HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156.
HR, 14-02-2023, nr. 21/00604
ECLI:NL:PHR:2023:187
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2023
- Zaaknummer
21/00604
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:218, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑02‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:1928
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:187
ECLI:NL:PHR:2023:187, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:218
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen witwassen van geldbedrag (€ 300.0000) op Schiphol, art. 420bis.1.b Sr. Verdachte en haar zus (medeverdachte) zijn op Schiphol aangehouden met ieder meer dan € 100.000 verstopt in ondergoed. 1. Heeft hof mede beraadslaagd n.a.v. onderzoek ttz. in eerste aanleg, nu p-v van die zitting zich niet in dossier bevindt? Art. 422.2 Sv. 2. Afwijzing van verzoek om nader onderzoek in Marokko naar herkomst van onder haar aangetroffen geld. 3. Verweer dat geld een legale herkomst heeft. 4. Strafmotivering (gevangenisstraf van 7 maanden), art. 359.6 Sv. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/00683.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00604
Datum 14 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 februari 2021, nummer 23-001812-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2 Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2023 .
Conclusie 14‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen witwassen. Bevestiging vonnis. Middelen klagen o.m. dat hof niet mede heeft beraadslaagd n.a.v. onderzoek ttz. in eerste aanleg, nu p-v van die zitting zich niet bevindt in dossier hof. Concl. strekt tot verwerping.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00604
Zitting 20 december 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 12 februari 2021 het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 9 mei 2018 waarbij de verdachte wegens ‘medeplegen van witwassen’ is veroordeeld tot 11 maanden gevangenisstraf en verbeurdverklaring van € 145.000,00 bevestigd behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot 7 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/00683. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste en het tweede middel
2.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het verzoek van de verdediging om nader onderzoek naar de verklaring van de verdachte omtrent de herkomst van het onder haar aangetroffen geld, ten onrechte heeft afgewezen, althans heeft afgewezen op onbegrijpelijke dan wel ontoereikende gronden. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het verweer dat het onder de verdachte aangetroffen geld een legale herkomst heeft, op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen, althans heeft verworpen op gronden die deze beslissing niet zonder meer kunnen dragen. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘zij op 3 augustus 2013, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, een geldbedrag van 300.000 euro voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.’
2.3.
Het door het hof bevestigde vonnis houdt onder meer het volgende in:
‘3. Inleiding
Op 3 augustus 2013 is verdachte met een vlucht vanuit Brussel (België) aangekomen op Schiphol teneinde door te reizen naar Sao Paulo (Brazilië). Gedurende de security check wordt geconstateerd dat verdachte liquide middelen in haar ondergoed vervoert. Ook bij haar medereiziger, tevens zus en medeverdachte, [medeverdachte] (hierna: medeverdachte), worden liquide middelen aangetroffen in h ondergoed. In totaal hebben verdachte en haar medeverdachte bij zich € 300.000,-, samengesteld uit biljetten van € 100,- en € 500,-. Over de herkomst van het geld heeft verdachte verklaard dat het afkomstig was van de verkoop van grond en van een appartement in Marokko en dat het bestemd was om een appartement in Brazilië te kopen. Het geldbedrag van € 300.000,- is steeds door verschillende familieleden en vrienden in delen naar België meegenomen, aldus verdachte.
Medeverdachte heeft over het aangetroffen geldbedrag verklaard dat het afkomstig is uit een erfenis van haar overleden vader. Met het geld uit de erfenis heeft zij grond gekocht in Marokko en die grond heeft zij daarna weer verkocht. Medeverdachte heeft ook verklaard dat haar moeder het geld in Marokko in een koffer met kleding heeft meegegeven aan een medewerker van de lijnbus Fez - Brussel en dat zij voornoemde koffer in Brussel heeft opgehaald bij die medewerker. Het geld was bestemd voor de aankoop van een appartement in Brazilië. In Brazilië zou zij opgevangen en geholpen worden door een kennis die zij via het internet heeft leren kennen, die zij nog nooit heeft ontmoet en van wie zij geen telefoonnummer heeft, aldus medeverdachte.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte het aangetroffen geldbedrag van € 300.000,- tezamen en in vereniging met de medeverdachte heeft witgewassen.
(…)
5. Oordeel van de rechtbank
5.1.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
5.2.
Bewijsmotivering
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder b Sr. opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf', niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf' afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Het is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld. Bij zowel verdachte als medeverdachte zijn grote hoeveelheden contant geld aangetroffen. Verdachten hebben het geld vervoerd in hun ondergoed en zo voornoemd geld onttrokken aan het zicht van de autoriteiten. Voorts hebben zij zich onttrokken aan de aangifteverplichting voor liquide middelen bij binnenkomst van de Europese Unie.
Daarbij komt nog dat het fysieke vervoer van dergelijke geldbedragen aanzienlijke veiligheidsrisico’s met zich meebrengt en dat naar ervaringsregels de bij verdachten aangetroffen coupures van € 500,- niet gebruikelijk zijn in het gewone handelsverkeer.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank zonder meer sprake van een vermoeden van witwassen en ligt het naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad vervolgens op de weg van verdachte om een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven omtrent de herkomst van het aangetroffen geld.
De door verdachte gegeven verklaring over de herkomst van het geld luidt dat dit de opbrengst betrof van de verkoopt van grond en een appartement en dat het in delen door familie en vrienden vanuit Marokko naar België gebracht was.
De medeverdachte heeft over de herkomst van hetzelfde geld een andersluidende verklaring afgelegd, namelijk dat het geld is verkregen uit de verkoop van stukken grond, die zij met de erfenis van haar vader had aangekocht en dat het geld door haar moeder vanuit Marokko in een koffer naar haar in België toegestuurd is.
Verdachte heeft haar verklaring over de herkomst van het geldbedrag op geen enkele wijze onderbouwd met stukken. Ook de informatie afkomstig uit een rechtshulpverzoek aan België, onder meer bevattende fiscale gegevens, bevat geen aanknopingspunten voor de juistheid van de door verdachte gestelde (legale) herkomst.
Er is bij de autoriteiten in België niets bekend over het bezit van vermogen, over ontvangen erfenissen uit het buitenland en/of de aan- of verkoop van grond.
Het volgende is verder van belang.
De verdediging heeft op 16 juli 2014 een aantal notariële aktes ingestuurd afkomstig uit Marokko, kennelijk om alsnog een legale herkomst van het geldbedrag aannemelijk te maken. Uit de vertalingen van deze aktes valt het volgende op te maken. Verdachte heeft op 5 maart 2014 voor zichzelf getuigd dat zij in het jaar 2012 800.000 Marokkaanse Dirham (omgerekend € 73.146,20) heeft ontvangen van haar moeder. Deze getuigenis is door enkele familieleden bevestigd. Medeverdachte heeft op 12 maart 2014 voor zichzelf getuigd dat zij eveneens 800.000 Marokkaanse Dirham (omgerekend € 73.146,20) heeft ontvangen van haar moeder. Deze getuigenis is door familieleden bevestigd. Voorts hebben verdachten nog 600.000 Marokkaanse Dirham (omgerekend € 54.859,97) ontvangen van een neef.
De rechtbank stelt allereerst vast dat voornoemde stukken pas een jaar na aanhouding van de verdachte zijn ingestuurd en niet meer omvatten dan de getuigenis van verdachte en medeverdachte, afgelegd ruim na de aanhouding van verdachte en kennelijk bevestigd door familieleden. De bewijswaarde van deze stukken is dan ook gering. Veel wezenlijker acht de rechtbank echter dat de inhoud van deze stukken in strijd is met de eerdere verklaring van verdachte en nog steeds geen legale herkomst van het aangetroffen geldbedrag ter hoogte van € 300.000,- valt te af te leiden.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door verdachte gegeven verklaring onvoldoende concreet en verifieerbaar is en op voorband hoogst onwaarschijnlijk, zodat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte en haar medeverdachte dit, gelet op de identieke verborgen wijze van vervoer, de bijna identieke hoogte en samenstelling van het geldbedrag en de elkaar weersprekende, ongeloofwaardige verklaringen, wisten en hun handelen op elkaar hebben afgestemd.’
2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 januari 2021 houdt onder meer het volgende in:
‘De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de volgende bij het hof ingekomen stukken:
- Een e-mail van de raadsman d.d. 28 januari 2021 inhoudende de aankondiging van een aanhoudingsverzoek en de verwijzing naar en aansluiting bij het e-mailbericht van de raadsman van de medeverdachte d.d. 28 januari 2021 met bijlagen.
- Een e-mail van de raadsman van de medeverdachte d.d. 28 januari 2021 – inhoudende de aankondiging van een aanhoudingsverzoek – met bijlagen.
Deze stukken worden in het dossier gevoegd.
De raadsman van de medeverdachte voert het woord als volgt:
Ik heb een incompleet dossier ontvangen van mijn voorganger. Mijn cliënt stelt dat zij stukken heeft overhandigd aan haar toenmalige raadsman die niet zijn overgelegd aan de rechtbank, terwijl die stukken een volledige verklaring geven voor het aangetroffen geldbedrag. Aan Marokko is geen rechtshulpverzoek gedaan, terwijl wenselijk en noodzakelijk is dat daar onderzoek wordt gedaan, zeker gelet op de thans overgelegde stukken die een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geven voor de herkomst van het aangetroffen geld. Ik verzoek uw hof de behandeling van de zaak aan te houden, zodat het OM dat onderzoek kan verrichten. De reden dat dit verzoek laat komt, is gelegen in de omstandigheid dat mijn cliënte niet van haar veroordeling afwist. Mijn cliënt hoort niet de rekening gepresenteerd te krijgen voor de fout die mijn voorganger heeft gemaakt door de stukken niet in te brengen. De eerste verklaring van [verdachte] hield in dat haar zus het geld had gewisseld. Die zus is niet gehoord. De moeder is niet gehoord. In 2013 had al onderzoek gedaan moeten worden.
De raadsman verklaart het volgende:
Ik sluit me graag aan bij het verzoek van de raadsman van de medeverdachte. In aanvulling daarop wil ik nog het volgende opmerken. Er zijn stukken uit Marokko overgelegd, maar er is alleen onderzoek gedaan in België. Waarom is er geen onderzoek gedaan in Marokko? U, voorzitter, vraagt of ik vind dat het op de weg van het OM ligt om stukken te onderzoeken die door mij en de raadsman van de medeverdachte zijn ingebracht. Het gaat hier om twee verdachten die in België wonen. Zij hebben hun weg moeten vinden in een ander land. Het vonnis is nota bene opgehaald. Het kan niet aan mijn cliënt worden tegengeworpen dat de stukken pas op dit late tijdstip worden overgelegd.
(…)
De voorzitter merkt op dat de thans overgelegde stukken slechts een gedeelte van het aangetroffen geld kunnen verklaren. Indien de stukken worden bekeken in samenhang met eerder gegeven verklaringen, wordt een groter geldbedrag verklaard dan bij de verdachte en de medeverdachte is aangetroffen.
Het hof onderbreek het onderzoek voor kort beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede:
Het aanhoudingsverzoek is gebaseerd op een onderzoekswens, maar de wens is onvoldoende specifiek om te kunnen toewijzen. Het is onvoldoende duidelijk wat dient te worden onderzocht en wat daarvan het resultaat zou moeten zijn. Indien het op de weg van het OM ligt om nader onderzoek te doen, is het aan het OM een aanhoudingsverzoek te doen, maar dat heeft het niet gedaan. Het is thans niet noodzakelijk dat de zaak wordt aangehouden, zodat nu zal worden voortgegaan met de inhoudelijke behandeling.
Op vragen van voorzitter verklaart de verdachte het volgende:
Het betreft geld van mijn familie, van mijn zussen en moeder. Mijn moeder heet Ikram Moeshah (fonetisch). Najat is onze zus. Telkens haalde ik een bedrag op uit Marokko. Ik kan me niet herinneren hoeveel geld ik per keer vervoerde of wanneer dat was. Het is lang geleden. Ik heb het geld niet in één keer meegenomen uit Marokko. Ik heb het geld vervoerd in een handtas. Ik was niet bang dat het zou worden gestolen. Ik reisde per vliegtuig. Ik ben nooit aangehouden door de douane, ik wist niet dat je boven een bepaalde grens geld moet aangeven. U houdt mij voor dat ik bij de douane heb verklaard dat het geld door mijn familie naar Brussel is gebracht en dat dat niet strookt met mijn verklaring nu. Ik heb me toen vergist, omdat ik bang was.
[…]
De raadsman voert het woord tot verdediging aan de hand van zijn pleitnotities. Deze pleitnotities worden aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd.
In aanvulling op de pleitnotities verklaart de raadsman als volgt:
In aanvulling op pagina 2 merk ik het volgende op. Het is niet gek dat mijn cliënt het geld in haar handtas heeft vervoerd, want ze heeft verklaard dat het om kleine bedragen ging. Ik ben twee keer in Marokko geweest en heb nooit ergens een bonnetje gekregen. U, voorzitter, vraagt mij of ik daar wel eens coupures van € 500 heb ontvangen. Nee, ook niet. Ook in de ons omringende landen zijn contante betalingen gebruikelijker dan in Nederland. Er is twijfel over het criminele gehalte van het geld, dus dient mijn cliënt te worden vrijgesproken. Bij pagina 3 merk ik op dat het OM ook wel overeenkomsten sluit met verdachten. Zaken worden dan afgekocht, de opgelegde boetes worden cash afgestort op politiebureaus.’
2.5.
De door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen pleitnotities houden onder meer het volgende in:
‘4) De derde stap. Geeft cliënte een verklaring over de herkomst van het bedrag? Ja, dat geeft ze.
Kort gezegd: verkoop grond en appartement in Marokko voor huis in Brazilië. Steeds in delen naar België. In onderbroek: want bang voor diefstal of verlies.
5) Vierde stap. Is deze verklaring concreet, verifieerbaar en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk?
Ja, dat is het. Cliënte geeft aan de hand van officiële stukken van een Marokkaanse notaris een verklaring over de herkomst én de stromen van geld.
- Rechtbank: beide verdachten geven verschillende verklaringen over herkomst geld. Nee, het zijn twee aparte herkomsten.
Rechtshulp verzoek België: is het verkeerde land. Het gaat om Marokko want daar is het geld ontstaan en de eerste en verdere stromen.’
2.6.
Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen:
‘Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf- in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd bewijsverweer zal bespreken
Bewijsverweer
Ter terechtzitting van 29 januari 2021 heeft de verdediging vrijspraak van het aan de verdachte tenlastegelegde bepleit. Overgelegd is een aantal stukken met vertaling in de Nederlandse taal, te weten één verkoopakte betreffende een perceel grond gelegen in Tanger d.d. 6 januari 2011, één verkoopakte betreffende een perceel grond gelegen in Lekhmisset d.d. 26 juli 2012 en één koopakte betreffende een appartement gelegen in Marrakesh d.d. 12 februari 2013. De in die aktes genoemde (ver)koopprijzen zouden aan de verdachte en haar zus medeverdachte [medeverdachte] zijn toegekomen en daarmee is de legale herkomst van het in het ondergoed van de verdachte en haar zus aangetroffen bedrag van circa € 300.000,00 gegeven, aldus de verdediging.
De door de verdediging gegeven verklaring voor de herkomst van het onder de verdachte en de medeverdachte aangetroffen geldbedrag kan niet worden aangemerkt als een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring.
De door de verdediging overgelegde aktes houden (ver)koopprijzen in dirhams in. Volgens de akten zijn deze betaald aan de in de akten genoemde verkopers. Daarmee is nog geen verklaring gegeven voor de herkomst van de bij de verdachten aangetroffen geldbedragen in een andere valuta, te weten in euro's. Dit geldt temeer nu de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat zij het geld gedurende een periode in delen vanuit Marokko naar Nederland heeft gebracht. Hoe veel zij per keer heeft vervoerd en wanneer dat precies is geweest weet zij niet meer. Wel weet zij nog dat zij het telkens in haar handtas heeft vervoerd. Daarmee is niet verklaarbaar dat de geldbedragen in euro’s die op Schiphol bij de verdachten zijn aangetroffen volledig bestonden uit grote coupures van € 100,00 en € 500,00, terwijl coupures van € 500,00 zeer ongebruikelijk zijn in het legale betalingsverkeer.
Daarbij komt dat de transacties in onroerend goed in 2011, 2012 en begin 2013 zodanig ver in tijd van de aanhouding van de verdachten op 3 augustus 2013 zijn verwijderd, dat niet zonder meer duidelijk is dat het aangetroffen geldbedrag van € 300.000,00 rechtstreek afkomstig is uit die transacties. Dit geldt temeer nu de geldbedragen uit de aktes (respectievelijk 800.000,00 dirham, 290.000,00 dirham en 520.000,00 dirham) bij elkaar opgeteld en omgerekend naar euro’s, in waarde ongeveer (slechts) de helft van het onder de verdachten aangetroffen bedrag vertegenwoordigen.
Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat het overige bedrag wordt verklaard door de reeds in eerste aanleg ingezonden stukken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat die stukken slechts eigen verklaringen van de verdachte en de medeverdachte betreffen en als zodanig slechts een geringe bewijswaarde bezitten. Dat de verklaringen onder ede ten overstaan van een Marokkaanse notaris zijn afgelegd, is onvoldoende om hierover anders te oordelen.
Het verweer wordt verworpen.’
2.7.
Uw Raad heeft in een arrest van 2 februari 2021 eerdere rechtspraak over het bewijs van het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ als volgt samengevat:1.
‘2.3.2 Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)’
2.8.
In de toelichting op het eerste middel wordt opgekomen tegen ’s hofs oordeel dat het aanhoudingsverzoek gebaseerd is op een onderzoekswens, maar dat ‘de wens onvoldoende specifiek (is) om te kunnen toewijzen’. Mede in het licht van het eerder in België verrichte onderzoek naar de herkomst van het geld en het oordeel van de rechtbank dat de resultaten van dit onderzoek geen aanknopingspunten bevatten voor de juistheid van de door verdachte gestelde (legale) herkomst, zou bezwaarlijk kunnen worden gezegd dat het hof zich ten tijde van het aanhoudingsverzoek voldoende voorgelicht mag hebben geacht. Het zou op de weg van het hof hebben gelegen om het onderwerp van het onderzoek (preciezer) aan te duiden dan wel van de verdediging te verlangen haar onderzoekswens te concretiseren.
2.9.
De raadsman van de medeverdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het ‘wenselijk en noodzakelijk’ is dat in Marokko onderzoek wordt gedaan ‘zeker gelet op de thans overgelegde stukken die een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geven voor de herkomst van het aangetroffen geld’. Hij heeft het hof verzocht ‘de behandeling van de zaak aan te houden, zodat het OM dat onderzoek kan verrichten’. En hij heeft er in verband met een eerdere verklaring van de verdachte op gewezen dat de zus en moeder van de verdachte niet zijn gehoord. De raadsman van de verdachte heeft zich bij dat verzoek aangesloten.
2.10.
Het hof heeft het verzoek, zo begrijp ik, opgevat als een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv jo. art. 331, eerste lid, Sv om gebruik te maken van de in art. 316 Sv omschreven bevoegdheid. Deze artikelen zijn in hoger beroep van toepassing ingevolge art. 415, eerste lid, Sv. Het hof heeft het verzoek afgewezen op de grond dat de onderzoekswens ‘onvoldoende specifiek (is) om te kunnen toewijzen’ en aanhouding tegen die achtergrond ‘niet noodzakelijk’ geacht. Ik begrijp deze overweging aldus dat het hof het verzoek heeft afgewezen op grond van het noodzakelijkheidscriterium. Daarmee heeft het hof het juiste criterium gehanteerd. Daarover wordt in cassatie ook niet geklaagd.
2.11. ’
’s Hofs afwijzing van het verzoek op de grond dat de onderzoekswens onvoldoende specifiek is om te kunnen toewijzen, komt mij niet onbegrijpelijk voor. Daarbij neem ik in aanmerking dat de overgelegde stukken verkoopaktes betreffen van percelen grond in Tanger (d.d. 6 januari 2011) en Lekhmisset (d.d. 26 juli 2012) alsmede een koopakte betreffende een appartement gelegen in Marrakesh d.d. 12 februari 2013. Het is niet meteen duidelijk welk onderzoek de relevantie van deze documenten voor de vragen die het hof had te beantwoorden zou kunnen verhelderen. En de raadsman heeft evenmin verhelderd hoe – in het verlengde daarvan - af te leggen verklaringen van een (andere) zus van de verdachte en haar moeder voor de beantwoording van die vragen relevant zouden kunnen zijn.
2.12.
Aan de begrijpelijkheid van ‘s hofs afwijzing doet niet af dat eerder in België onderzoek is verricht naar de herkomst van het geld. Dat in België onderzoek is verricht, betekent niet dat van een verklaring sprake was waar verder onderzoek naar diende te worden verricht. Het ligt andersom: het hof diende mede in het licht van de resultaten van het onderzoek in België te beoordelen of het verzochte onderzoek noodzakelijk was. Daarbij laat (het gebrek aan) resultaat van het onderzoek in België onverlet dat aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting in verband met onderzoek in Marokko slechts zin had als duidelijk was welk onderzoek in Marokko kon plaatsvinden en wat daarvan het resultaat zou kunnen zijn. Het hof diende voorts slechts te beslissen op het verzoek om onderzoek zoals dat ter terechtzitting was voorgelegd, en was niet gehouden alvorens te beslissen een concretisering van de verdediging te verlangen.
2.13.
De steller van het middel komt voorts op tegen ’s hofs overweging, inhoudend: ‘Indien het op de weg van het OM ligt om nader onderzoek te doen, is het aan het OM een aanhoudingsverzoek te doen, maar dat heeft het niet gedaan’. Hij leidt uit ’s hofs overwegingen af dat het hof het op deze grond niet noodzakelijk heeft geoordeeld dat de zaak wordt aangehouden. Aangevoerd wordt dat de rechter een eigen verantwoordelijkheid draagt voor het doen verzamelen van het materiaal dat nodig is voor de beantwoording van de bewijsvraag. Het verzoek van de raadsman zou ‘wellicht wat ongelukkig geformuleerd’ zijn, maar erop neerkomen dat de rechter de middelen inzet om te bewerkstelligen wat het openbaar ministerie heeft nagelaten.
2.14.
Het hof heeft de onderzoekswens afgewezen omdat deze onvoldoende specifiek is. Het is volgens het hof onvoldoende duidelijk wat dient te worden onderzocht en wat daarvan het resultaat zou moeten zijn. Voor zover de steller van het middel ervan uitgaat dat het hof het verzoek heeft afgewezen omdat het openbaar ministerie niet een aanhoudingsverzoek heeft gedaan, berust het middel – meen ik – op een onjuiste interpretatie van ’s hofs overweging. Dat het hof erop heeft geattendeerd dat het openbaar ministerie niet om aanhouding heeft verzocht, houdt naar het mij voorkomt verband met de onderbouwing van het verzoek. De raadsman heeft aangevoerd dat gelet op de overgelegde stukken een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van het aangetroffen geld is gegeven en verzoekt het hof in dat licht, de behandeling aan te houden ‘zodat het OM dat onderzoek kan verrichten’. De vraag of het openbaar ministerie nader onderzoek naar een verklaring had moeten verrichten, komt aan de orde bij de bewijsvraag. Het hof attendeert er met de betreffende overweging slechts op dat het openbaar ministerie daarin geen aanleiding heeft gezien een aanhoudingsverzoek te doen.
2.15.
Al met al getuigt de afwijzing van het verzoek van de verdediging om nader onderzoek naar de verklaring van verdachte omtrent de herkomst van het onder haar aangetroffen geld niet van een onjuiste rechtsopvatting. Deze afwijzing is evenmin onbegrijpelijk en toereikend met redenen omkleed.
2.16.
Het eerste middel faalt.
2.17.
In de toelichting op het tweede middel wordt allereerst geklaagd over de overweging van het hof dat de overgelegde aktes (ver)koopprijzen in dirhams inhouden, terwijl de geldbedragen die op Schiphol bij de verdachte en de medeverdachte zijn aangetroffen volledig bestonden in een andere valuta, te weten in euro’s, en dat het bovendien ging om grote coupures van € 100,- en € 500,-. De steller van het middel meent dat deze overweging onbegrijpelijk is, nu in de samenhangende zaak door de medeverdachte is verklaard dat het geld door hun moeder en een andere zus in Marokko is gewisseld voor euro’s en vervolgens (in delen) is opgestuurd dan wel gebracht naar België, terwijl deze verklaring bij de moeder en de betreffende zus geverifieerd had kunnen worden.
2.18.
Het hof heeft overwogen dat coupures van € 500,00 zeer ongebruikelijk zijn in het legale betalingsverkeer. Het hof heeft voorts overwogen dat de transacties in onroerend goed in 2011, 2012 en begin 2013 zodanig ver in de tijd van de aanhouding van de verdachte en de medeverdachte op 3 augustus 2013 verwijderd zijn, dat niet zonder meer duidelijk is dat het aangetroffen geldbedrag van € 300.000,00 rechtstreeks afkomstig is uit die transacties. Het hof heeft er in dat verband ook op gewezen dat de geldbedragen uit de aktes bij elkaar opgeteld en omgerekend naar euro’s in waarde slechts ongeveer de helft van het onder de verdachte en de medeverdachte aangetroffen bedrag vertegenwoordigen. En het hof heeft inzake het standpunt dat het overige bedrag wordt verklaard door de in eerste aanleg overgelegde stukken geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat die stukken slechts eigen verklaringen van de verdachte en de medeverdachte betreffen en als zodanig slechts een geringe bewijswaarde bezitten.
2.19.
In het licht van deze vaststellingen heeft het hof, zo begrijp ik, geoordeeld dat de door de verdediging gegeven verklaring voor de herkomst van het onder de verdachte en de medeverdachte aangetroffen geldbedrag niet kan worden aangemerkt als een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor. Daaraan doet niet af dat een andere zus en de moeder over deze verklaring hadden kunnen worden gehoord. Dat deze beide familieleden gehoord hadden kunnen worden, impliceert nog niet dat de gegeven verklaring langs deze weg min of meer verifieerbaar is.
2.20.
De steller van het middel meent voorts dat het onbegrijpelijk is dat het hof betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de opbrengsten van de transacties in onroerend goed in 2011, 2012 en begin 2013, bij elkaar opgeteld en omgerekend naar euro’s, in waarde ongeveer (slechts) de helft van het onder de verdachten aangetroffen bedrag vertegenwoordigden. De steller van het middel meent dat daarmee wordt gesuggereerd dat deze transacties het volledige bedrag beogen te verklaren, terwijl dat nimmer is gesteld. De steller van het middel verwijst daarbij naar de in eerste aanleg ingebrachte notariële aktes, waarin is verklaard dat de verdachte en de medeverdachte tezamen in totaal € 201.152,37 hebben ontvangen, en dat deze geldbedragen tezamen met de verkoopopbrengsten van onroerend goed het onder de verdachte en de medeverdachte aangetroffen geldbedrag verklaren.
2.21.
Uit ’s hofs overwegingen blijkt dat het hof onder ogen heeft gezien dat de verdediging tevens heeft gewezen op de in eerste aanleg overgelegde notariële aktes. Het hof heeft inzake de verklaringen die in deze aktes zijn opgenomen evenwel geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen ‘dat die stukken slechts eigen verklaringen van de verdachte en de medeverdachte betreffen en als zodanig slechts een geringe bewijswaarde bezitten’. En dat de omstandigheid dat deze verklaringen onder ede ten overstaan van een Marokkaanse notaris zijn afgelegd, onvoldoende is om hierover anders te oordelen. Dat het hof bij het beoordelen van een onderdeel van de gegeven verklaring voor het aantreffen van een groot geldbedrag in euro’s betekenis hecht aan het oordeel over (de waarschijnlijkheid van) een ander onderdeel van deze verklaring komt mij niet onbegrijpelijk voor.
2.22.
De steller van het middel meent voorts dat ’s hofs oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de notariële aktes die in eerste aanleg zijn ingebracht ‘slechts eigen verklaringen van de verdachte en de medeverdachte betreffen en als zodanig slechts een geringe bewijswaarde bezitten’ onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is. Nu het hof met de rechtbank heeft vastgesteld dat deze verklaringen door enkele familieleden bevestigd worden zouden zij niet op zichzelf staan.
2.23.
De rechtbank heeft inzake de getuigenissen die de verdachte en de medeverdachte in een notariële akte hebben vastgelegd overwogen dat deze stukken pas een jaar na de aanhouding van de verdachte zijn ingestuurd. En dat deze verklaringen ‘ruim na de aanhouding van verdachte’ zijn afgelegd en ‘kennelijk bevestigd’ zijn door familieleden. De rechtbank overweegt vervolgens dat de bewijswaarde van deze stukken gering is, maar acht nog veel wezenlijker ‘dat de inhoud van deze stukken in strijd is met de eerdere verklaring van verdachte’ en dat er ‘nog steeds geen legale herkomst van het aangetroffen geldbedrag ter hoogte van € 300.000,-‘ uit valt af te leiden. Het hof heeft het vonnis met overneming en aanvulling van gronden bevestigd. Ook het hof is er daarmee, zo begrijp ik, van uitgegaan dat de getuigenissen in de notariële aktes ‘kennelijk bevestigd’ zijn door familieleden maar dat deze getuigenissen desalniettemin in het licht van de door de rechtbank vastgestelde omstandigheden geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor – een deel van – het aangetroffen geeld opleveren. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor. Dat de getuigenissen niet op zichzelf zouden staan, doet er niet aan af dat het hof heeft kunnen oordelen dat de bewijswaarde van de verklaringen, die niet door buiten de familie staande onafhankelijke derden zijn bevestigd, gering is.
2.24.
De steller van het middel klaagt ten slotte dat de omstandigheid dat een verklaring niet met stukken is onderbouwd, niet afdoet aan het bestaan van die verklaring en de mogelijkheid van het openbaar ministerie om daar nader onderzoek naar te doen. De steller van het middel doelt daarmee, zo begrijp ik, op de door het hof overgenomen overweging van de rechtbank, inhoudend dat de verdachte ‘haar verklaring over de herkomst op geen enkele wijze heeft onderbouwd met stukken’. De rechtbank heeft die overweging geformuleerd in de context van de bespreking van de stelling dat het geld de herkomst betrof van de verkoop van grond en een appartement.
2.25.
Met de steller van het middel kan worden vastgesteld dat de enkele omstandigheid dat een verklaring niet met stukken is onderbouwd, niet meebrengt dat daar geen onderzoek naar kan worden gedaan. Dat is door rechtbank en hof evenwel ook niet miskend. Na de vaststelling dat de verklaring die de verdachte over de herkomst van het geldbedrag heeft gegeven op geen enkele wijze met stukken is onderbouwd, overweegt de rechtbank dat informatie uit een rechtshulpverzoek aan België geen aanknopingspunten bevat voor de juistheid van de door verdachte gestelde (legale) herkomst. Tegelijk kan de omstandigheid dat een verklaring niet met stukken is onderbouwd wel een argument zijn voor het oordeel dat niet van een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring sprake is.2.Dat brengt mee dat ’s hofs oordeel ook in zoverre niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
2.26.
Meer in het algemeen merk ik nog op dat het hof, door de bewijsmotivering van de rechtbank over te nemen, verschillende vaststellingen en argumenten aan de bewezenverklaring van het afkomstig uit misdrijf zijn van het geldbedrag van € 300.000 ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat bij zowel de verdachte als de medeverdachte (haar zus), grote hoeveelheden contant geld zijn aangetroffen, dat zij het geld hebben vervoerd in hun ondergoed, dat zij zich hebben onttrokken aan de aangifteverplichting voor liquide middelen bij binnenkomst van de Europese Unie en dat het fysieke vervoer van dergelijke geldbedragen aanzienlijke veiligheidsrisico’s met zich meebrengt. De gegeven verklaring voor de herkomst van het geld maakt niet duidelijk waarom, bij die gestelde (legale) herkomst van het geld, voor deze wijze van vervoer is gekozen.
2.27. ‘
‘s Hofs verwerping van het verweer dat het onder de verdachte aangetroffen geld een legale herkomst had, is niet onbegrijpelijk en de door het hof aangevoerde gronden kunnen deze beslissing dragen.
2.28.
Het tweede middel faalt.
3. Het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het hof in de strafmotivering niet in het bijzonder de redenen heeft gegeven die hebben geleid tot de keuze voor de oplegging van (mogelijk) een vrijheidsbenemende straf, althans dat de strafoplegging – in het licht van hetgeen de verdediging hierover heeft aangevoerd – niet zonder meer begrijpelijk is. Door te spreken over ‘gevangenisstraf’ zou het hof niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig hebben doen blijken dat onder ogen is gezien dat een straf wordt opgelegd die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt. Ten overvloede, zo begrijp ik, wijst de steller van het middel er in dit verband op dat de raadsman heeft aangevoerd dat een taakstraf in België kan worden uitgevoerd.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
“In aanvulling op de pleitnotities verklaart de raadsman als volgt:
[…] Verder is er een EU-richtlijn waaruit volgt dat een taakstraf kan worden uitgevoerd in België.”
3.3.
De ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities houden ten aanzien van de strafoplegging het volgende in:
“3) We spreken over een stokoud feit.
IVS is van 3 augustus 2013. Uw gerechtshof gaat 12 februari 2021 uitspraak doen.
In de tussentijd geen recidive of mutatie. Cliënte haar leven op orde.
Wat is dan nog het redelijke doel voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in die zin dat zij terug moet naar de gevangenis?
- transactie-overeenkomst: 8 tot 10 procent regeling.”
3.4.
Het hof heeft inzake de opgelegde gevangenisstraf het volgende overwogen:
‘De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft, samen met haar zus, een groot geldbedrag voorhanden gehad en vervoerd over internationale grenzen, terwijl zij wist dat dit geld van misdrijf afkomstig was. Witwassen is een zeer ernstig en schadelijk misdrijf, enerzijds omdat het de integriteit van de (internationale) legale economie en het financieel verkeer in aanzienlijke mate aantast en anderzijds omdat het veelal het sluitstuk vormt van andersoortige criminaliteit. Door de opbrengsten van misdrijven de legale economie in te pompen worden die misdrijven bovendien aan het zicht van justitie onttrokken. Zo wordt de legale economie ernstig verstoord en wordt een belangrijke stap gezet in het lonend maken van criminaliteit, wat op haar beurt een krachtige stimulans biedt voor die criminaliteit. De verdachte heeft met haar handelen hieraan bijgedragen. Dit neemt het hof haar kwalijk.
Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden, mede gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, in beginsel passend en geboden. Het hof constateert echter dat de redelijke termijn waarbinnen strafzaken in beginsel dienen te worden afgedaan in aanmerkelijke mate is overschreden. Rekenend vanaf de dag waarop de verdachte in verzekering werd gesteld – zijnde de handeling waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting mocht ontlenen dat jegens haar een strafvervolging zou worden ingesteld – op 3 augustus 2013, zijn 7 jaar en ruim 6 maanden verstreken tot de uitspraak in hoger beroep op 12 februari 2021. Daarmee is de redelijke termijn in strafzaken van vier jaar voor berechting in twee instanties met 3 jaar en 6 maanden overschreden. In die omstandigheid ziet het hof aanleiding de in beginsel passende gevangenisstraf van 11 maanden te matigen tot 7 maanden.’
3.5.
Op grond van art. 359, zesde lid, Sv dient de rechter bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming meebrengt in het bijzonder de redenen op te geven die tot de keuze van deze strafsoort dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Daarnaast dient de rechter zoveel mogelijk de omstandigheden aan te geven waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet. De strekking van deze bepaling is ‘de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf steeds tot een punt van aparte en nadere afweging door de rechter te maken’.3.Uit de rechtspraak van Uw Raad volgt dat dit vereiste aldus is ingevuld ‘dat uit de strafmotivering expliciet moet blijken dat de rechter onder ogen heeft gezien dat hij een straf of maatregel oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt door in de strafmotivering tot uitdrukking te brengen dat zo’n sanctie wordt opgelegd en die sanctieoplegging te verbinden met in de strafmotivering opgegeven redenen’.4.
3.6.
Het hof heeft overwogen dat het `een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden, mede gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, in beginsel passend en geboden’ acht. Vervolgens heeft het hof de ‘in beginsel passende’ gevangenisstraf van 11 maanden gematigd tot 7 maanden in het licht van de overschrijding van de redelijke termijn. Uit de overige hiervoor onder 3.4 weergegeven overwegingen blijkt welke redenen tot de oplegging van deze vrijheidsstraf aanleiding hebben gegeven. Het hof heeft aldus in overeenstemming met art. 359, zesde lid, Sv in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde gevangenisstraf hebben bepaald.5.Daaraan doet niet af dat het hof spreekt over ‘gevangenisstraf’, zonder daarbij expliciet te vermelden dat deze onvoorwaardelijk wordt opgelegd.6.Ook de omstandigheid dat de verdediging heeft opgemerkt dat een taakstraf kan worden uitgevoerd in België maakt dat niet anders. ’s Hofs overwegingen maken duidelijk dat en waarom het hof, met voorbijgaan aan dit verweer, het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden acht.
3.7.
Het middel faalt.
Het in de aanvullende schriftuur voorgestelde middel
3.8.
In het middel wordt geklaagd dat het hof, anders dan in het veroordelend arrest wordt aangegeven, niet mede heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 26 april 2018, nu het proces-verbaal van die zitting zich niet in het dossier van het hof bevindt.
3.9.
De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
[…]
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd bewijsverweer zal bespreken.’
3.10.
Het vonnis van 9 mei 2018 houdt in dat het is gewezen ‘naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 26 april 2018’. Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen ‘naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg’.
3.11.
De steller van het middel heeft bij de rolraadsheer op 10 oktober 2021 - tijdig - verzocht om toezending van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 26 april 2018. Uit een in het digitaal portaal geplaatst bericht van de strafgriffie van de Hoge Raad van 11 oktober 2021 blijkt dat het ‘proces-verbaal ter terechtzitting van 26 april 2018’ is opgevraagd bij het Gerechtshof Amsterdam. Bij brief van 18 november 2021 heeft een griffier van het Gerechtshof Amsterdam aan de Hoge Raad laten weten dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 april 2018 ‘niet op het hof voorhanden’ is en dus niet kan worden ‘toegezonden naar de Hoge Raad’. In een in het digitaal portaal geplaatst e-mailbericht dat op 12 oktober 2021 door de ‘Strafgriffie Gerechtshof Amsterdam’ naar een medewerker van de Hoge Raad is gezonden was al vermeld: ‘Wij hebben alle stukken van de eerste aanleg naar de HR verstuurd. Het door jou gevraagde stuk hebben wij hier niet meer’. In het licht van een en ander kan, meen ik, als vaststaand worden aangenomen dat het betreffende proces-verbaal niet meer bij het gerechtshof beschikbaar is.
3.12.
Ingevolge art. 422, tweede lid, Sv dient de beraadslaging in hoger beroep te geschieden naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep alsmede – indien geen stempelvonnis is gewezen – het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad.
3.13.
Uit de brief van het hof kan niet worden afgeleid dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg heeft ontbroken tijdens de beraadslaging door het hof. Dat kan evenmin worden afgeleid uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep. Noch door het hof, noch door de advocaat-generaal, noch door de raadsman is aangegeven dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 26 april 2018 zou ontbreken. Dat wijst erop dat het betreffende proces-verbaal zich wel bij de stukken van het geding bevond ten tijde van de beraadslaging in hoger beroep maar nadien in het ongerede is geraakt.7.
3.14.
In dat opzicht wijkt de gang van zaken in de onderhavige zaak af van die in HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:709, NJ 2015/187, waar de steller van het middel in de cassatieschriftuur naar verwijst. In de aan dat arrest ten grondslag liggende strafzaak had het hof naar aanleiding van een verweer vastgesteld dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg ontbrak. Uw Raad hield het er daarom voor dat het hof niet had beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg, zoals dat volgens het proces-verbaal van die terechtzitting had plaatsgehad. Dat leidde evenwel niet tot cassatie, omdat Uw Raad in het licht van nadere vaststellingen oordeelde dat in het betreffende geval niet bleek dat de verdachte door het verzuim in enig belang was geschaad.8.
3.15.
In het licht van het voorgaande faalt de klacht dat het hof niet heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg, zoals het volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 april 2018 heeft plaatsgehad.
3.16.
Voor het geval er vanuit zou worden gegaan dat het in het licht van het ontbreken van bedoeld proces-verbaal bij de stukken van het geding onduidelijk is of het ten tijde van de beraadslaging in hoger beroep aan het hof ter beschikking stond, wijs ik op het volgende.
3.17.
In HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5953 werd in cassatie eveneens geklaagd dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg zich niet bij de stukken van het geding bevond. Uw Raad overwoog dat informatie was ingewonnen bij het gerechtshof en dat op grond van die informatie moest worden aangenomen dat het bedoelde proces-verbaal niet meer beschikbaar zou komen. Uw Raad stelde vervolgens vast dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aldaar noch door de aanwezige verdachte noch door zijn raadsman een beroep was gedaan op het ontbreken van het bedoelde proces-verbaal. Gelet daarop kon volgens Uw Raad ‘niet voor het eerst in cassatie met vrucht worden geklaagd over het ontbreken van dat proces-verbaal’.9.
3.18.
Deze benadering, die mij juist voorkomt, brengt mee dat de klacht ook faalt als zou moeten worden aangenomen dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg tijdens de berechting in hoger beroep ontbrak. De enkele omstandigheid dat het hof in dat geval bij vergissing in het bestreden arrest heeft vermeld dat het mede is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg maakt dat niet anders.
3.19.
De steller van het middel voert in de toelichting op het middel aan dat door het ontbreken van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 26 april 2018 niet kan worden nagegaan wat de advocaat in eerste aanleg precies ter verdediging heeft aangevoerd en aldus evenmin of het bevestigde vonnis voldoet aan de (motiverings)eisen die de wet daar met onder meer artikel 359, tweede en derde lid, Sv aan stelt. In het verlengde daarvan zou in cassatie de vraag onbeantwoord blijven of het hof op basis van (mede) het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg tot andere bewijsbeslissingen had kunnen of moeten komen. Voor het geval het aldus gestelde (impliciet) de klacht bevat dat het in cassatie ontbreken van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 26 april 2018 tot cassatie dient te leiden in het licht van de omstandigheid dat het hof het vonnis heeft bevestigd, behoudens wat betreft de strafoplegging, merk ik het volgende op.
3.20.
In HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0256, NJ 2011/294 m.nt. Mevis heeft Uw Raad in verband met de door de Wet stroomlijnen hoger beroep aangepaste regeling van het bevestigen en vernietigen (onder meer) het volgende overwogen:
‘2.8.2. Een vonnis dient te worden vernietigd indien en voor zover het hof zich niet kan verenigen met door de eerste rechter op de voet van art. 358 in verbinding met de art. 348 en 350 Sv genomen beslissingen. Dat zijn de beslissingen inzake de geldigheid van de inleidende dagvaarding, de bevoegdheid van de eerste rechter tot kennisneming van de zaak, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel de aanwezigheid van redenen voor schorsing van de vervolging, en voorts de beslissingen over de vraag of de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte alsmede de oplegging van straf en/of maatregel.
2.8.3.
Een klassiek uitgangspunt is voorts dat bevestiging van een vonnis slechts mogelijk is indien het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is gevoerd met inachtneming van alle daarvoor geldende procedureregels. Naar huidige opvatting is dat uitgangspunt echter vatbaar voor relativering aangezien niet elk verzuim dwingt tot vernietiging van het vonnis. In verband met de huiver voor bevestiging van een vonnis vanwege vormverzuimen die zijn begaan gedurende de behandeling van de zaak in de eerste aanleg, verdient opmerking (a) dat de memorie van toelichting met juistheid vermeldt dat zulke verzuimen bij een voortbouwend appel doorgaans door de behandeling in appel zijn hersteld en daarom nadien niet meer relevant zijn, en (b) dat ingeval cassatieberoep is ingesteld, vernietiging van het arrest en het daarbij bevestigde vonnis veelal niet aan de orde is op de grond dat over het vormverzuim hetzij bij de behandeling van de zaak in hoger beroep hetzij in cassatie niet is geklaagd dan wel dat de betrokkene niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad.’
3.21.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 januari 2021 blijkt niet dat aldaar door de aanwezige verdachte of door haar raadsman een vormverzuim dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg zou zijn begaan aan de orde is gesteld. Dat wordt in cassatie ook niet aangevoerd. Een en ander brengt – meen ik - mee dat de omstandigheid dat het hof het vonnis heeft bevestigd behoudens wat betreft de strafoplegging niet meebrengt dat in cassatie met vrucht kan worden geklaagd over het ontbreken van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 26 april 2018.10.
3.22.
Wat betreft de opmerking dat niet kan worden nagegaan wat de advocaat in eerste aanleg precies ter verdediging heeft aangevoerd, voeg ik daar nog aan toe dat het hof niet behoeft te reageren op een in eerste aanleg gevoerd verweer als het bij een behandeling op tegenspraak in hoger beroep niet is herhaald.11.Dat bij het ontbreken van een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg het aldaar verhandelde niet kan worden betrokken bij de beslissingen die in hoger beroep worden genomen, geldt zowel in het geval het vonnis wordt vernietigd als in geval het wordt bevestigd. Die enkele omstandigheid leidt, zo bleek reeds, evenwel niet tot cassatie. Ik roep daarbij in herinnering dat het in de onderhavige zaak aannemelijk is dat het betreffende proces-verbaal zich wel in het dossier bevond ten tijde van de beraadslaging in hoger beroep maar nadien in het ongerede is geraakt.
3.23.
Het middel faalt.
4. Slotsom
4.1.
Alle middelen falen. In ieder geval de eerste drie middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven. Wel attendeer ik op de mogelijkheid dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn wordt geschonden doordat het cassatieberoep niet binnen twee jaar nadat het is ingesteld (12 februari 2021) wordt afgedaan.
4.1.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2023
Vgl. de conclusie voor HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:459, randnummers 18-22.
Vgl. Kamerstukken II 1981/82, 15 012, nr. 5, p. 26.
Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191, NJ 2016/437, rov. 4.3.3.
Vgl. HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2852 en HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2772. Vgl. verder onder meer HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:932 en HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1201 (beide art. 81, eerste lid, RO).
Vgl. HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2772.
Vgl. HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6130, NJ 2011/467, waarin Uw Raad aan de hand van de stukken van het geding oordeelde over de gegrondheid van de stelling dat de in cassatie overgelegde appelschriftuur aanwezig was in het dossier dat het hof ter beschikking stond bij de behandeling van de zaak in hoger beroep.
A-G Bleichrodt achtte in zijn conclusie voor dit arrest in dat verband van belang of ‘het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg, zoals dat zou blijken uit een alsnog op te maken proces-verbaal, op enigerlei wijze zou kunnen leiden tot andere oordelen dan die in het bestreden arrest zijn vervat’ (randnummer 9). Ook in HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9214, NJ 2006/666 bleef cassatie achterwege.
Zie in dit verband ook – de conclusie van A-G Paridaens voor - HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:729 (randnummer 9). Uw Raad deed het middel af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
Vgl. in dit verband A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, 10e druk, Deventer: Kluwer 2022, p. 279-280.
Vgl. reeds HR 12 april 1949, ECLI:NL:HR:1949:238, NJ 1949/454. Vgl. ook HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1281, NJ 2011/295 m.nt. Mevis en – daarover – B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, 14e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 687-688.