat in het geval dat deze de strekking heeft over een nog niet opengevallen (deel van de) nalatenschap te beschikken4., oftewel de strekking heeft dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden uitgevoerd (lid 1), toegepast (lid 2, onder a) of nagekomen (lid 2, onder c). In cassatie staat de betekenis van dit strekkingsvereiste centraal.
2.5
Art. 4:126 BW is tegelijk ingevoerd met de regeling van de zogenaamde ‘schenking ter zake des doods’.5.Art. 7:177 lid 1 BW bepaalt over een dergelijke schenking dat voor zover deze de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker zal worden uitgevoerd, en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker is uitgevoerd, zij vervalt met het overlijden van de schenker, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en van de schenking een notariële akte is opgemaakt.6.Schenkingen met een tot na de dood van de schenker vallende opschortende termijn en schenkingen onder de opschortende voorwaarde dat de begiftigde de schenker overleeft, worden in ieder geval geacht de bedoelde strekking te hebben.7.Schols heeft betoogd dat alle schenkingen waaruit voorwaardelijke verbintenissen voortvloeien (met het element ‘overleven’) of verbintenissen onder opschortende tijdsbepaling (met het element ‘overlijden’) onder de regeling van art. 7:177 BW vallen.8.Indien twijfel bestaat omtrent de strekking van de schenking, zal uit de omstandigheden moeten worden afgeleid welke bedoeling de schenker had.9.De woorden ‘voor zover’ in art. 7:177 lid 1 BW geven aan dat een schenkingsovereenkomst zowel kan verplichten tot prestaties die pas bij overlijden als tot prestaties die reeds bij leven vorderbaar zijn, waarbij het in art. 7:177 BW bepaalde slechts van toepassing is op eerstgenoemde prestaties.10.
2.6
In het eerste lid van art. 4:126 BW is een gelijkluidend strekkingsvereiste opgenomen. De wetgever heeft in dit verband overwogen dat de strekking van een schenking of gift moet worden vastgesteld door uitlegging van de schenkingsovereenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf. In veel gevallen zal de strekking kunnen worden vastgesteld aan de hand van hetgeen in de overeenkomst is bepaald ten aanzien van de uitvoering van de schenking. Indien deze is voorzien op een tijdstip na het overlijden van de schenker, dan is daarmee de strekking dat zij na het overlijden van de schenker zal worden uitgevoerd, gegeven. Indien een concreet tijdstip voor de uitvoering van de schenking is aangewezen, waarvan bij voorbaat niet kan worden aangenomen dat de schenker op dat tijdstip zal zijn overleden, zal daaruit kunnen worden afgeleid dat de schenking niet de bedoelde strekking heeft. Het feit dat een schenking op het tijdstip van overlijden van de schenker nog niet is uitgevoerd, levert in elk geval onvoldoende grond op om aan te nemen dat het gaat om een schenking met de strekking dat zij pas na het overlijden van de schenker wordt uitgevoerd.11.
2.7
In deze zaak gaat het niet om een schenking, maar om een omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare.12.Art. 4:126 lid 2, onder c, BW bepaalt dat een omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare, voor zover deze de strekking heeft dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen, eveneens een quasi-legaat betreft. De redactie van het strekkingsvereiste is gelijk aan die van art. 7:177 lid 1 BW en art. 4:126 lid 1 BW, met dien verstande dat art. 4:126 lid 2, onder c, BW spreekt van nakoming in plaats van uitvoering.13.Ook voor de omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare is aldus van belang in hoeverre de strekking daarvan is dat de verbintenis pas na overlijden zal worden nagekomen.14.Het peilmoment voor vaststelling van de strekking is de omzetting. Perrick heeft in het verlengde hiervan betoogd dat nakoming van de omgezette verbintenis niet onder de reikwijdte van art. 4:126 lid 2, onder c, BW zou vallen.15.
2.8
Voor de volledigheid merk ik op dat art. 4:126 lid 2, onder c, BW is ontleend aan het wetsvoorstel 17 541, houdende de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek (vijfde gedeelte), waarin een aanvulling was opgenomen op de regeling van de omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare in art. 6:5 BW.16.De wetgever beschouwde de omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare als een handeling om niet, die, wanneer zij effect bij overlijden heeft, evenzeer ten nadele van de schuldeisers van de nalatenschap de regels van het erfrecht zou doorkruisen.17.Perrick heeft naar aanleiding van deze toelichting het standpunt ingenomen dat van een quasi-legaat in de zin van art. 4:126 lid 2, onder c, BW (slechts) sprake kan zijn in het geval van een omzetting van een natuurlijke verbintenis om niet, zodat geen discrepantie zou bestaan met art. 6:5 lid 2 BW dat uitsluitend ziet op de overeenkomst van omzetting om niet.18.De bepaling is uiteindelijk overgeheveld naar de herziening van Boek 4 BW.19.
2.9
Na deze uiteenzetting keer ik terug naar het middel. De klachten vallen uiteen in zes onderdelen (genummerd I t/m VI).
2.10
Onderdeel I klaagt dat het hof het toepassingsbereik van art. 4:126 lid 1 jo. lid 2, onder c, BW te ruim heeft opgevat, zodat zijn oordeel in rov. 22 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het onderdeel komt de uitleg van het hof erop neer dat iedere verbintenis die is ontstaan door omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare kwalificeert als een quasi-legaat, indien deze verbintenis ook, of mede, opeisbaar is bij overlijden en de vordering op grond van overlijden wordt ingesteld. Deze uitleg brengt mee dat niet zozeer de strekking van de verbintenis, maar het moment waarop de vordering wordt ingesteld, doorslaggevend is. Het onderdeel betoogt dat art. 4:126 lid 1 jo. lid 2, onder c, BW zo moet worden gelezen dat daaronder alleen verbintenissen vallen die uitsluitend de strekking hebben dat zij uitsluitend na overlijden (en dus niet ook bij leven) zullen worden nagekomen. Alleen dan is er materieelrechtelijk sprake van een legaat, zodat een gelijke behandeling in de rede ligt, aldus het onderdeel.
2.11
Het hof heeft overwogen dat de natuurlijke verbintenis die in art. 6 HV is omgezet in een rechtens afdwingbare, verplicht tot uitkering in twee situaties: wanneer het huwelijk door overlijden eindigt en wanneer het huwelijk anders dan door overlijden eindigt. Alleen de eerstgenoemde situatie heeft zich voorgedaan. Het is voor deze situatie dat het hof gehouden was om te beoordelen of, en in hoeverre, de omzetting de strekking had dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord, door in rov. 22 te overwegen dat voor deze situatie geldt dat art. 6 HV de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen.
2.12
De woorden ‘voor zover’ in art. 4:126 lid 2, onder c, BW houden uitdrukkelijk rekening met de mogelijkheid dat uit een overeenkomst van omzetting zowel prestaties voortvloeien die pas bij overlijden opeisbaar zijn, als prestaties die reeds bij leven opeisbaar zijn. In het kader van art. 7:177 BW geldt dat het ‘schenking ter zake des doods’-regime slechts ziet op eerstgenoemde prestaties. Dit brengt mee dat ook in het geval van art. 4:126 lid 2, onder c, BW de eerstgenoemde prestaties als quasi-legaat kunnen worden aangemerkt (mits de vereiste strekking aanwezig is), terwijl laatstgenoemde prestaties buiten het toepassingsbereik van art. 126 lid 2, onder c, BW vallen.
2.13
Hoewel art. 6 HV tot één prestatie verplicht, namelijk de uitkering aan [de vrouw] van een bepaald bedrag, is deze opeisbaar in twee verschillende situaties, die elkaar uitsluiten. [de vrouw] kan aanspraak maken op de uitkering bij einde van het huwelijk door overlijden óf bij einde van het huwelijk door echtscheiding. Slechts één van deze situaties kan zich voordoen. Voor zover in de situatie die zich voordoet de omzetting de strekking heeft dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen, is art. 4:126 lid 2, onder c, BW van toepassing. In de literatuur is bovendien aanvaard dat meer dan één moment van opeisbaarheid niet in de weg staat aan (vaststelling van) de strekking dat pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen (of uitgevoerd).20.
2.14
Het onderdeel betoogt ten onrechte dat art. 4:126 lid 2, onder c, BW alleen verbintenissen omvat die uitsluitend de strekking hebben dat zij uitsluitend na overlijden (en dus niet ook bij leven) zullen worden nagekomen. De meest voor de hand liggende betekenis van het woordje ‘pas’ is in deze context niet ‘alleen’ of ‘uitsluitend’, maar ‘niet eerder dan’ of ‘eerst’. Een dergelijke lezing van art. 4:126 lid 2, onder c, BW kan ook niet worden aanvaard, wanneer bedacht wordt dat het enkel opnemen in de overeenkomst van een aanvullend moment van opeisbaarheid zou meebrengen dat de rangorderegeling van art. 4:7 BW kan worden omzeild, hetgeen art. 4:126 BW juist tracht te voorkomen.
2.15
Bij repliek heeft [de vrouw] nog gesteld dat het feit dat erflater vlak voor het geven van de echtsscheidingsbeschikking is overleden niet zonder betekenis kan en mag blijven in deze zaak, omdat bij een andere gang van zaken de verplichting uit art. 6 HV erflater nog bij leven ‘pijn’ had kunnen doen.21.Aan dit feit komt in deze zaak slechts betekenis toe in die zin dat erflater en [de vrouw] in art. 6 HV juist een onderscheid hebben gemaakt tussen de situatie dat het huwelijk door echtscheiding zou eindigen en de situatie dat het huwelijk door overlijden zou eindigen. Dat de regeling van art. 6 HV daardoor voor [de vrouw] anders uitpakt, vindt zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat het huwelijk door overlijden is geëindigd, zodat de bescherming die art. 4:126 BW poogt te bieden aan legitimarissen en overige schuldeisers van de nalatenschap zich doet gelden. Dit zou in dit geval slechts anders zijn indien de uitkering van [de vrouw] reeds vóór het overlijden van erflater opeisbaar was en/of zou zijn nagekomen.
2.16
Tot slot merk ik op dat, anders dan het middel betoogt, niet kan worden gezegd dat het hof in algemene zin heeft geoordeeld dat ‘iedere schenking, gift of verbintenis die is ontstaan door omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare die ook, of mede opeisbaar is bij overlijden, kwalificeert (…) als quasi-legaat mits de vordering (uiteindelijk) op de grond van overlijden wordt ingesteld’.22.De strekking van de omzetting ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van omzetting heeft het hof doorslaggevend geacht, waarbij het hof het moment van opeising kennelijk slechts van belang heeft geacht voor het identificeren van de situatie waarin de overeenkomst van omzetting in dit concrete geval tot uitkering aan [de vrouw] verplicht.
2.17
Op grond van het voorgaande faalt onderdeel I.
2.18
Onderdeel II bouwt op het vorige onderdeel voort met het betoog dat de uitleg van het hof van art. 4:126 lid 2, onder c, BW rechtens onjuist is, omdat de uitleg neerkomt op (de mogelijkheid van) een dubbele strekking. Het onderdeel betoogt dat deze uitleg inhoudt dat er twee losse verbintenissen zouden voortvloeien uit art. 6 HV: één die bij leven en één die bij overlijden opeisbaar is. Volgens het onderdeel sluit de voorwaarde dat de omzetting de strekking heeft dat de verbintenis pas na overlijden zal worden nagekomen, een dubbele strekking uit. Het onderdeel klaagt bovendien dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘strekking’, door de strekking niet te ontlenen aan de bedoeling van de erflater op het moment van omzetting, maar aan het moment waarop de vordering is ingesteld (dus nadat de erflater was overleden).
2.19
Anders dan het onderdeel betoogt, is het hof in rov. 22 niet uitgegaan van een dubbele strekking en evenmin van twee losse verbintenissen die uit art. 6 HV zouden voortvloeien. Het hof heeft blijkens de tweede volzin van rov. 22 overwogen dat in art. 6 HV één verbintenis is omgezet, maar voor twee afzonderlijke situaties. Voor de situatie die zich heeft voorgedaan, namelijk dat het huwelijk is geëindigd door overlijden, heeft het hof de strekking van art. 6 beoordeeld. De klacht mist dus feitelijke grondslag en faalt.
2.20
Ook faalt de klacht dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip ‘strekking’. Het hof heeft geoordeeld dat voor de situatie dat het huwelijk is geëindigd door overlijden geldt dat art. 6 HV de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen. Dit strookt met de bewoordingen van art. 6 HV, zodat het hof niet heeft miskend dat de strekking van de omzetting dient te worden beoordeeld aan de hand van de bedoeling van de erflater op het moment van omzetting, zoals die in dit geval uit de overeenkomst van omzetting blijkt. De wetgever heeft immers de vereiste strekking als gegeven beschouwd, indien in de overeenkomst nakoming van de verbintenis is voorzien op een tijdstip na het overlijden van de schuldenaar.23.
2.21
Tot slot maak ik nog een korte opmerking over het successierecht. Voor de heffing van erfbelasting dient Boek 4 BW als uitgangspunt. De Successiewet 1956 bepaalt in art. 6 t/m 13a en art. 16 in welke gevallen sprake is van een fictieve erfrechtelijke verkrijging die in de heffingsgrondslag moet worden begrepen. Een dergelijke kwalificatie werkt niet door in civielrechtelijke verhoudingen, zodat reeds om die reden voorzichtig dient te worden omgesprongen met het ontlenen van argumenten aan het successierecht.24.Voor de volledigheid wijs ik erop dat de belastingkamer van de Hoge Raad in een arrest uit 1959 in het kader van art. 11 lid 2 SW 1956 heeft geoordeeld dat, indien een beding ook werking heeft in een andere situatie dan overlijden, dit niet aan de toepassing van art. 11 lid 2 SW 1956 in de weg staat in de situatie dat het overlijden zich als eerste voordoet.25.Ook in de recentere fiscale literatuur wordt aanvaard dat de bepalingen inzake fictieve erfrechtelijke verkrijgingen in dergelijke situaties toepassing kunnen vinden.26.In het door het onderdeel (onder 2.18) aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 16 maart 199427.lagen de feiten anders. In die zaak was de schuld reeds ontstaan en vorderbaar bij leven, zodat het overlijden geen voorwaarde vormde voor het ontstaan van de schuld, maar slechts een moment van afrekening. Om deze reden werd art. 9 SW 1956 niet van toepassing geacht en was ook geen sprake van een ‘contractueel legaat’ als bedoeld in art. 1:148 BW (oud). In de onderhavige zaak kwam [de vrouw] pas na het overlijden van erflater een aanspraak op de uitkering toe op grond van art. 6 HV, zodat een vergelijking met het arrest van 1994 hierop stukloopt.
2.22
De slotsom is dat onderdeel II faalt.
2.23
Onderdeel III klaagt dat het hof de vraag of de omzetting de strekking heeft dat de verbintenis pas na overlijden zal worden nagekomen, niet heeft beantwoord door uitlegging van de overeenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Het hof zou ten onrechte een zuiver taalkundige uitleg van art. 6 HV hebben gehanteerd en niet zijn ingegaan op de bedoeling van partijen. Het hof had ambtshalve op de voet van art. 25 Rv de Haviltex-maatstaf moeten toepassen, aldus het onderdeel.
2.24
Zoals ik reeds heb uiteengezet, heeft de wetgever in het kader van art. 4:126 lid 1 BW opgemerkt dat de strekking van de rechtshandeling veelal zal kunnen worden vastgesteld aan de hand van hetgeen in de overeenkomst is bepaald ten aanzien van de uitvoering of nakoming van de verbintenis. Indien die is voorzien op een tijdstip na het overlijden van de schuldenaar, is daarmee de strekking dat zij na het overlijden van de schenker zal worden nagekomen, gegeven.28.Het hof heeft overwogen dat voor de situatie dat het huwelijk is geëindigd door overlijden geldt dat art. 6 HV de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen. Het hof heeft kennelijk doorslaggevend geacht wat art. 6 HV bepaalt omtrent (het moment van) nakoming van de omgezette verbintenis. De vaststelling van de strekking van art. 6 HV door het hof is dan ook in lijn met de opvatting van de wetgever. Slechts in het geval dat getwijfeld zou worden over de strekking van de omzetting, zou het hof zijn toegekomen aan een (nadere) uitleg van de overeenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf, waarbij overige omstandigheden een rol kunnen spelen. Het hof is dus niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde evenmin op de voet van art. 25 Rv ambtshalve de Haviltex-maatstaf toe te passen29., zodat het onderdeel faalt.
2.25
Onderdeel IV klaagt dat de uitleg door het hof van het begrip ‘strekking’ onbegrijpelijk is in het licht van de letterlijke bewoordingen van art. 6 HV en in het licht van het partijdebat. Het onderdeel betoogt dat in cassatie als hypothetische feitelijke grondslag geldt dat de erflater in de echtscheidingsprocedure niet heeft weersproken dat de vordering opeisbaar is bij echtscheiding, noch heeft gesteld dat het zijn bedoeling was dat de vordering uitsluitend opeisbaar zou zijn bij overlijden. Volgens het onderdeel heeft het hof art. 24 Rv geschonden, omdat [verweerders] niet aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd dat erflater met art. 6 HV de bedoeling had een verbintenis aan te gaan die alleen tot strekking had om na overlijden opeisbaar te zijn.
2.26
Nu de rechtsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 22 niet kunnen slagen, valt niet in te zien waarom dit oordeel onbegrijpelijk zou zijn. De motiveringsklacht stuit hierop af. Ook het verwijt dat het hof art. 24 Rv heeft geschonden treft geen doel. [verweerders] hebben in de feitelijke instanties betoogd dat het de bedoeling van erflater was om na zijn overlijden zowel [de vrouw] als [verweerster 1] (in gelijke mate) verzorgd achter te laten, zodat zij zouden kunnen stoppen met werken.30.Ook hebben [verweerders] gesteld dat art. 6 HV een uitkering uit vrijgevigheid betreft, die (in deze situatie) pas wordt uitgekeerd na overlijden.31.[verweerders] hebben aldus het standpunt ingenomen dat art. 6 HV de strekking heeft om pas na overlijden te worden nagekomen, zodat de stellingen van [verweerders] voldoende feitelijke grondslag bieden voor het oordeel van het hof.
2.27
Ik merk nog op dat uit het procesdossier blijkt dat erflater in de echtscheidingsprocedure ter zitting van 16 maart 2017 onder meer heeft verklaard dat art. 6 HV tot stand is gekomen omdat zijn gezondheid ‘niet geweldig’ was en als er iets met hem zou gebeuren, [de vrouw] zonder inkomen zou komen te zitten.32.Dit standpunt is betwist door [de vrouw] in de echtscheidingsprocedure33.en gerelativeerd door [verweerders] in deze procedure vanwege de medische status van erflater ten tijde van de echtscheidingsprocedure34., zodat uit de echtscheidingsprocedure in ieder geval geen consensus over de strekking van art. 6 HV kan worden afgeleid. In die procedure heeft de rechter ook geen oordeel gegeven over wat de bedoeling van erflater met art. 6 HV zou zijn geweest. Bovendien betreft de door [de vrouw] voorgestelde hypothetische feitelijke grondslag de situatie die zich nu juist niet heeft voorgedaan, namelijk dat het huwelijk is geëindigd door echtscheiding.
2.28
De slotsom is dat onderdeel IV geheel faalt.
2.29
Onderdeel V acht onbegrijpelijk de overweging van het hof dat ‘(a)nders dan [de vrouw] stelt is de vraag hoe de verdere vermogensrechtelijke verhouding van erflater en [de vrouw] in de HV waren geregeld en of [de vrouw] hierin aanspraken heeft prijsgegeven niet van belang’. Voor de uitleg van art. 6 HV en de bedoeling van erflater is wel degelijk van belang dat de omzetting is opgenomen in huwelijkse voorwaarden, waarin echtelieden bij uitstek een regeling treffen over hun huwelijksvermogensregime, zowel tijdens het huwelijk als bij beëindiging daarvan, aldus het onderdeel.
2.30
Het onderdeel bouwt voort op voorgaande onderdelen. Ik verwijs naar hetgeen ik heb opgemerkt in het kader van onderdeel III. Slechts in het geval dat twijfel zou hebben bestaan over de strekking van de omzetting, zou het hof zijn toegekomen aan (nadere) uitleg van de overeenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk, zodat het onderdeel faalt.
2.31
Onderdeel VI klaagt dat het hof essentiële stellingen heeft gepasseerd, die het had moeten betrekken bij de uitleg en beoordeling van de strekking van art. 6 HV. Het betreft – kort samengevat – de volgende stellingen van [de vrouw] : (i) erflater heeft in de echtscheidingsprocedure niet gesteld dat de vordering van [de vrouw] op grond van art. 6 HV pas na zijn overlijden zou kunnen worden uitgekeerd, noch de vordering van [de vrouw] op deze grond betwist, (ii) erflater heeft een voorstel gedaan voor de huwelijkse voorwaarden, inclusief een regeling voor hoe met elkaar om te gaan bij einde huwelijk, dat [de vrouw] heeft geaccepteerd onder afstand van de wettelijke gemeenschap van goederen en andere verrekenstelsels, en (iii) de huwelijkse voorwaarden zijn op initiatief van erflater en na advies van een notaris opgesteld, nadat erflater twee jaar eerder een quasi-legaat met [verweerster 1] was overeengekomen.
2.32
Van een voor cassatie vatbaar motiveringsgebrek is sprake indien de feitenrechter heeft nagelaten een stelling van een van de partijen te behandelen die, indien juist, waarschijnlijk tot een andere beslissing omtrent toe- of afwijzing van de vordering zou hebben geleid.35.De rechter behoeft niet op alle door de procespartijen ter ondersteuning van hun standpunt aangevoerde stellingen en argumenten in te gaan.36.In de procesinleiding heeft [de vrouw] toegelicht dat de beweerdelijk gepasseerde stellingen invulling geven aan de bedoeling van erflater bij het opnemen van art. 6 HV in de huwelijkse voorwaarden en daarom relevant zijn voor de vaststelling van de strekking van art. 6 HV. Nu de vereiste strekking reeds was gegeven omdat in art. 6 HV de nakoming van de verbintenis is voorzien na overlijden van erflater, behoefde het hof geen nader onderzoek naar de bedoeling van erflater te verrichten en/of de daarmee verband houdende stellingen van [de vrouw] in zijn oordeel te betrekken anders dan te constateren dat deze omstandigheden verder niet van belang zijn. De beweerdelijk gepasseerde stellingen hadden dan ook niet tot een andere beslissing omtrent toe- of afwijzing van de vordering kunnen leiden. Op het voorgaande stuit onderdeel VI af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2022
Zie rov. 1-10 van het bestreden arrest van het hof Den Haag van 2 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:553 (de uitspraak heeft wel een ECLI-nummer, maar is niet op rechtspraak.nl gepubliceerd), JIN 2021/99, m.nt. I.K. Decupere; RN 2021/56.
Zie B.E. Reinhartz, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 4:126 BW, aant. 1; M.J.A. van Mourik & F.W.J.M. Schols, Erfrecht (Mon. Pr. nr. 1) 2021/41; F.W.J.M. Schols, Handboek Erfrecht 2020/VII.2.18; W.G. Huijgen, G.G.B. Boelens, B.E. Reinhartz & F. Sonneveldt, Compendium erfrecht 2018/166; Pitlo/Van der Burght & Ebben, Erfrecht, 2004, nr. 402; S. Perrick, Over giften ter zake des doods, andere fictieve legaten en verwante rechtshandelingen onder het komende recht, WPNR 2000/6422, p. 786.
Zie W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap, 2006, p. 172.
Zie bijv. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU7268, BNB 2012/46, m.nt. I.J.F.A. van Vijfeijken, waarin de vereiste strekking aanwezig werd geacht.
Zie Le Cat, a.w., aant. 2.
Zie F.W.J.M. Schols, Handboek Erfrecht 2020/VII.2.19.
Zie M.R. Kremer, Groene Serie Bijzondere overeenkomsten, art. 7:177 BW, aant. 1; F.W.J.M. Schols, Handboek Erfrecht 2020/VII.2.19; F.W.J.M. Schols, Quasi-erfrecht met bindende elementen, 2005, p. 125.
Zie F.W.J.M. Schols, Handboek Erfrecht 2020/VII.2.19; F.W.J.M. Schols, a.w., 2005, p. 127.
Zie Kamerstukken II 2000/01, 17 213, nr. 6, p. 4. Zie ook J.H. Lieber, Commentaar op art. 4:126 BW, par. C.2, in: Sdu Commentaar Erfrecht, 2020.
Vgl. Perrick, a.w., WPNR 2000/6422, p. 793.
Zie Asser/Perrick 4 2021/593; Klaassen/Luijten & Meijer II, Erfrecht 2008/333; W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap, 2006, p. 174.
Zie Kamerstukken II 1998/99, 17 213, nr. 4, p. 15-16. Zie ook Le Cat, a.w., aant. 12; Asser/Perrick 4 2021/593.
Zie Kamerstukken II 1981/82, 17 541, nr. 3, p. 21; Kamerstukken II 1984/85, 17 541, nr. 8, p. 19. Zie ook B.E. Reinhartz, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 4:126 BW, aant. 6; F.W.J.M. Schols, Handboek Erfrecht 2020/VII.2.22; Pitlo/Van der Burght & Ebben, Erfrecht, 2004, nr. 407.
Zie Asser/Perrick 4 2021/593; Perrick, a.w., WPNR 2000/6422, p. 789.
Zie Kamerstukken II 1984/85, 17 541, nr. 8, p. 19.
Zie bijv. F.W.J.M. Schols, Handboek Erfrecht 2020/VII.2.19; F.W.J.M. Schols, a.w., 2005, p. 126; P.C. van Es, Schuldigerkenning uit vrijgevigheid (opeisbaar bij overlijden) als quasi-legaat, WPNR 2005/6612, p. 180.
Zie nr. 20 van de repliek van [de vrouw] van 29 oktober 2021.
Zie nr. 2.12 van de procesinleiding van [de vrouw] van 31 mei 2021.
Zie Kamerstukken II 2000/01, 17 213, nr. 6, p. 4.
Zie I.J.F.A. van Vijfeijken, T&C Erfrecht civiel en fiscaal, aanhef SW 1956, aant. 1.
HR 2 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0547, BNB 1960/20, m.nt. H. Schuttevaer.
Zie I.J.F.A. van Vijfeijken, T&C Erfrecht civiel en fiscaal, art. 11 SW 1956, aant. 3c, in het kader van art. 11 lid 2 SW 1956; I.J.F.A. van Vijfeijken, De huwelijksgemeenschap van ongelijke delen, WPNR 2020/7308, p. 938-940 en I.J.F.A. van Vijfeijken, Fictieve verkrijgingen in de Successiewet 1956 (FM nr. 100) 2014/10.4.2, in het kader van art. 11 lid 4 SW 1956, waarbij beide standpunten aan de orde komen; Gr. van der Burght, Deelgenootschappelijke variaties, WFR 1994/923, in het kader van art. 9 SW 1956.
HR 16 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5627, BNB 1994/180, m.nt. G. Laeijendecker.
Zie Kamerstukken II 2000/01, 17 213, nr. 6, p. 4.
Overigens heeft [de vrouw] , blijkens de procesinleiding onder nr. 2.28, tweede bullet, in feitelijke instanties zelf gepleit voor een tekstuele uitleg van art. 6 HV.
Zie p. 3, nr. 7, verklaring mr. I.W. van Osch namens [verweerders] , van het proces-verbaal van de zitting van 6 juni 2019 (incl. de nagezonden opmerkingen van [verweerders] ); nr. 37 van de memorie van grieven van [verweerders] van 10 december 2019.
Zie nrs. 61-71 van de conclusie van antwoord van [verweerders] van 29 augustus 2018; nr. 64 van de memorie van grieven van [verweerders] van 10 december 2019.
Zie p. 6-7 van het proces-verbaal van de zitting in de echtscheidingsprocedure van 16 maart 2017 (producties 2 en 13t bij dagvaarding van [de vrouw] van 18 juni 2018).
Zie p. 6-7 van het proces-verbaal van de zitting in de echtscheidingsprocedure van 16 maart 2017 (producties 2 en 13t bij dagvaarding van [de vrouw] van 18 juni 2018).
Zie nr. 34 van de memorie van grieven van [verweerders] van 10 december 2019.
Zie A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel, Cassatie 2019/70; W.D.H. Asser, Cassatie, 2018, par. 4.6.3; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/188; nr. 2.6 van de conclusie van A-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2010:BN6254) vóór HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6254, RvdW 2010/1334.
Zie bijv. HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1044, NJ 2006/191, rov. 4.5.
Beroepschrift 31‑05‑2021
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres tot cassatie:
[de vrouw], hierna te noemen ‘[de vrouw]’, wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te (3015 LC) Rotterdam aan de Westersingel 84 ten kantore van SmeetsGijbels, van welk kantoor mr. C.G.A. van Stratum, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door haar als zodanig is aangewezen om haar te vertegenwoordigen in deze cassatieprocedure;
stelt cassatieberoep in tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 maart 2021, gewezen in hoger beroep tussen verweerders als appellanten tevens incidenteel geïntimeerden en eiseres als geïntimeerde tevens incidenteel appellante, onder zaaknummer 200.268.805/01.
Verweerders in deze zijn:
- 1.
[verweerster 1], wonende te ([postcode]) [woonplaats], aan de [adres],
en
- 2.
[de zoon], wonende te [woonplaats] (Curacao) aan de [adres],
Beiden pro se en in hun hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [de erflater] (hierna te noemen ‘erflater’), hierna tezamen te noemen ‘de vereffenaars’ respectievelijk ‘[verweerster 1]’ en ‘[de zoon]’, voor wie in hoger beroep is opgetreden mr. I.W. van Osch te Den Haag, destijds kantoorhoudende bij 360 Advocaten aan de Koninginnegracht 19 te (2514 AB) Den Haag, thans kantoorhoudende bij Bureau West te (2295 LG) Kwintsheul aan de Kerkstraat 2.
Verweerders kunnen in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 2 juli 2021. Daarnaast wordt verweerders erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10:00 uur (zie: artikel 3.1.4.4. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
De vrouw voert tegen het aangevallen arrest aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof bij het in deze bestreden arrest, gewezen op 2 maart 2021 onder zaaknummer 200.268.805/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
1. Inleiding en in cassatie vaststaande feiten
1.1.
[de vrouw] en erflater zijn met elkaar gehuwd op [trouwdatum] 2010 te 's‑Gravenhage, na tevoren huwelijksvoorwaarden te hebben opgemaakt met daarin, in artikel 6 HV, opgenomen de volgende bepaling:
‘Mede ter nakoming van zijn natuurlijke verbintenis tot verzorging en onderhoud van de comparante sub 2, is comparant sub 1 bij einde van het huwelijk door overlijden en bij einde van het huwelijk anders dan door overlijden, verplicht uit te keren aan comparante sub 2 een bedrag in contanten groot vijfhonderdduizend euro (€ 500.000,00), welk bedrag wordt vermeerderd met eenhonderduizend euro voor elk jaar dat zijn huwelijk met comparante sub 2 voortduurt, met dien verstande dat de uitkering nimmer meer zal bedragen dan één miljoen euro (€ 1.000.000,00). Genoemd bedrag zal worden geïndexeerd op basis van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek te publiceren Consument Prijsindexcijfer (CPI, reeks alle huishoudens, met als basisjaar tweeduizend is honderd (2000 = 100).
De indexering zal geschieden doordat het (oorspronkelijk) nominaal verschuldigde bedrag wordt vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door het op het moment van betaling meest recent gepubliceerde maandprijsindexcijfer en waarvan de noemer wordt gevormd door het maandprijsindexcijfer, geldend op heden.
De indexering zal niet tot een verlaging van gemeld bedrag beneden het (oorspronkelijk) nominaal verschuldigde bedrag kunnen leiden.’
1.2
[de vrouw] heeft bij verzoekschrift van 19 januari 20161. de Rechtbank Den Haag verzocht om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken wegens duurzame ontwrichting van het huwelijk. Onder IV van het petitum heeft zij de rechtbank verzocht de man te veroordelen om aan haar te voldoen een bedrag van € 1.091.000,00 uit hoofde van artikel 6 HV. Bij verweerschrift van 6 april 2016 heeft erflater de duurzame ontwrichting erkend2. en zich gerefereerd aan de verzochte echtscheiding.3.
1.3
De echtscheidingsprocedure is geëindigd door het (onverwachte) overlijden van erflater op [overlijdensdatum] 2017.4. Op dat moment bevond de procedure zich in staat van wijzen en was de beschikking bepaald op 8 september 2017.
1.4
[de vrouw] heeft, na niet ontvankelijk te zijn verklaard in de echtscheidingsprocedure met nevenvoorzieningen, haar vorderingen ingediend bij de (toen nog) executeurs [verweerster 1] en [de zoon].5. Zij hebben op 30 oktober 20176. de nalatenschap beneficiair aanvaard als gevolg waarvan zij thans als vereffenaars optreden. [de zoon] heeft een beroep gedaan op de legitieme.
1.5
Partijen verschillen principieel met elkaar van mening over één rechtsvraag, namelijk of de vordering van [de vrouw] uit hoofde van artikel 6 HV een schuld als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 sub a BW is (standpunt [de vrouw]) danwel dient te worden gekwalificeerd als quasi-legaat als bedoeld in artikel 4:126 lid 1 jo lid 2 sub c BW als gevolg waarvan het een schuld als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 sub i BW zou zijn die voor vermindering en inkorting vatbaar is (standpunt vereffenaars).
1.6
Beide partijen hebben zich in dit kader over deze materie laten adviseren door partijdeskundigen, die een legal opinion hebben geschreven. [de vrouw] door prof. mr. T.J. Mellema-Kranenburg en de vereffenaars door mr. R.S. Oude Hengel.7.
1.7
[de vrouw] heeft de vereffenaars vervolgens in rechte betrokken en een verklaring voor recht gevorderd dat de schuld uit hoofde van artikel 6 HV een schuld ex artikel 4:7 lid 1 onder a BW betreft. De Rechtbank Den Haag heeft bij meervoudige kamer in dit kader als volgt overwogen:
‘Met [de vrouw] is de rechtbank van oordeel dat in haar geval geen sprake is van een quasi-legaat. Daarvoor is redengevend dat de vordering van [de vrouw] voortvloeit uit de HV, waarin is bepaald dat niet alleen bij overlijden van erflater, maar ook bij echtscheiding eenzelfde aanspraak tot betaling ontstaat. Van een verbintenis die de strekking heeft om pas (of alleen) na overlijden van de schuldenaar te zullen worden nagekomen, is dan ook geen sprake, nu hetzelfde recht immers ook bij echtscheiding geldend kon worden gemaakt. Vast staat dat [de vrouw] daarop ook in de echtscheidingsprocedure aanspraak heeft gemaakt. Weliswaar is juist dat het huwelijk in dit geval uiteindelijk niet door echtscheiding maar door het overlijden van erflater is ontbonden, maar dat doet aan de status van de aanspraak van [de vrouw] niet af: de vordering van [de vrouw] vloeit voort uit de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van haar en erflater. Dat brengt met zich dat [de vrouw] haar vordering uit hoofde van artikel 6 HV als schuld van erflater bij [de vereffenaars] c.s. kan indienen en die schuld in het kader van de rangorde heeft te gelden als een schuld ex artikel 4:7 lid 1 onder a BW.’8.
1.8
De vereffenaars zijn vervolgens in hoger beroep gegaan en hebben gegriefd tegen dit oordeel van de rechtbank. Na een schriftelijk partijdebat9. heeft het hof de zaak schriftelijk afgedaan en bij bestreden arrest van 2 maart 2021 ten aanzien van de vordering overwogen:
‘Het hof is van oordeel dat de uitkering op grond van artikel 6 HV aan [de vrouw] valt binnen de omschrijving van het quasi-legaat van artikel 4:126 lid 1 jo lid 2 onder c BW. De schuld vloeit voort uit een door erflater erkende natuurlijke verbintenis die in de HW is omgezet in een rechtens afdwingbare, voor zowel de situatie dat het huwelijk door echtscheiding eindigt als de situatie dat het huwelijk door overlijden eindigt. Het huwelijk is geëindigd door het overlijden van erflater. Het is op deze grond dat [de vrouw] aanspraak maakt op de uitkering. Voor deze situatie geldt dat de verbintenis in de HV de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen. Dat [de vrouw] eerder in het kader van de echtscheidingsprocedure aanspraak heeft gemaakt op de uitkering maakt dat niet anders: het huwelijk is niet door echtscheiding geëindigd en de verbintenis is dan ook niet hierop gegrond. De verbintenis is daarnaast ook niet bij leven nagekomen. Anders dan [de vrouw] stelt is de vraag hoe de verdere vermogensrechtelijke verhoudingen van erflater en [de vrouw] in de HV waren geregeld en of [de vrouw] hierin aanspraken heeft prijsgegeven niet van belang. De slotsom is dan ook dat de schuld moet worden aangemerkt als quasi-legaat en als zodanig valt onder de schulden vermeldt in artikel 4:7 lid 1 onder i BW.’
2. Middelonderdeel
2.1
Het middelonderdeel richt zich tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 22 van het arrest van 2 maart 2021, waarin het hof oordeelt dat de schuld van erflater aan de vrouw ad € 1.115.000,00 (zie r.o. 17) dient te worden aangemerkt als quasi-legaat als bedoeld in artikel 4:126 lid 1 jo lid 2 onder c BW, zodat deze valt onder de schulden vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder i BW.
2.2
Het oordeel van het hof getuigt (I) van een onjuiste rechtsopvatting, namelijk een te ruim toepassingsbereik, van artikel 4:126 lid 1 jo lid 2 onder c BW. Daarbij heeft het hof miskend dat slechts dan sprake kan zijn van een quasi-legaat als bedoeld in artikel 4:126 lid 1 jo lid 2 onder c BW als de strekking is dat de overeenkomst pas na overlijden zal worden nagekomen, waarbij onder ‘pas’ moet worden verstaan ‘alleen’ of ‘uitsluitend’. (II) De door het hof bezigde uitleg, die neerkomt op (de mogelijkheid van) een dubbele strekking die afhankelijk is van de grond waarop de vordering wordt ingesteld en aan de hand daarvan wordt uitgelegd door het hof, is rechtens onjuist.10. Daarbij heeft het hof bovendien miskend (III) dat de strekking diende te worden uitgelegd aan de hand van de maatstaf die geformuleerd is in HR 12 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex) en niet aan de hand van de feitelijke gebeurtenissen nadien. Het oordeel van het hof, dat daarbij niet relevant is hoe de verdere vermogensrechtelijke verhoudingen van erflater en [de vrouw] in de huwelijksvoorwaarden waren geregeld en of [de vrouw] hierin aanspraken heeft prijsgegeven, is onjuist, althans onbegrijpelijk (IV). De uitleg die het hof heeft gegeven aan de strekking van artikel 6 HV is apert onbegrijpelijk in het licht van het juridisch kader en het partijdebat (V) en het hof heeft bovendien verzuimd om de essentiële stellingen van [de vrouw] die zagen op de bedoeling van partijen bij de beoordeling te betrekken, als gevolg waarvan het arrest niet voldoet aan de daaraan te stellen motiveringseisen (VI).
2.3
Deze submiddelonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke juridische inleiding en zullen daarna afzonderlijk worden uitgewerkt.
Juridische inleiding op het middel
2.4
Het huidige erfrecht is van kracht geworden op 1 januari 2003. Met ingang van deze datum is daarmee het verbod van schenkingen ter zake des doods komen te vervallen. Daarmee werd het mogelijk om een schenking des doods (artikel 7:177 BW) te doen. Tegelijkertijd heeft de wetgever besloten om schenkingen in een aantal concrete gevallen voor het erfrecht gelijk te trekken met een legaat. Dat was nodig omdat met de keuze voor een schenking ter zake des doods, de regels in boek 4 die zijn opgenomen ter bescherming van legitimarissen, schuldeisers van de nalatenschap en erfgenamen ten aanzien van legaten, omzeild zouden kunnen worden, en materieel gezien met een schenking des doods hetzelfde bereikt kan worden als met een legaat. Voorkomen moest worden dat degene die (slechts) een aanspraak hebben uit hoofde van een overeenkomst die pas werking heeft na overlijden, hetzelfde worden gezien als de schuldeiser die tijdens het leven een vordering had op erflater.11. Om die reden is gekozen voor de invoering van artikel 4:126 BW.
2.5
Artikel 4:126 BW ziet op zogenaamde quasi-legaten. Het zijn geen legaten als bedoeld in artikel 4:117 BW12. maar kunnen daarmee wel gelijk worden gesteld omdat de strekking is — net als bij legaten — dat zij eerst na overlijden opeisbaar worden en daarmee ten laste komen van de erfgenamen (en dus bij leven geen rol spelen). Het gaat (alleen) om (die) rechtshandelingen die het erfrecht zeer dicht naderen en materieel met erfrechtelijke makingen gelijk te stellen zijn.
2.6
Voornoemd artikel maakt onderscheid tussen giften en schenkingen voor zover deze de strekking hebben pas na overlijden van de schenker/gever te worden uitgevoerd, de zogenaamde schenkingen des doods als bedoeld in artikel 7:177 BW (lid 1) en bedingen die daarmee gelijk gesteld kunnen worden (lid 2 sub a tot en met c). In de onderhavige zaak gaat het om de lid 2 sub c categorie:
‘een omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare, voor zover deze tot strekking heeft dat de verbintenis pas na overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen, en deze verbintenis niet reeds bij leven is nagekomen’.
2.7
Met de invoering van de sub c categorie heeft de wetgever willen verhinderen dat iemand de dwingende regels van het erfrecht omzeilt door tijdens zijn leven een handeling om niet te verrichten die pas bij of na zijn overlijden haar effect krijgt.13.
2.8
Zowel artikel 4:126 lid 1 BW, artikel 7:177 BW (donatio mortis causa), als artikel 4:126 BW lid 2 sub c stellen als (logische) voorwaarde dat er sprake moet zijn van de strekking dat de schenking/gift/rechtens afdwingbare verbintenis die is ontstaan door omzetting van een natuurlijke verbintenis, pas na overlijden van de schenker/gever/schuldenaar wordt uitgevoerd. Het kenmerkende van (quasi) legaten is dat erflater door het aangaan van de verbintenis feitelijk over zijn/haar nalatenschap beschikt. Quasi-legaten zijn, naar hun aard, bij leven niet van invloed op de vermogenspositie van erflater. Uitsluitend de nalatenschap draagt de gevolgen daarvan.14. Het overlijden van de schenker/schuldenaar geldt als opschortende tijdsbepaling en als opschortende voorwaarde geldt dat de begiftigde de schenker of schuldenaar overleeft.15.
2.9
In zoverre vormt artikel 4:126 BW een uitzondering op het uitgangspunt dat in beginsel alle schulden van de erflater overgaan op de erfgenamen en uit de boedel moeten worden voldaan. De kwalificatie als quasi-legaat heeft gevolgen voor de onderlinge rangorde en het gevolg is dat zij voor vermindering en inkorting gelijk wordt gesteld aan legaten.
Toelichting op de subonderdelen
Middelonderdeel sub I
2.10
2.11
Om te kunnen kwalificeren als quasi-legaat dient sprake te zijn van de opschortende tijdsbepaling van overlijden van de schuldenaar. Dat volgt uit het vereiste in lid 2 onder c BW dat de verbintenis de strekking moet hebben dat deze pas na overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen. ‘Pas’ dient hier te worden gelezen als ‘alleen’ of ‘uitsluitend’.16.Artikel 4:126 BW spreekt over één strekking (namelijk de strekking). De redactie van dit artikel laat geen ruimte om uit te gaan van meerdere strekkingen en dat heeft de wetgever ook niet beoogd. Om gelijk behandeld te worden als een legaat moet er materieelrechtelijk ook sprake zijn van een legaat en daarvan is géén sprake als nakoming bij leven kan worden gevorderd. Het moet gaan om quasi-erfrecht, situaties waarbij erflater bij leven via een andere weg dan bij uiterste wilsbeschikking, feitelijk/materieel beoogt aan iemand een legaat te doen toekomen.
2.12
De uitleg die het hof bezigt, pleit voor een ruim toepassingsgebied van artikel 4:126 BW. Iedere schenking, gift of verbintenis die is ontstaan door omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare die óók, of mede opeisbaar is bij overlijden, kwalificeert volgens de uitleg van het hof als quasi-legaat mits de vordering (uiteindelijk) op de grond van overlijden wordt ingesteld. Deze uitleg is niet juist, past niet in de geest van artikel 4:126 BW en de systematiek van de wet en zou feitelijk tot gevolg hebben dat de strekking van de bepaling niet meer relevant is, maar dat er met name gekeken moet worden naar het feitelijke moment waarop de vordering opgeëist wordt. Dat zou feitelijk betekenen dat alle vorderingen die bij overlijden bestaan en nog niet zijn voldaan als quasi-legaat kwalificeren. Dat zou verstrekkende gevolgen hebben nu overlijden vaak als extra moment van opeisbaarheid wordt opgenomen. De aanwezigheid van een dergelijk moment van opeisbaarheid blijft echter zonder betekenis als de strekking van de schuldenaar niet is om een fictief legaat overeen te komen.
2.13
In de visie van [de vrouw] dient artikel 4:126 lid 1 jo lid 2 sub c BW dan ook zo te worden gelezen dat daaronder uitsluitend die verbintenissen vallen die uitsluitend tot strekking hebben dat zij uitsluitend pas na overlijden (en dus niet ook bij leven) zullen worden nagekomen en waarvoor dus het overlijden van de schuldenaar als opschortende voorwaarde voor opeisbaarheid geldt. Gelet hierop kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
Middelonderdeel sub II
2.14
De door het hof gebezigde uitleg, die neerkomt op (de mogelijkheid van) een dubbele strekking die afhankelijk is van de grond waarop de vordering wordt ingesteld en aan de hand daarvan wordt uitgelegd, is rechtens onjuist.
2.15
Artikel 4:126 lid 2 sub c spreekt van een natuurlijke verbintenis (enkelvoud) die wordt omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis (enkelvoud). Ook de huwelijksvoorwaarden spreken van een natuurlijke verbintenis (enkelvoud) die wordt omgezet in een rechtens afdwingbare die opeisbaar is bij het einde van het huwelijk (door echtscheiding of overlijden).
2.16
De voorwaarde dat de strekking moet zijn dat de vordering éérst na overlijden wordt nagekomen (overlijden geldt als opschortende tijdsbepaling) sluit een dubbele strekking, zoals door het hof is aanvaard door de verbintenis feitelijk te beschouwen als twee losse verbintenissen (één die bij leven kan worden gevorderd en een die opeisbaar is bij overlijden), uit. Immers, als een verbintenis ook bij leven opeisbaar is dan heeft deze dus niet de strekking om uitsluitend en éérst na overlijden opeisbaar te zijn (en was de bedoeling van erflater niet om over zijn nalatenschap te beschikken maar om een regeling te treffen ten aanzien van de gevolgen van ontbinding van zijn huwelijk, ongeacht de reden daarvan).
2.17
Een en ander volgt ook uit de Parlementaire geschiedenis.17.
‘is een concreet tijdstip voor uitvoering van de schenking aangewezen, waarvan bij voorbaat niet kan worden aangenomen dat de schenker op dat tijdstip zal zijn overleden, dan zat daaruit kunnen worden afgeleid dat de schenking niet de in artikel 7.3.3. bedoelde strekking heeft. Het feit dat een schenking op het tijdstip van overlijden van de schenker nog niet is uitgevoerd, levert in elk geval onvoldoende grond op om aan te nemen dat het gaat om een schenking met de strekking dat zij pas na het overlijden van de schenker wordt uitgevoerd’.
Vergelijk ook Prof. S. Perrick18.
‘Is de strekking van de overeenkomst dat zij tijdens het leven wordt nagekomen, maar heeft nakoming tijdens het leven van de erflater niet plaatsgevonden, dan is de overeenkomst van omzetting niet een fictief legaat. Heeft de overeenkomst van omzetting de strekking dat de in een rechtens afdwingbare verbintenis omgezette natuurlijke verbintenis pas na het overlijden van erflater wordt nagekomen en wordt de verbintenis ondanks die strekking tijdens het leven van de erflater nagekomen, dan wordt de omzetting niet langer als een fictief legaat aangemerkt’
2.18
Voorts wordt verwezen naar HR 16 maart 199419. waarin de Hoge Raad besliste dat een verrekenbeding dat zowel facultatief als finaal verrekenen inhield, géén contractueel legaat als bedoeld in artikel 1:146 (oud) BW was, waarbij doorslaggevend was dat het specifieke verrekenbeding recht op verrekening gaf gedurende het bestaan van het huwelijk en in alle gevallen waarin het huwelijk eindigde (dus niet slechts overlijden). Gr. van der Burght20. formuleerde het aldus: ‘het einde van het regime — waaronder de dood — vormde derhalve geen voorwaarde voor het ontstaan van de schuld, maar slechts het tijdstip van afrekening’.
2.19
[de vrouw] verwijst voorts naar Prof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken21.. Zij stelt de vraag aan de orde of artikel 11 lid 4 S W 1956 ook van toepassing is als een beding ook werkt bij einde van het huwelijk door echtscheiding (en dus niet enkel werkt bij overlijden) en betoogt dat naar het doel en de strekking van genoemd artikel een dergelijk beding niet onder artikel 11 lid 4 S W 1956 hoort te vallen. Daarvan zou alleen sprake moeten zijn als de verrijking uitsluitend haar grond vindt in het overlijden.
2.19
Het hof is bovendien uitgegaan van een onjuiste uitleg van het begrip ‘strekking’ door deze niet te beoordelen aan de hand van de bedoeling van erflater, maar die strekking te ontlenen aan het moment waarop de vordering feitelijk (opnieuw) is gevorderd. Dat is onjuist nu het gaat om de bedoeling van de schuldenaar, die moet worden beoordeeld op het moment waarop de omzetting van de natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare heeft plaatsgevonden:22. wilde hij over zijn graf heen regeren of wilde de schuldenaar iets regelen wat ook kon spelen bij leven? [de vrouw] heeft daar in de processtukken ook op gewezen en gesteld:
‘Dat die echtscheiding nog niet was uitgesproken doet aan de aard van de vordering niets af. Het enkele feit dat een vordering pas na overlijden uitbetaald zal gaan worden maakt deze immers nog niet automatisch tot een quasi-legaat. Als dat het geval was geweest dan was het onderscheid tussen de verschillende schulden in artikel 4:7 BW overbodig’.23.
2.20
Het hof heeft dat miskend door bij de uitleg van de strekking doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat erflater inmiddels is overleden, als gevolg waarvan de vordering op die grond is gebaseerd en uit die omstandigheden de strekking af te leiden. Daarbij heeft het hof miskend dat de enkele omstandigheid dat een overeenkomst óók opeisbaar is bij overlijden en niet automatisch met zich brengt dat de strekking van de overeenkomst is dat deze alleen bij overlijden opeisbaar is. Door aldus te oordelen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Middelonderdeel sub III
2.21
Het hof heeft daarnaast miskend dat de vraag of er in een concreet geval sprake is van een strekking/bedoeling dat de verbintenis pas na overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen, dient te geschieden door uitlegging van de overeenkomst. Daarvoor gelden dezelfde maatstaven als voor de uitleg van andere overeenkomsten: op grond van de Haviltexformule (HR 12 maart 1981, NJ 1981, 635) geldt dat een zuiver taalkundige uitleg niet volstaat, doch dat het tevens aankomt op de zin die partijen24. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.25. Het hof gaat immers uit van de letterlijke tekst (een zuivere taalkundige uitleg) en gaat niet in op de bedoeling van partijen. Sterker nog, het hof overweegt dat deze niet relevant is: ‘Anders dan [de vrouw] stelt is de vraag hoe de verdere vermogensrechtelijke verhoudingen van erflater en [de vrouw] in de HV waren geregeld en of [de vrouw] hierin aanspraken heeft prijsgegeven niet van belang’. Dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.22
Het hof had in dit verband de Haviltex maatstaf moeten toepassen,26. zo nodig ambtshalve met toepassing van artikel 25 Rv en nu het hof dat niet gedaan heeft, kan het arrest niet in stand blijven.
Middelonderdeel sub IV
2.23
De uitleg die het hof heeft gegeven aan de strekking is bovendien apert onbegrijpelijk. Het hof heeft in de tweede volzin van artikel 22 Rv overwogen: ‘De schuld vloeit voort uit een door erflater erkende natuurlijke verbintenis die in de HV is omgezet in een rechtens afdwingbare, voor zowel de situatie dat het huwelijk door echtscheiding eindigt als de situatie dat het huwelijk door overlijden eindigt’. Dat komt ook overeen met de letterlijke tekst van de huwelijksvoorwaarden. Een tekstuele uitleg van huwelijksvoorwaarden laat géén andere conclusie toe dan dat erflater beoogd heeft om een regeling te treffen om [de vrouw] verzorgd achter te laten bij einde van het huwelijk ("Mede ter nakoming van zijn natuurlijke verbintenis tot verzorging en onderhoud van de comparante sub 2, is comparant sub 1 bij einde van het huwelijk door overlijden en bij einde van het huwelijk anders dan door overlijden [….]). In het licht van deze letterlijke bewoordingen van de HV is de uitleg van het hof, die er op neer komt dat erflater de bedoeling had om met [de vrouw] een verbintenis aan te gaan die zou gelden onder de opschortende tijdsbepaling van overlijden van erflater, apert onbegrijpelijk.
2.24
Die uitleg is ook apert onbegrijpelijk in het licht van het partijdebat. Als hypothetische feitelijke grondslag geldt dat erflater nimmer heeft weersproken dat de vordering opeisbaar is bij echtscheiding27. en nimmer heeft gesteld dat het zijn bedoeling was dat de vordering uitsluitend opeisbaar zou zijn bij overlijden. Bij de vraag naar de uitleg van de strekking gaat het om de bedoeling van de schuldenaar. Het is dan ook, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof een andere uitleg bezigt van die bedoeling dan de uitleg die erflater zelf aan de betreffende bepaling heeft gegeven. [de vrouw] en erflater waren het over die strekking eens en erflater heeft de verschuldigdheid bij leven op grond van artikel 6 HV niet weersproken en was slechts op andere gronden (natuurlijke verbintenis/derogerende werking redelijkheid en billijkheid) van oordeel dat het bedrag gematigd moest worden. Door aldus te oordelen heeft het hof bovendien artikel 24 Rv geschonden nu de vereffenaars evenmin aan hun stellingen ten grondslag hebben gelegd dat erflater met artikel 6 HV bedoeld heeft om een verbintenis aan te gaan die (alleen) tot strekking had om na overlijden opeisbaar te zijn.
Middelonderdeel sub V
2.25
Het oordeel van het hof in r.o. 22 waar het hof overweegt: ‘Anders dan [de vrouw] stelt is de vraag hoe de verdere vermogensrechtelijke verhoudingen van erflater en [de vrouw] in de HV waren geregeld en of [de vrouw] hierin aanspraken heeft prijsgegeven niet van belang.’ is onjuist althans onbegrijpelijk.
2.26
In het licht van de uitleg van artikel 6 HV (zie hiervoor middelonderdeel III) en de vraag wat de bedoeling van erflater was, is wel degelijk relevant hoe de bepaling past in een totaalplaatje van de vermogensrechtelijke afspraken die partijen hebben gemaakt met het oog op hun (voorgenomen) huwelijk. Partijen hebben er immers voor gekozen om af te wijken van de (algehele) wettelijke gemeenschap van goederen en hebben met gebruikmaking van de contractsvrijheid die aan echtelieden toekomt bij huwelijksvoorwaarden een andersluidende regeling getroffen met betrekking tot hun huwelijksvermogensregime. De afspraken met betrekking tot de omzetting van de natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare zijn opgenomen in de huwelijksvoorwaarden (en niet in een wilsbeschikking), een contract waarin partijen met elkaar afspreken wat zij in huwelijksvermogensrechtelijke zin over en weer van elkaar mogen verwachten tijdens het huwelijk en bij beëindiging daarvan. De totaalinhoud daarvan zegt iets over de context waarin de individuele bepalingen, waaronder ook artikel 6 HV gelezen moeten worden.
Middelonderdeel sub VI
2.27
Het hof had bij de beoordeling van de strekking van artikel 6 HV niet de volgende essentiële stellingen onbesproken mogen laten.
Essentiele stellingen 1.
2.28
Allereerst de stelling dat [de erflater] in de echtscheidingsprocedure nimmer heeft gesteld dat het de bedoeling zou zijn dat de vordering pas na zijn overlijden zou worden uitgekeerd en de vorderingen van [de vrouw] die voor overlijden zijn ingesteld nooit op die grondslag heeft betwist.28.
- •
‘[de vrouw] wijst er nog op dat [de erflater] in de echtscheidingsprocedure via tal van invalshoeken gepoogd heeft om onder zijn verplichting tot betaling van het bedrag van € 1.000.000,00 uit te komen maar dat hij nimmer heeft gesteld dat het de bedoeling zou zijn dat de vordering pas na zijn overlijden zou worden uitgekeerd’.29.
- •
‘Het gaat om de strekking van het beding. De tekstuele uitleg daarvan (geobjectiveerde Haviltexnorm) is volstrekt helder. [de vrouw] wijst er nog op dat [de erflater] in de echtscheidingsprocedure ook geen andersluidende uitleg heeft gegeven. Tijdens de zitting in het kader van de echtscheidingsprocedure heeft hij op de vraag van de rechtbank waarom het zo is afgesproken geantwoord ‘geen idee’. Daarmee heeft hij de stellingen van [de vrouw] over de totstandkoming en strekking van het beding, welke overeenkomen met de letterlijke tekst van de huwelijksvoorwaarden, onvoldoende gemotiveerd weersproken’.30.
2.29
Hieruit volgt dat de bedoeling van erflater bij het opnemen van de betreffende bepaling in de huwelijksvoorwaarden was om aan [de vrouw] een vorderingsrecht toe te kennen bij einde huwelijk, welke bedoeling uitsluit dat erflater met het opnemen van deze bepaling voor ogen had om over zijn nalatenschap te beschikken en aan [de vrouw] een fictief legaat na te laten bij overlijden. In zoverre betreft het een essentiële stelling die iets zegt over welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof mocht deze niet onweersproken laten.
Essentiele stellingen 2.
2.30
De stellingen met betrekking tot de wijze van totstandkoming van de huwelijksvoorwaarden (welke stellingen relevant zijn voor de beoordeling van wat partijen destijds voor ogen hadden bij het aangaan van de huwelijksvoorwaarden en de opname van artikel 6 HV).
- •
‘Erflater en [de vrouw] wilde met elkaar trouwen. Op dat moment gold het stelsel van de algehele gemeenschap van goederen bij een huwelijk. De wet biedt ook de mogelijkheid om daarvan af te wijken en echtelieden hebben een hoge mate van contractsvrijheid over hoe zij hun vermogensrechtelijke verhoudingen willen inrichten. Dat varieert van een volstrekte koude uitsluiting tot een gemeenschap van goederen. Erflater heeft aan [de vrouw] een voorstel gedaan over hoe hij hun huwelijksvermogensrechtelijke verhoudingen wilde inrichten. Dat voorstel had niets te maken met zijn situatie na overlijden. Het had betrekking op hun leven en hun huwelijk en hoe met elkaar om te gaan bij een einde huwelijk waarbij het tevens voorzag (zoals te doen gebruikelijk bij huwelijksvoorwaarden) in een regeling voor de situatie bij ontbinding huwelijk door overlijden. [de vrouw] heeft dat aanbod aangenomen. Daarmee heeft zij tegelijkertijd ook afstand gedaan van de wettelijke gemeenschap van goederen en van andere mogelijke verrekenstelsel.31.
- •
De vereffenaars blijven tegen beter weten in volhouden dat de bepaling de strekking had om pas na overlijden te worden nagekomen. Het is volstrekt duidelijk dat de huwelijksvoorwaarden op ieder moment tussen [trouwdatum] 2010 (datum huwelijk) en [overlijdensdatum] 2017 (datum overlijden) een vordering van [de vrouw] op erflater bij leven hadden opgeleverd als er in die periode een scheiding was uitgesproken. Erflater realiseerde zich dat ook terdege (waarbij in de voetnoot wordt verwezen naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in de echtscheidingsprocedure waarin de rechtbank hem dat vraagt en hij aangeeft dat hij dat kon betalen)’.32.
2.31
Deze stellingen zijn eveneens van belang voor de beoordeling van de vraag wat de bedoeling van erflater was (en dus wat de strekking van artikel 6 HV was). De stellingen zeggen iets over de context waarin de afspraken zijn gemaakt, namelijk in de context van artikel 1:121 BW (partijen kunnen afwijken van de regels der wettelijke gemeenschap). Het hof had deze essentiële stellingen niet zonder beoordeling mogen laten. In zoverre is het oordeel van het hof in r.o. 22 ‘Anders dan [de vrouw] stelt is de vraag hoe de verdere vermogensrechtelijke verhoudingen van erflater en [de vrouw] in de HV waren geregeld en of [de vrouw] hierin aanspraken heeft prijsgegeven niet van belang.’ onjuist althans in het licht van het toepasselijke toetsingskader onbegrijpelijk.
Essentiële stellingen 3.
2.32
De stellingen van [de vrouw] met betrekking tot de manier waarop de huwelijksvoorwaarden tot stand zijn gekomen (op initiatief van erflater, na advisering, terwijl hij kort daarvoor een andersluidende afspraak met [verweerster 1] had getroffen die uitdrukkelijk wel een quasi-legaat inhield).
- •
‘[de vrouw] wijst er tot slot nog op dat de inhoud van de huwelijksvoorwaarden (onweersproken) op initiatief van [de erflater] tot stand is gekomen, waarbij hij zich heeft laten adviseren door een zeer ervaren notaris. [de erflater] had kort daarvoor eerder met dit bijltje gehakt, want uit productie 2 bij conclusie van antwoord van de Vereffenaars is gevoegd de door Houthoff Buruma opgestelde notariële akte houdende vaststellingsovereenkomst tussen [de erflater] en [verweerster 1] d.d. 2 juni 2008, waarin wél heel bewust is gekozen voor een constructie waarbij [de erflater] het vruchtgebruik van een bedrag van € 1.000.000,00 schuldig erkent aan [verweerster 1] onder de opschortende voorwaarde dat zij nog in leven is ten tijde van het overlijden van [de erflater] onder de in de betreffende akte opgenomen voorwaarden. In dit voorwaarden staat ondermeer (artikel 7) dat het bedrag opeisbaar is zes maanden na overlijden van de man. [de erflater] was derhalve op de hoogte van alternatieven en zal ook in het kader van dát traject zijn voorgelicht over de inhoud van die vaststellingsovereenkomst. De vaststellingsovereenkomst tussen hem en [verweerster 1] is gesloten op 2 juni 2008. De akte huwelijksvoorwaarden dateert van 10 juni 2020, 2 jaar en enkele dagen later’.33.
2.33
Deze stellingen kwalificeren als essentiële stellingen nu hieruit — bij aanvaarding als juist — volgt dat erflater zich bewust was van het verschil tussen een quasi-legaat (de overeenkomst die hij met [verweerster 1] heeft gesloten) en de overeenkomst die hij aanging met [de vrouw] die voorzag in opeisbaarheid bij einde huwelijk (bij leven), zodat moet worden aangenomen dat hij bewust voor deze redactie heeft gekozen en daarmee bewust ervoor heeft gekozen om géén quasi-legaat te maken.
2.34
Door deze essentiële stellingen onbesproken en onbeoordeeld te laten, voldoet het arrest niet aan de daaraan te stellen eisen, zodat het ook om die reden niet in stand kan blijven.
Mitsdien:
Het de Hoge Raad moge behagen op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 maart 2021 onder zaak 200.268.508/01 waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens
Rotterdam, 31 mei 2021
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑05‑2021
PD eerste aanleg, productie 13b
PD eerste aanleg, productie 13c, randnummer 14
PD eerste aanleg, productie 13c, onder I van het petitum
PD eerste aanleg, inleidende dagvaarding, punt 2
PD eerste aanleg, productie 6.
PD eerste aanleg, inleidende dagvaarding, punt 5
Welke legal opinions in de procedure zijn overgelegd als producties 11 en 12 bij inleidende dagvaarding
PD eerste aanleg, vonnis Rechtbank Den Haag 24 juli 2019, r.o. 4.7
memorie van grieven, memorie van antwoord tevens incidenteel appel, memorie van antwoord in incidenteel appel
‘Het huwelijk is feitelijk ontbonden door overlijden dus het is op deze grond dat de vordering wordt ingesteld en dus heeft de bepaling in dit geval tot strekking om eerst na overlijden te worden uitgekeerd.’
Handboek Erfrecht, VII. 2.18 Quasi-legaten
lid 1 een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent, wat lid 2 ten laste komt van de gezamenlijke erfgenamen
Pitlo/Van der Burght &. Ebben, Erfrecht, 2004, 402, Vergelijk in dit verband ook Kamerstukken II 17 213, NvW, nr 4 p. 14: door deze bedingen wordt 'vermogen onttrokken aan de boedel.
GS erfrecht art. 4:126, aant. 2
Zie ook vonnis Rechtbank Den Haag, r.o. 4.7
Nota naar aanleiding van het verslag, 17 213, nr. 6. p 4 e.v.
S. Perrick, over giften ter zake des doods, andere fictieve legaten en verwante rechtshandelingen onder het komende recht, WPNR 200/6422
ECLI:NL:HR:1994:ZC5627, WFR 1994/508, V-N 1994/1163,23
WFR 1994/6109, blz 934
De huwelijksgemeenschap van ongelijke delen in WPNR 2020, en Fictieve verkrijgingen in de Successiewet 1956, Deventer: Kluwer 2013, par 10.4.2
Zie Prof. S. Perrick, over giften ter zake des doods, andere fictieve legaten en verwante rechtshandelingen onder het komende recht, WPNR 200/6422
Inleidende dagvaarding randnummer 3.10
In casu [de vrouw] en [de erflater] (dus niet de vereffenaars)
Vergelijk ook Nota naar aanleiding van het Verslag, 17 213, nr 6, p 4, ev
Door [de vrouw] is daar ook op gewezen, zie inleidende dagvaarding onder 2.10
Inleidende dagvaarding 3.11, PD EA: CvA in reconventie, randnummer 13.
Inleidende dagvaarding 3.11
Inleidende dagvaarding 3.11
PD EA: CvA in reconventie, randnummer 13.
PD HB: MvA tevens houdende IA, randnummer 59
PD HB: MvA tevens houdende IA, randnummer 61
PD EA: CvA in reconventie, randnummer 14 en 15