ABRvS, 21-09-2022, nr. 202106921/1/V6
ECLI:NL:RVS:2022:2728
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-09-2022
- Zaaknummer
202106921/1/V6
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2022:2728, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑09‑2022; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 februari 2020 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellant] een boete opgelegd van € 32.000,00 wegens twee overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen. In het door arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW op ambtseed opgemaakte boeterapport van 20 mei 2019 staat dat twee arbeidskrachten met de Ethiopische nationaliteit in dienst van [bedrijf] schoonmaakwerkzaamheden hebben verricht bij [appellant]. De twee arbeidskrachten zijn vreemdelingen en waren niet gerechtigd tot het verrichten van arbeid zonder dat [appellant] voor hen beschikte over een tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning voor arbeid. Voor hen was geen tewerkstellingsvergunning afgegeven als bedoeld in de Wav. De staatssecretaris heeft vervolgens aan [appellant] een boete opgelegd van € 32.000,00 wegens twee overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav à € 8.000,00 per overtreding, verhoogd met 100% vanwege recidive.
202106921/1/V6.
Datum uitspraak: 21 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2021 in zaak nr. 20/5424 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2020 heeft de staatssecretaris [appellant] een boete opgelegd van € 32.000,00 wegens twee overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 3 september 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 6 februari 2020 herroepen, het bedrag van de aan [appellant] opgelegde boete vastgesteld op € 24.000,00 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2022, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. C.D. van Brussel, is verschenen.
Overwegingen
1. In het door arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW op ambtseed opgemaakte boeterapport van 20 mei 2019 staat dat twee arbeidskrachten met de Ethiopische nationaliteit in dienst van [bedrijf] schoonmaakwerkzaamheden hebben verricht bij [appellant]. De twee arbeidskrachten zijn vreemdelingen en waren niet gerechtigd tot het verrichten van arbeid zonder dat [appellant] voor hen beschikte over een tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning voor arbeid. Voor hen was geen tewerkstellingsvergunning afgegeven als bedoeld in de Wav. De staatssecretaris heeft vervolgens aan [appellant] een boete opgelegd van € 32.000,00 wegens twee overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav à € 8.000,00 per overtreding, verhoogd met 100% vanwege recidive. De rechtbank heeft de boete gematigd met 25%, nadat de staatssecretaris ter zitting verklaarde zich hiertegen niet te verzetten, omdat het onderzoek onnodig lang heeft geduurd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank de boete ten onrechte niet verder heeft gematigd.
2.1. De staatssecretaris is in de schriftelijke uiteenzetting ingegaan op de betekenis van de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1973, voor deze zaak. Omdat de staatssecretaris ervan uitgaat dat [appellant] grove schuld heeft aan de overtredingen, moet de boete volgens hem worden vastgesteld op 75% van het boetenormbedrag van € 8.000,00. Dit komt neer op een bedrag van € 6.000,00 per overtreding. Omdat [appellant] twee overtredingen heeft begaan, levert dit een boetebedrag van € 12.000,00 op. Dit bedrag moet volgens de staatssecretaris op grond van artikel 19d, tweede lid, van de Wav met 100% worden verhoogd vanwege recidive. Het aldus ontstane bedrag van € 24.000,00 moet vervolgens met 25% worden gematigd, omdat tussen de afronding van het boeterapport en de oplegging van de boete meer dan een half jaar is verstreken. De staatssecretaris concludeert in de schriftelijke uiteenzetting dat hij zich dan ook niet verzet tegen gegrondverklaring van het hoger beroep en vaststelling van de hoogte van de boete op een bedrag van € 18.000,00. Hij verzoekt de Afdeling de overige hogerberoepsgronden te verwerpen.
[appellant] heeft de Afdeling in het nader stuk van 10 augustus 2022 verzocht uitspraak te doen conform de conclusie van de staatssecretaris in de schriftelijke uiteenzetting.
3. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Het besluit van 3 september 2020 wordt vernietigd en het besluit van 6 februari 2020 wordt herroepen, voor wat betreft de hoogte van de opgelegde boete. De Afdeling ziet aanleiding het geschil definitief te beslechten door met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Gelet op de standpunten van partijen zoals weergegeven onder 2.1, stelt de Afdeling de boete vast op een totaal bedrag van € 18.000,00.
6. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2021 in zaak nr. 20/5424;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 3 september 2020, WBJA/ABWA/1.2020.0314.001;
V. herroept het besluit van 6 februari 2020, 071901341/03, voor wat betreft de hoogte van de boete;
VI. bepaalt dat het bedrag van de opgelegde boete wordt vastgesteld op € 18.000,00;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant] het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 895,00 voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
488-954.