Ik laat voetnoten achterwege.
HR, 10-03-2020, nr. 18/01398
ECLI:NL:HR:2020:399
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2020
- Zaaknummer
18/01398
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Insolventierecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:399, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑03‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:220
ECLI:NL:PHR:2020:220, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:399
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Als bestuurder van failliete rechtspersoon aan hem te wijten zijn dat aan verplichtingen ex art. 2:10.1 BW niet is voldaan en dat de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, waarmee volgens dat artikel administratie is gevoerd, niet in ongeschonden staat worden tevoorschijn gebracht (art. 342 (oud) Sr), feitelijke leiding geven aan bedrieglijke bankbreuk (art. 51 jo. 341.1 (oud) Sr), en valsheid in geschrift (art. 225 Sr). Middelen over bewijs van feitelijke leiding geven aan bedrieglijke bankbreuk en de vraag of het bewezenverklaarde plegen van valsheid in geschrift ook doen plegen van valsheid in geschrift oplevert. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/01398
Datum 10 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 maart 2018, nummer 22/002093-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2020.
Conclusie 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Als bestuurder van failliete rechtspersoon aan hem te wijten zijn dat aan verplichtingen ex art. 2:10.1 BW niet is voldaan en dat de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, waarmee volgens dat artikel administratie is gevoerd, niet in ongeschonden staat worden tevoorschijn gebracht (art. 342 (oud) Sr), feitelijke leiding geven aan bedrieglijke bankbreuk (art. 51 jo. 341.1 (oud) Sr), en valsheid in geschrift (art. 225 Sr). Middelen over bewijs van feitelijke leiding geven aan bedrieglijke bankbreuk en de vraag of het bewezenverklaarde plegen van valsheid in geschrift ook doen plegen van valsheid in geschrift oplevert. HR: art. 81.1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/01398
Zitting 21 januari 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 13 maart 2018 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “als bestuurder van een rechtspersoon, welke in staat van faillissement is verklaard, aan hem te wijten zijn, dat aan de in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen niet is voldaan en dat de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, waarmee volgens dat artikel administratie is gevoerd, niet in ongeschonden staat worden tevoorschijn gebracht, meermalen gepleegd”, 2. “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van bedrieglijke bankbreuk” en 3. “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft voorts een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het middel komt met meerdere deelklachten op tegen het onder 2 bewezen verklaarde.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“ [A] (bij vonnis van de Rechtbank ‘s-Gravenhage failliet verklaard op 28 november 2007), en/of
[B] (bij vonnis van de Rechtbank ‘s-Gravenhage failliet verklaard op 20 mei 2008), en/of
[C] (bij vonnis van de Rechtbank ‘s-Gravenhage failliet verklaard op 4 augustus 2009), en/of
[D] (bij vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage failliet verklaard op 4 augustus 2009),
in de periode van 10 september 2007 tot en met 15 maart 2010, te Rijswijk en/of Amsterdam, althans in Nederland terwijl voormelde rechtspersonen ieder bij vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage failliet zijn verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [B] ,
enige goederen, te weten (een deel van) de inventaris, aan de boedel van de rechtspersoon [B] hebben onttrokken,
aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;”.
3.3.
De bewijsoverwegingen van het hof ter zake van dit feit luiden als volgt:
“Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de bewezenverklaarde gedraging(en) aan de rechtspersonen kunnen worden toegerekend en dat de verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. Het hof verwijst daarbij naar de overwegingen van de rechtbank in de tweede en de derde alinea van pagina 7 en naar de overwegingen op pagina 8 van het vonnis, met uitzondering van de eerste alinea. Het hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw - overeenkomstig de door haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities - bepleit dat geen sprake is van het onttrekken van goederen aan de boedel van het gefailleerde bedrijf [B] , nu de inventaris (inmiddels) toebehoorde aan [E] (hierna: [E] ). Voorts is aangevoerd dat geen sprake is van opzet van de verdachte op de verkorting van de rechten van schuldeisers. De verdachte dient volgens haar dan ook van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op de balans van [B] per 31 december 2006 voor € 129.981,- aan inventaris en machines stonden geactiveerd. De curator heeft op 21 mei 2008, een dag na het faillissement van [B] , een gesprek met de verdachte gevoerd en heeft gezien dat er in het bedrijfspand van [B] aan de [a-straat 1] te Rijswijk bedrijfsmiddelen stonden opgesteld. Deze waren niet meer aanwezig op 10 augustus 2009. De curator heeft deze bedrijfsmiddelen niet aangetroffen in de boedel van [B] . De verdachte was in de tenlastegelegde periode bestuurder van [E] .
Naar het oordeel van het hof vindt de stelling van de verdediging dat de inventaris van [B] op enig moment in eigendom is overgegaan naar [E] geen steun in het procesdossier. De omstandigheid dat vanuit [E] geldbedragen aan [B] zouden zijn betaald brengt nog niet met zich dat [B] haar inventaris en machines aan [E] in eigendom heeft overgedragen. Daar komt bij dat [B] op 5 april 2007 haar "huidige en toekomstige" voorraden en bedrijfsinventaris tot zekerheid aan de ABN AMRO heeft verpand. Niet is gebleken dat de ABN AMRO op enig moment toestemming heeft gegeven om de inventaris te vervreemden. Het verweer op dit punt wordt verworpen.
Voorts stelt het hof op grond van het dossier het volgende vast. De verdachte heeft op 7 december 2011 bij de FIOD verklaard dat hij rond augustus 2007 werd gebeld door personeel van [B] , waarna bleek dat de zaak er slecht voor stond. Hij heeft rond die tijd een bespreking met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gehad waarbij [betrokkene 1] te kennen gaf dat hij het faillissement van onder andere [B] ging aanvragen. Vervolgens werd de verdachte interim directeur (op 10 september 2007) van [H] , de houdstermaatschappij van onder andere de aandelen van [B] . De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij op dat moment, 10 september 2007, wist dat de omzet in (onder andere) [B] was teruggelopen. Voorts heeft de verdachte verklaard dat de Rabobank in december 2007 de betaalrekening (van [B] ) afsloot, waardoor er geen betalingen meer gedaan konden worden. Vervolgens was er in januari 2008 een aandeelhoudersvergadering. De verdachte verklaarde in dit kader dat de bank de rekening niet vrij gaf en de voortgang (het hof begrijpt: het voortbestaan) van [B] dus was bedreigd. Enkele weken later werd er beslag gelegd op de rekening van [B] bij de Rabobank. Het faillissement van [B] is op 20 mei 2008 uitgesproken.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de verdachte bij zijn aantreden als interim directeur van [B] wist dat het faillissement dreigde voor de vennootschap, welk faillissement uiteindelijk ook is gevolgd. Nu de verdachte, in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggever, onder deze omstandigheden goederen aan de boedel van [B] heeft onttrokken, heeft hij naar het oordeel van het hof welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat daardoor de rechten van de schuldeisers van [B] werden verkort. Het verweer wordt verworpen.”
3.4.
De aangehaalde overwegingen van de rechtbank luiden als volgt:1.
“Kunnen gedragingen aan de rechtspersonen worden toegerekend?
De rechtbank stelt voorop dat het in het bij de beantwoording van de te beantwoorden vragen gaat om gedragingen van een fysieke dader die (vervolgens) worden toegerekend aan een rechtspersoon als functionele dader. Uit het dossier zoals dat aan de rechtbank voorligt kan worden afgeleid dat in dat kader de gedragingen van [betrokkene 1] en verdachte van belang zijn. [betrokkene 1] was tot 10 september 2007 immers formeel bestuurder van [A] en [B] Verdachte was als investeerder betrokken bij deze rechtspersonen vanaf juni 2006, zijnde het moment dat [H] aandeelhouder werd van deze rechtspersonen. Daarnaast heeft verdachte zich vanaf 10 september 2007 als interim directeur ingezet voor [A] en [B] Voorts was verdachte formeel bestuurder van [C] en [D] Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij de activiteiten van [A] en [B] heeft willen voortzetten in [C] / [D] Alle vier rechtspersonen zijn gefailleerd na 10 september 2007.
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het voor de beantwoording van de vraag of een gedraging redelijkerwijs aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, van belang vast te stellen of deze gedragingen zijn verricht ‘in de sfeer van’ die rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon is sprake als zich één of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.
(…)
Heeft verdachte feitelijke leiding gegeven aan strafbare gedragingen?
De rechtbank overweegt dat voor een bewezenverklaring van de aan verdachte onder primair ten laste gelegde feiten vereist is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de strafbare gedragingen. Vast staat, dat verdachte in de ten laste gelegde periode ‘op papier’ geen (directe) zeggenschap had over de [A] en [B] Verdachte kan dan ook niet in formele zin worden aangemerkt als bestuurder van [A] noch van [B] Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad hoeft dit aan strafrechtelijke aansprakelijkheid als feitelijke leidinggever echter geenszins in de weg te staan. Relevant is immers niet zozeer hoe de zaken in een bedrijf ‘juridisch organisatorisch’ geregeld zijn, als wel of een natuurlijke persoon het - al dan niet samen met anderen - ten aanzien van bepaalde activiteiten ‘voor het zeggen’ had, of in elk geval zwaarwegende invloed had. Het komt aan op de maatschappelijke realiteit: wie treedt feitelijk als bestuurder op. Bij de beoordeling hiervan heeft de rechtbank gelet op het volgende.
Verdachte is vanaf 10 september 2007 als interim-bestuurder opgetreden van [H] , [A] en [B] Er waren geen andere bestuurders van deze vennootschappen. Verdachte heeft getracht de ondernemingen weer op de rit te krijgen en hij heeft met potentiële kopers gesproken. Verdachte heeft aan de accountant opdracht gegeven om de boekhouding bij te werken. Verdachte heeft verklaard dat hij voor het faillissement van plan was om alle crediteuren te betalen. Nadat het faillissement was aangevraagd, dacht verdachte dat het beter was om een doorstart te maken. Dat heeft hij ook aan de curator voorgesteld.
Ten aanzien van [C] en [D] geldt dat verdachte formeel bestuurder was.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid, dat de feitelijke positie van verdachte binnen alle rechtspersonen van dien aard was dat hij in het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als feitelijk leidinggevende van die rechtspersonen. Dat betekent dat hij als feitelijk leidinggevende voor de door die rechtspersonen gepleegde strafbare feiten verantwoordelijk te houden is.
De rechtbank ziet - anders dan de officier van justitie - in het voorgaande en overigens ook in de rest van het dossier geen aanleiding verdachte ook voor periode voorafgaand aan 10 september 2007 aan te merken als feitelijke leidinggevende van [A] en [B] . In die periode was [betrokkene 1] formeel als bestuurder ingeschreven en ook als zodanig actief binnen deze rechtspersonen.
Volledigheidshalve stelt de rechtbank nog vast dat - gezien de sleutelrol die verdachte binnen de rechtspersonen vervulde - het opzet van verdachte op de verboden gedragingen ook aan de rechtspersonen moet worden toegerekend.”
3.5.
Het middel valt uiteen in drie deelklachten:
(i) de bewijsvoering kan volgens de steller van het middel de bewezenverklaring van het onderdeel 'feitelijke leidinggeven' niet dragen;
(ii) het hof heeft het aan de verdachte onder 2 primair ten laste gelegde feit in weerwil van een gevoerd verweer omtrent de vraag wie de eigenaar van de goederen was die naar het oordeel van het hof aan de boedel van [B] zijn onttrokken, ten onrechte bewezen verklaard, althans deze bewezenverklaring gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder meer, kunnen dragen; en
(iii) tot slot wordt geklaagd dat uit de bewijsvoering niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat is gehandeld ter verkorting van de rechten van schuldeisers.
3.6.
Ad (i). Volgens de steller van het middel heeft het hof de vraag of de ten laste gelegde gedragingen aan de rechtspersoon (bedoeld zal zijn: rechtspersonen) kan (kunnen) worden toegerekend, niet of onvodoende concreet beantwoord.
3.7.
Met het arrest van 26 april 20162.heeft de Hoge Raad beoogd op hoofdlijnen een verduidelijking te bieden van het beslissingskader met betrekking tot de strafrechtelijk aansprakelijkheid voor het feitelijk leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging. De overwegingen die betrekking hebben op de vraag of een rechtspersoon een strafbaar feit heeft gepleegd luiden als volgt:
“3.3. Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
3.4.1.
In zijn arrest van 21 oktober 2003 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
.
3.4.2. Ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend. Maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.”
3.8.
Volgens de steller van het middel blijkt, mede door de wijze waarop het hof overwegingen van de rechtbank tot de zijne heeft gemaakt, in het geheel niet in hoeverre de onder 2 ten laste gelegde gedragingen aan de rechtsperso(o)n(en) kan/kunnen worden toegerekend.
3.9.
Het hof oordeelt in de eerste alinea onder ‘Ter zake van feit 2 primair’ van zijn nadere bewijsoverwegingen dat hij van oordeel is dat de bewezenverklaarde gedraging(en) aan de rechtspersonen kunnen worden toegerekend. Ter onderbouwing van dat oordeel verwijst hij naar enkele overwegingen van de rechtbank. De rechtbank zette het beoordelingskader uiteen dat de Hoge Raad hanteert bij de beantwoording van de vraag of een gedraging redelijkerwijs aan een rechtspersoon kan worden toegerekend. Het hof heeft door het tot de zijne maken van die overwegingen een juiste beoordelingsmaatstaf gehanteerd. Het hof heeft kennelijk één of meer van die genoemde omstandigheden aanwezig geacht, waardoor hij tot de conclusie is gekomen dat de gedraging(en) zijn verricht ‘in de sfeer van’ de rechtspersonen en die gedragingen redelijkerwijs aan die rechtspersonen kunnen worden toegerekend. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarbij heb ik mede in acht genomen dat op dit punt bij het hof door de verdediging geen verweer is gevoerd.
3.10.
Dat het hof twee alinea’s van de rechtbank onder de kop ‘Kunnen gedragingen aan de rechtspersoon worden toegerekend?’ niet heeft overgenomen, brengt mij niet tot een ander oordeel aangezien die alinea’s betrekking hebben op feit 1.
3.11.
De deelklacht faalt.
3.12.
Ad (ii). De verdediging heeft ter zitting van het hof het volgende aangevoerd omtrent de vraag wie de eigenaar van de goederen was die naar het oordeel van het hof aan de boedel van [B] zijn onttrokken:3.
“45. Client is door de rechtbank ook veroordeeld voor bedrieglijke bankbreuk, inhoudende dat hij als feitelijk leidinggevende:
a) machines en/of de inventaris uit de boedel van [A] en/of [B] heeft onttrokken aan de boedel;
b) machines en/of de inventaris uit de boedel van [A] en/of [B] en/of [D] en/of [C] hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd en vervolgens de baten niet heeft verantwoord;
c) in geval van [B] de goodwill uit de boedel van [B] hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;
46. De rechtbank heeft - in reactie op het verweer van de verdediging dat de machines en inventaris toebehoorden aan [E] en door middel van een huurkoop aan [H] zijn overgedragen - overwogen dat nergens uit het dossier blijkt dat [A] of [B] de bedrijfsmiddelen aan [E] heeft overgedragen noch dat daarvoor - indien een dergelijke overdracht wel zou hebben plaatsgevonden - enige vergoeding is betaald aan [A] of [B] .
47. De verdediging kan de rechtbank in die overweging niet volgen. Zij heeft juist onderbouwd waarom [E] eigenaar is geworden van de activa van tot dan [I] en [J] (nadien [B] ). Deze activa heeft [E] vervolgens in huurverkoop gegeven aan [H] althans aan beide dochtervennootschappen. De activa die in [C] en [D] aanwezig waren, waren vrijwel niets meer waard en de verkoop van de activa is volledig ten goede gekomen aan de schuldeisers.
48. In eerste aanleg is daartoe aangevoerd:
49. Om het primaire standpunt te kunnen onderbouwen, is van belang dat Uw Rechtbank kort wordt toegelicht hoe een en ander is verlopen bij de transactie/financiering van [A] / [B] .
50. [betrokkene 4] zag eind 2005, begin 2006 een van zijn vennootschappen, te weten [Q] , door de tegenvallende economie en veranderingen op fototechnisch gebied failleren. [betrokkene 4] en [betrokkene 1] , op dat moment feitelijk de bedrijfsvoerder/manager binnen de onderneming, hadden overeenstemming over de gedachte dat [betrokkene 1] op korte termijn de onderneming zou overnemen.
Voorgenomen transactie
51. Begin 2006 is cliënt door een wederzijdse relatie ( [betrokkene 5] ) benaderd of hij partijen kon helpen bij deze transactie. Client was/ is actief in de vastgoedsector als ontwikkelaar als ook financier en het betreffende pand diende verkocht te worden aan goede partij die op haar beurt de (te verkopen) onderneming weer een huurcontract zou aanbieden, zulks was de wens van [betrokkene 4] en [betrokkene 1] .
52. In vervolg hierop is door cliënt een koper gevonden die in principe bereid was om het pand voor € 1.400.000, = over te nemen en vervolgens weer te verhuren aan de onderneming en [betrokkene 1] . Bij brief van 23 februari 2006 (Productie 15 in de civiele stukken) is dit aan [betrokkene 4] bevestigd. Toen vervolgens bleek dat er ook nog het nodige onderhoud moest plaatsvinden en de nodige andere investeringen gedaan moesten worden, is uiteindelijk voor een ander scenario gekozen.
Ondernemingsplan [betrokkene 1]
53. In het kader van deze overname is door [betrokkene 1] een ondernemingsplan opgesteld. Dit ondernemingsplan is overgelegd als Productie 16 in de civiele zaak. Blijkens dit ondernemingsplan had [betrokkene 1] een uitgebreide ervaring op het gebied van print- en fototechnieken én was hij bij meerdere onderneming als oprichter en/of (mede-)eigenaar betrokken. Samen met [K] te Almere (het accountantskantoor waar [betrokkene 2] als partner verbonden was) heeft [betrokkene 1] zijn ondernemingsplan uitgewerkt in een financiële prognose. Volgens deze cijfers van [K] en [betrokkene 1] zou de onderneming een mooie toekomst tegemoet gaan.
Uiteindelijke transactie /financiering [B]
54. Onderdeel van het ondernemingsplan was dat [betrokkene 1] een kapitaalinjectie zou doen ten behoeve van de overname van € 200.000,-, al dan niet via een lening van [betrokkene 4] . Dit bleek niet realiseerbaar, reden waarom partijen voor een andere invulling hebben gekozen. Dat heeft geresulteerd in een ABC-transactie waarbij het pand in eerste instantie door [E] is gekocht van [betrokkene 4] voor een bedrag van € 900.00, = kosten koper (zie nota van afrekening d.d. 22 juni 2006, Productie 22) en aansluitend is verkocht door [E] aan [betrokkene 6] voor een bedrag van € 1.4.00.000, = kosten koper (zie nota afrekening d.d. 23 juni 2006, Productie 20 civiele zaak).
Verplichting tot renovatie + investering
55. Als onderdeel van deze transactie zijn partijen (lees: [betrokkene 6] en [betrokkene 1] ) - gelet op de toenmalige staat waarin het pand verkeerde - de verplichting van de onderneming c.q. [betrokkene 1] overeengekomen dat [betrokkene 1] een verbouwing zou (laten) uitvoeren met een minimaal budget van € 250.000, -. Daarnaast zou [betrokkene 1] nog een investering doen in de onderneming ter hoogte van € 200.000. =. Zoals blijkt uit productie 17 is een ander vastgelegd in een allonge behorend bij de tussen partijen gesloten huurovereenkomst.
56. [E] zou in het kader - met het middels de verkooptransactie gerealiseerde resultaat (sec) optreden als een financier van [betrokkene 1] c.q. de onderneming en zorg laten dragen voor de (benodigde) renovatie. Dit laatste geheel in lijn met de core business van cliënt: het ontwikkelen van onroerend goed.
Betalingen [E] ten behoeve van [B] en/of [A]
57. Het verschil tussen de twee transactieprijzen is na aftrek van alle kosten feitelijk een bedrag van € 464.090,35 (zie ook de aflossingsdata die is overlegd als Productie 20).
58. In Productie 35 van de civiele stukken is een overzicht overgelegd van de betalingen die door [E] ten behoeve van de ondernemingen zijn verricht. In totaliteit is er vervolgens een eigen berekening van cliënt minimaal een bedrag van € 353.090,56 per bank voldaan en een bedrag van €80.060,00 in contanten voldaan ten behoeve van de gefailleerde vennootschappen.
59. Ter verdere illustratie van de betalingen die ten behoeve van de onderneming zijn verricht heeft cliënt in productie 34 van de civiele stukken een aantal rekeningafschriften overgelegd waaruit de (vele) betalingen aan en/of ten behoeve van [H] blijken. Deze betaling zijn door cliënt geel gearceerd. In totaliteit is alleen al uit productie 34 voor een bedrag ad € 199.410,02 aan betalingen te herleiden.
60. In dat kader verwijst cliënt naar productie 19, inhoudende de bevestiging van de geldleningsovereenkomst, waarin uitdrukkelijk door [betrokkene 1] - als directeur - wordt bevestigd dat [E] op dat moment een bedrag ad € 367.901 heeft geleend aan de onderneming. Ten behoeve van de geldlening die [betrokkene 1] bij ABN AMRO wenste af te sluiten is hiervan een achtergestelde lening gemaakt. Het bedrag is daarna nog hoger geworden door extra betalingen/stortingen en uiteraard rente en kosten.
61. Voorts verwijst cliënt naar het jaarrapport over 2006 van [B] (Productie 13 van de civiele stukken), opgesteld door [betrokkene 2] ( [K] ). Pagina 4 vermeldt uitdrukkelijk de investeringen/leningen gedaan door [E] Investments via [H] . Per 31 december 2006 bedraagt de (achtergestelde) lening van [H] € 367.901,33.
62. Ook verwijst dient u naar productie 13, een financieel overzicht opgesteld door [K] , waaruit de leningen verstrekt door [E] volgen.
63. Kort en goed heeft cliënt ten minste een bedrag ter hoogte van 575.00 euro geleend aan [H] . In verband met de investeringen vanuit [E] zijn de materiele vast activa door [E] overgenomen c.q. overgedragen. Daartoe is op 1 juli 2006 een huurkoopovereenkomst tussen [E] en [H] gesloten (D-20).
64. Deze huurkoopovereenkomst staat ook vermeld in de “Notulen van de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders d.d. 1 augustus 2006” (D-025). Daarin staat: “De voorzitter merkt op dat de investering aan [H] gegarandeerd moet worden door het aankopen van alle aanwezige machines en/of activa uit [I] ., inhoudende dat de machines wel worden gebruikt en daarvoor in een nadere overeenkomst tussen [E] en [H] worden vastgelegd. Voor het gebruik van deze machines zal een vergoeding worden betaald. De hele vergadering stemt hiermee in.”
65. In deze notulen wordt dus vastgelegd dat de investeringen die gedaan moeten worden gegarandeerd moeten zijn door het aankopen van alle activa uit [A] , te weten de machines en/of inventaris.
66. [betrokkene 1] ontkent in zijn verhoor bij de politie dat hij de huurkoopovereenkomst (D-020) zou hebben ondertekend. Hij zegt zelfs meerdere malen dat hij de overeenkomst nooit heeft gezien.
67. Dat is aantoonbaar onjuist: cliënt heeft bij het NFI een vergelijkend schriftkundig onderzoek laten instellen. Het NFI heeft de huurkoopovereenkomst (D-020) enerzijds en o.a. de huurovereenkomst en andere documenten waarvan [betrokkene 1] zelf aangeeft dat hij ze heeft ondertekend anderzijds vergeleken (bijlage 2).
68. Het NFI concludeert allereerst dat de handtekeningen en/of parafen op de huurkoopovereenkomst niet op de ter beschikking gestelde documenten zijn geprint c.q. gemonteerd. Daarnaast concludeert zij dat de betwiste handtekeningen echte handtekeningen van de producent van het vergelijkingsmateriaal zijn, te weten [betrokkene 1] . Door het rapport van de NFI komt dus onomstotelijk vast te staan dat de verklaring van [betrokkene 1] op dat punt - en dat is niet het enige punt, zoals eerder gesteld heeft hij onder meer ook een onbetrouwbare verklaring afgelegd over zijn rol binnen de bedrijven - absoluut als onbetrouwbaar dient te worden aangemerkt en dat de huurkoopovereenkomst wel degelijk door hem is ondertekend.
69. Het eigendom van de machines lag dus volgens cliënt per 1 juli 2006 of nadien bij [E] en niet bij [A] of [B] . Ook de Belastingdienst gaat daarvan uit. Immers, de Belastingdienst had bodembeslag op de aanwezige machines gelegd bij [B] , maar dat beslag is na bezwaar daartegen opgeheven, aangezien ook de Belastingdienst concludeerde dat de machines eigendom zijn van [E] (bijlage 3).
70. De machines en inventaris zijn dus (door vele betalingen van [E] aan [H] ) aan [E] overgedragen en vervolgens weer via [H] (die de huurkoopovereenkomst heeft gesloten met [E] ) ter beschikking zijn gesteld aan [H] . Zoals de huurkoopovereenkomst in artikel 7 bepaalt, gaat het eigendom echter pas over op [H] op het moment dat de koopsom ad 500.000 euro volledig is voldaan. [H] heeft feitelijk geen enkele termijn aan [E] voldaan, aangezien de liquiditeitsruimte daartoe geen ruimte zou hebben gelaten.
71. Conclusie: de deelbetalingen aan [H] zien op de betalingen van [E] ten aanzien van de koopprijs op grond van de concrete huurkoopovereenkomst. Doordat [E] wel degelijk had betaald, lag het eigendom van de machines/inventaris lag dus bij [E] . Om die reden zijn de machines/inventaris in ieder geval niet aan de boedel van [A] / [B] onttrokken.
72. Ook van de activa die zich bevond in [C] / [D] kan niet worden gezegd dat deze is onttrokken aan de boedel. Enerzijds is de opbrengst van de activa ten goede gekomen aan de schuldeisers van [C] / [D] (bijlage 4) en anderzijds was de nog resterende activa niets waard.
73. De civiele rechter concludeert daarover in r.o. 5.5.: “Ook heeft [verdachte] concreet gesteld dat er door [C] niet of nauwelijks waardevolle active/goodwill zijn overgenomen, dat de resterende oude bedrijfsinventaris door de verhuurder [betrokkene 6] rondom 1 juli 2009 bij gebrek aan belangstelling in een container is gedumpt (...) ”.
74. Dat de activa niets waard was, blijkt ook uit verschillende getuigenverklaringen. Zo verklaart [betrokkene 6] (G06-01) over de waarde van de activa bijvoorbeeld: „Ik heb het pand later aangetroffen met daarin veel maar noemenswaardige apparatuur en oude rommel”
75. Dat het niets waard was blijkt ook uit de opmerking van [betrokkene 7] G14-01: „Alles zou weggegooid worden, want er was geen handel in.
76. Gelet op bovenstaande dient de conclusie te worden getrokken dat cliënt geen goederen aan de boedel van de genoemde vennootschappen heeft onttrokken.”
3.13.
Volgens de steller van het middel heeft het hof dit Meer en Vaart-verweer heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Een Meer en Vaart-verweer is “[een] betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke feiten en/of omstandigheden die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn doch die – indien juist – onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring”4.. Als een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, heeft als uitgangspunt te gelden dat de rechter – indien hij tot een bewezenverklaring komt – hij die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is naar het oordeel van de Hoge Raad echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft, oordeelde de Hoge Raad.5.
3.14.
De weerlegging van het gevoerde verweer is opgenomen in de nadere bewijsoverwegingen ter zake van feit 2 primair. De hierboven in onderdeel 3.3 geciteerde overwegingen van het hof komen er kort gezegd op neer dat de stelling van de verdediging dat de inventaris van [B] op enig moment (“per 1 juli 2006 of nadien”) in eigendom is overgegaan naar [E] geen steun vindt in het procesdossier. Het hof nam bij zijn oordeel in aanmerking dat op de balans van [B] per 31 december 2006 voor € 129.981 aan inventaris en machines stonden geactiveerd, de curator op 21 mei 2008 (één dag na het faillissement van [B] ) een gesprek met de verdachte heeft gevoerd en heeft gezien dat er in het bedrijfspand van [B] bedrijfsmiddelen stonden opgesteld en deze bedrijfsmiddelen niet meer aanwezig waren op 10 augustus 2009. Het hof heeft voorts in aanmerking genomen dat [B] haar ‘huidige en toekomstige’ voorraden en bedrijfsinventaris op 5 april 2007 tot zekerheid aan ABN AMRO had verpand en niet is gebleken dat ABN AMRO op enig moment toestemming heeft gegeven om de inventaris te vervreemden. Ik leid uit deze overwegingen af dat het hof van oordeel is dat de door de verdachte gestelde alternatieve gang van zaken niet aannemelijk is geworden. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
3.15.
Deze deelklacht faalt.
3.16.
Ad (iii). De verdediging heeft ter zitting van het hof het volgende aangevoerd omtrent de vraag of is gehandeld ter verkorting van de rechten van schuldeisers:6.
“49. Mocht Uw Hof desondanks oordelen dat alle activa eind 2007/begin 2008 in eigendom toebehoorden aan [B] en niet aan [E] , dan heeft te gelden dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat er aan de zijde van cliënt sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op verkorting van de rechten van schuldeisers. In eerste aanleg is daarover aangevoerd:
78. Het is wellicht slordig te noemen dat cliënt niet concreet heeft benoemd welke van de vele deelbetalingen aan [H] zoals die blijken uit onder meer de producties 34 en 35 zien op de concrete koopprijs zoals overeengekomen in de huurkoopovereenkomst, maar daarmee kan niet worden gezegd dat cliënt bewust de aanmerkelijke kans op benadeling van de rechten van de schuldeisers heeft aanvaard.
79. Allereerst heeft te gelden dat ten tijde van het sluiten van de huurkoopovereenkomst in juli 2006 er totaal geen zicht was op een faillissement. Mocht u oordelen dat sprake is van een onttrekking aan de boedel, dan is dat geschied op het moment dat cliënt niet de wetenschap kon hebben dat een faillissement niet voorkomen kon worden. Immers, in juli 2006 had de ABC-constructie pas recent plaatsgevonden en was er nog totaal niets bekend over de financiële situatie van [A] / [B] . De (financiële) vooruitzichten waren, zoals gezegd, juist veelbelovend.
80. Voorts heeft te gelden dat cliënt ook geenszins feitelijk leidinggever van de ondernemingen was en feitelijk ook geen enkele invloed kon uitoefenen op die financiële situatie.
81. Een sterke contra-indicatie voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is bovendien dat cliënt, zoals eerder uitgebreid betoogd, flinke investeringen (door middel van de vele deelbetalingen) heeft gedaan in [H] en de gefailleerde ondernemingen.
82. Van belang is eveneens te benoemen dat cliënt, nadat [betrokkene 1] was vertrokken (10 september 2007), serieuze pogingen heeft ondernomen om de ondergang van de ondernemingen te voorkomen. Zo heeft hij de nodige schuldeisers betaald en is de omzet door toedoen van cliënt gestegen. Waarom zou cliënt dat nog doen als hij op een faillissement zou willen afstevenen? Dan had cliënt de stekker er toch meteen uitgetrokken?
83. In dat kader is eveneens van belang dat de civiele rechter concludeert (r.o. 4.7) dat cliënt ruimschoots aannemelijk heeft gemaakt dat andere feiten en omstandigheden (d.w.z. het door [betrokkene 1] volstrekt niet behalen van de voorgespiegelde en benodigde omzetten in combinatie met verscherpte concurrentie, op de verslechterde markt, op het niet aanslaan van te dure marketingactiviteiten van [betrokkene 1] , op de snelle veranderingen op fototechnisch gebied en op het overigens onbehoorlijk handelen van [betrokkene 1] ) dan de formeel onbehoorlijke taakvervulling de beide faillissementen hebben veroorzaakt.
84. Gelet daarop kan van opzet aan de zijde van cliënt absoluut geen sprake zijn reden waarom hij dient te worden vrijgesproken.”
3.17.
Volgens de steller van het middel is de mogelijkheid opengebleven dat aan de boedel onttrokken goederen zijn aangewend om de boedelschuld te verminderen en schuldeisers te betalen, hetgeen onverenigbaar zou zijn met de bewezenverklaring. Uit een door het hof als bewijsmiddel 11 opgenomen verklaring van de verdachte blijkt volgens de toelichting op het middel dat er diverse machines naar crediteuren zijn gegaan. Dat bewijsmiddel luidt als volgt:
“11. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 april 2015 verklaard -zakelijk weergegeven-:
De curator wilde stukken hebben. We konden de stukken over 2007 niet overleggen. Ik heb contact met [betrokkene 2] opgenomen. [betrokkene 2] zei dat hij niet betaald had gekregen en daarom niets meer had gedaan. Ik heb [betrokkene 2] veelvuldig gevraagd om de administratie op te pakken. Ik heb er alles aan gedaan om de boel op de rit te krijgen. Ik hoorde voor het eerst in augustus 2007 dat er niet betaald werd. Ik concludeerde dat het misschien beter was om een doorstart te maken. Ik wilde met de curator rond de tafel gaan zitten. Zij wilde dat niet. Ik heb gezegd dat ik wilde dat crediteuren werden betaald en ik heb voorgesteld om een potje te maken voor de crediteuren.
In 2005 was er €700.000 omzet. In 2006 was er € 600.000 omzet en in 2007 was er € 500.000 omzet. We zijn eind augustus met [betrokkene 1] rond de tafel gaan zitten. [betrokkene 1] beloofde steeds dat de teruglopende omzetten omgebogen zouden worden.
De curator had beslag gelegd op alle aandelen. Ik was in gesprek met [betrokkene 8] . Zij zochten een winkel. Ik was ook in gesprek met [L] . Zij waren geïnteresseerd.
Op 10 september 2007 is met de aandeelhoudersvergadering besloten om machines te verkopen zodat de opbrengst in de onderneming kon worden gestoken. Met [D] en [C] moesten we uit het pand. Toen hebben we de leasemachines af laten voeren. De machines die waren geleverd onder eigendomsvoorbehoud zijn terug naar de eigenaars. We hebben twee andere machines aan crediteuren gegeven.
Er stonden oude machines. Niemand wilde ze hebben. Die zijn weggegooid. Ik heb de machines gegeven aan [betrokkene 9] , die kreeg nog € 7.000,-. Die andere machines zijn naar [betrokkene 10] gegaan. Die kreeg er € 750,- voor. Ik kreeg er niets meer voor terug. Ik ging ervan uit dat die machines waard waren; wat ik ervoor kreeg.”
3.18.
“Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij:
a. die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
1°. hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
2°. enig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;
3°. ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt;
4°. niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers in dat artikel bedoeld;
b. (…).”
3.19.
Volgens het hof wist de verdachte bij zijn aantreden als interim directeur van [B] (op 10 september 2007) dat het faillissement dreigde. Nu de verdachte, in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggever, onder die omstandigheden goederen aan de boedel van [B] heeft onttrokken, heeft hij naar het oordeel van het hof welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat daardoor de rechten van de schuldeisers van [B] werden verworpen. Als ik het goed begrijp, heeft de verdachte betoogd dat hij diverse machines aan crediteuren heeft overgedragen. Ook als de lezing van de verdachte wordt gevolgd, maakt dat niet dat niet meer gesproken kan worden van bedrieglijke bankbreuk. Art. 341 lid 1 aanhef en onderdeel a onder 3° Sr (oud) verstaat daar namelijk ook het bevoordelen van een schuldeiser onder.
3.20.
Anders dan de steller van het middel betoogt, meen ik dat niet een met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid is opengebleven. Deze deelklacht faalt dus eveneens.
3.21.
Het eerste middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.
4. Het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of de verdachte valsheid in geschrift heeft gepleegd dan wel heeft doen plegen.
4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij, in de periode van 15 september 2008 tot en met 9 oktober 2008, te Rijswijk, althans in Nederland,
geschriften die zijn bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
a. een taxatierapport betreffende de inventaris van [D] , en
b. een inbrengbeschrijving ex artikel 2:204 BW d.d. 9-10-2008 ten behoeve van een additionele aandelenuitgave van [M] te Rijswijk, en
c. (een kopie van) een inbrengbeschrijving ex artikel 2:204 BW d.d. 9-10-2008 ten behoeve van een additionele aandelenuitgave van [C] te Rijswijk,
opzettelijk valselijk heeft opgemaakt en/of doen opmaken, immers heeft hij, in strijd met de waarheid – zakelijk weergegeven – in/op voornoemde geschriften vermeld en/of doen vermelden:
op het document bedoeld onder a:
- (op pagina 2) een taxatiewaarde van 510.000 euro en/of vijfhonderdtienduizendeuro, en
- (op pagina 2) op de plaats van de gegevens van de opsteller van het geschrift de naam [N] en [betrokkene 7] en een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van die [betrokkene 7] , en
- (op de pagina’s 3, 4 & 5) een paraaf die moet doorgaan voor de paraaf van die [betrokkene 7] , en
-(op pagina 5) bij totaal een bedrag van 510.000 euro, en
op de documenten bedoeld onder b en c:
- (op pagina 1) de zin 'de waarde van de in te brengen activa is naar de toestand van 24 september 2008 bepaald op 410.000 euro', en
- (op pagina 2) de zin 'deze actuele waarde is, daar waar een marktprijs ontbrak, bepaald op basis van speciaal daartoe uitgevoerde taxaties', en
- (op pagina 5) bij totaal het bedrag 510.000 euro, althans bij inbrengwaarde het bedrag 410.000 euro,
telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door (een) ander(en) te doen gebruiken.”
4.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“12. Een geschrift, zijnde een faxbericht d.d. 1 oktober 2008 van [verdachte] aan [betrokkene 3] en een taxatierapport d.d. 24 september 2008, onder nummer [007] , p. 1 en 2. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
P. 1 :
[D]
[a-straat 1]
[postcode] Rijswijk
KvK [001]
FAX
T.B.V. [betrokkene 3]
Rijswijk, 1 oktober 2008
Best [betrokkene 3] ,
Bijgaand taxatie rapport i.v.m. inbreng in de onderneming [D]
Names [D] ,
[verdachte]
P. 2 [t/m p. 5; AEH]:
[taxatierapport betreffende de inventaris van [D] ]
13. Een geschrift, zijnde een inbrengbeschrijving ex artikel 2:204A BW ter zake van [O] , d.d. 9 oktober 2008, ondertekend door [verdachte] , onder nummer [002] , p. 1 e.v. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
P. 1
[O] te Rijswijk
Inbrengbeschrijving ex artikel 2:204A BW
Inbrengbeschrijving
Het voornemen bestaat op de additioneel uit te geven aandelen van de [O] te Rijswijk in te brengen de in de bijlagen van deze beschrijving beschreven activa.
De waarde van de in te brengen activa is naar de toestand van 24 september 2008 bepaald op € 410.000,00.
Getekend te Rijswijk op 9-10-2008.
[verdachte]
P. 2:
De materiële vaste activa zijn gewaardeerd tegen actuele waarde. Deze actuele waarde is, daar waar een marktprijs ontbrak, bepaald op basis van speciaal daartoe uitgevoerde taxaties.
P. 5:
Totaal € 510.000,00
- 100.000,00
Inbrengwaarde € 410.000,-
14.
Een geschrift, zijnde een inbrengbeschrijving ex artikel 2:204A BW ter zake van [C] , d.d. 9 oktober 2008, ondertekend door [verdachte] , onder nummer [003] , p. 1 e.v. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
P. 1:
[C] te Rijswijk
Inbrengbeschrijving ex artikel 2:204A BW
Inbrengbeschrijving
Het voornemen bestaat op de additioneel uit te geven aandelen van de [C] te Rijswijk in te brengen de in de bijlagen van deze beschrijving beschreven activa. De waarde van de in te brengen activa is naar de toestand van 24 september 2008 bepaald op € 410.000,00.
Getekend te Rijswijk op- 9-10-2008
[verdachte]
P. 2:
De materiële vaste activa zijn gewaardeerd tegen actuele waarde. Deze actuele waarde is, daar waar een marktprijs ontbrak, bepaald op basis van speciaal daartoe uitgevoerde taxaties.
P. 5:
Totaal € 510.000,00
- 100.000,00
Inbrengwaarde € 410.000,-
15. Een geschrift zijnde een brief opgesteld en ondertekend door [betrokkene 7] en gericht aan [betrokkene 3] , d.d. 24 november 2008, onder nummer [004] , p. 1. Dit geschrift houdt in:
[betrokkene 11]
t.a.v. [betrokkene 3]
[b-straat 1]
[postcode] Leidschendam
Purmerend, 24 november 2008
Aangetekend en per fax ( [005] ) verzonden
Geachte [betrokkene 3] ,
Onder verwijzing naar ons telefoongesprek van 24 november betreffende [D] te Rijswijk en uw daarop volgend faxbericht van 14.38 uur, inhoudende een taxatierapport van bedrijfsuitrusting van [D] d.d. 24 september 2008 van [N] te Purmerend en ondertekend door [betrokkene 7] , bericht en verklaar ik u het volgende.
1) Door mij is op 24 september 2008 géén taxatie verricht van de inventaris van [D] . Wel deed ik voor het bedrijf [A] d.d. 13 juni 2006 een taxatie vanuit [N] en nadien heb ik geen taxaties meer verricht, zeer zeker niet voor [D] , noch voor anderen. Zijdelings teken ik hierbij nog aan dat ik op de genoemde datum van taxatie in het buitenland verbleef.
2) Het taxatierapport is gesteld op papier dat niet bestempeld kan worden als een representatief document ten behoeve van een taxatie die sluit op € 510.000,-- (aannemende tenminste dat het bedrag in “euro” is gesteld omdat een valuta aanduiding ontbreekt).
3) Het taxatierapport is vanuit [N] ondertekend door “ [betrokkene 7] ” zonder nadere functieaanduiding. Als eigenaar van deze BV stel ik nadrukkelijk dat mijn handtekening kennelijk is nagebootst en beslist dus niet de handtekening is die ik gebruikelijk ben te zetten.
4) Het door u aan mij gefaxte document ken ik niet, is niet door mij opgemaakt en is dus al zeker niet aan te merken als een door mij opgemaakte beslissing conform artikel 7:960 BW.
Ik ben verbijsterd over de informatie die u mij verstrekte en zal dan ook niet aarzelen jegens [D] aangifte te doen wegens het plegen van valsheid in geschrifte.
Ik ben u erkentelijk dat u mij informeerde over het bestaan van dit niet door mij ondertekende zogenaamde taxatiedocument, waarvan u overigens op grond van de u ter beschikking staande gegevens ook de waarheidsgetrouwheid in twijfel trok.
Hoogachtend,
[N]
[betrokkene 7]
Directeur
[handtekening]
[c-straat 1]
[postcode] Purmerend
16. Een proces-verbaal verhoor van een getuige d.d. 12 januari 2012 van de Belastingdienst/FIOD met nummer [008] (p. 1 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 12 januari 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
[verdachte] kwam met de vraag of ik een inbrengverklaring op wilde stellen. Ik ben hiermee aan de slag gegaan. Er was een taxatierapport van [betrokkene 7] van 24 september 2008. Ik zei tegen [betrokkene 7] dat ik zijn taxatierapport gebruikt heb voor een inbrengverklaring. [betrokkene 7] vroeg van wanneer het taxatierapport was en toen ik 24 september 2008 zei, vertelde [betrokkene 7] dat dit niet kon. Hij had in zijn algemeenheid sinds 2006 geen taxaties meer gedaan. Ik heb het taxatierapport van 24 september 2008 gefaxt naar [betrokkene 7] . [betrokkene 7] belde terug en zei dat hij dit rapport niet kende. [betrokkene 7] zei dat hij het taxatierapport van 24 september 2008 van de machines van [D] niet gemaakt heeft. Ik denk dat [verdachte] mij bewust mij een vals taxatierapport heeft gegeven om de inbrengverklaring op te stellen.
U toont mij een inbrengbeschrijving ex artikel 2:204A BW gedateerd 9 oktober 2008 en getekend door [verdachte] inzake [C] en een taxatierapport ten aanzien van [D] , [003] . Deze inbrengbeschrijving [C] en het taxatierapport zijn mij bekend. Ik heb deze stukken gekregen van [verdachte] in verband met het afgeven van mijn inbrengverklaring. [verdachte] heeft mij het taxatierapport van 24 september 2008 overhandigd bij hem op kantoor in de [a-straat 1] (het hof begrijpt: te Rijswijk). Ik heb aan de hand van dat taxatierapport de inbrengbeschrijving opgesteld. [verdachte] heeft de inbrengbeschrijving ondertekend.
U toont mij een inbrengbeschrijving ex artikel 2:204A BW gedateerd 9 oktober 2008 en getekend door [verdachte] inzake [D] en een taxatierapport ten aanzien van [D] , [002] . Ik ken de inbrengbeschrijving [D] en het taxatierapport. Dit is op precies dezelfde manier gegaan als dat ik hiervoor heb verteld bij [C]
U toont mij een bespreekverslag d.d. 4 december 2008 verzonden door [e-mailadres] , onder nummer [006] . Ik heb het besprekingsverslag opgesteld.
17. Een geschrift zijnde een verslag van bespreking op 4 december 2008 bij [P] te Rijswijk, opgesteld op 9 december 2008 door [betrokkene 3] , onder nummer [006] , p. 2 en 3. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Verslag van bespreking d.d. 4 december 2008 bij [P] te Rijswijk
Aanwezigen:
(…)
[verdachte]
[betrokkene 3] .
[verdachte] heeft toegegeven dat hij het taxatierapport van [N] van 24 september 2008 heeft opgesteld en getekend (en daarmee dus heeft gefraudeerd). Ten overstaan van de notaris heeft de notaris ook de handtekening van [betrokkene 7] vergeleken met die op het gemanipuleerde document. Gebleken is dat die niet identiek zijn. Ook de oorspronkelijke bedragen zijn hier en daar opwaarts aangepast.
Aan [betrokkene 7] werd gevraagd wat de machines nu werkelijk waard zouden zijn. Hij kwam, onder voorbehoud, aan een waarde van tussen de € 150.000 en € 200.000, belangrijk minder dus dan € 410.000.
18. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 14 april 2015 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik heb het voorblad van het taxatierapport aangevuld. Ik weet dat ik het stuk heb opgemaakt Het klopt dat. [betrokkene 7] ze niet heeft ondertekend. Het kan dat ik het stuk heb ondertekend. Op basis van dit stuk is de inbrengverklaring opgesteld.”
4.4.
De bewijsoverweging van het hof ter zake van het onder 3 primair ten laste gelegde feit luidt als volgt:
“Ter zake het onder 3 primair ten laste gelegde heeft de raadsvrouw bepleit dat de verdachte ervan uit ging dat de hoogte van het taxatiebedrag juist was en derhalve geen oogmerk tot misleiding had, zodat hij van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte het betreffende taxatierapport van 24 september 2008 heeft opgesteld en heeft getekend, dan wel door een ander heeft laten ondertekenen, als zijnde opgesteld door [N] in de persoon van [betrokkene 7] . De verdachte heeft het taxatierapport vervolgens, als zijnde echt en onvervalst, naar [betrokkene 3] gestuurd. [betrokkene 3] heeft de gegevens uit het, door de verdachte verstrekte, taxatierapport gebruikt om de twee inbrengverklaringen op te stellen ten behoeve van additionele aandelenuitgiften, waarna de verdachte deze inbrengverklaringen heeft ondertekend. Desgevraagd heeft [betrokkene 7] aan [betrokkene 3] laten weten dat hij op 24 september 2008 geen taxatie heeft verricht van de inventaris van [D] en dat de handtekening die onder het betreffende taxatierapport staat niet van hem is.
Het hof is van oordeel dat de verdachte het taxatierapport en de daarop gebaseerde inbrengverklaringen daarmee heeft vervalst dan wel valselijk heeft doen opmaken, met het oogmerk om deze geschriften als echt en onvervalst te doen gebruiken. Het verweer hieromtrent wordt verworpen.”
4.5.
Volgens de steller van het middel levert het onder 3 bewezen verklaarde feit ook doen plegen van valsheid in geschrift op. Ik meen dat die opvatting onjuist is. Uit de hierboven opgenomen bewijsoverweging blijkt dat het hof uit de bewijsmiddelen afleidt dat de verdachte het taxatierapport heeft opgesteld en naar [betrokkene 3] heeft gestuurd. [betrokkene 3] heeft aan de hand van die gegevens twee inbrengverklaringen opgemaakt, die door de verdachte zijn ondertekend. Het hof acht dus bewezen dat het taxatierapport valselijk is opgemaakt door de verdachte en dat hij de inbrengverklaringen valselijk heeft doen opmaken door [betrokkene 3] . De wijze van ten laste leggen maakt dat, gelet op de verschillende wijzen waarop de verdachte de valsheid in geschrift ter zake van de twee typen documenten heeft gepleegd, er en/of’s in de bewezen verklaring staan en de indruk kan ontstaan dat het hof geen keuze heeft gemaakt over de wijze waarop de verdachte de valsheid in geschrift heeft gepleegd. Gelet op de door het hof aan dit bewezen verklaarde feit gegeven kwalificatie (“valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”), heeft het hof de tenlastegelegde en bewezen verklaarde woorden “doen opmaken” en “doen vermelden” kennelijk en niet onbegrijpelijk in die zin verstaan dat daarmee slechts een feitelijke beschrijving wordt gegeven van de wijze waarop de verdachte de desbetreffende valsheid in geschrift heeft gepleegd.7.Bede varianten leveren ‘plegen’ op en het maken van een keuze tussen de – feitelijk te beschouwen – alternatieve bewoordingen is voor de strafrechtelijke beoordeling van het tenlastegelegde derhalve niet van betekenis. Het hof kon een keuze uit die verschillende mogelijkheden achterwege laten.
4.6.
Het middel faalt.
5. Ik acht geen gronden aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd. Ik heb daarbij het volgende in aanmerking genomen. Allereerst merk ik op dat als de Hoge Raad uitspraak doet na 23 maart 2020, hij uitspraak zal doen nadat meer dan 24 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, dat is ingesteld op 23 maart 2018. In dat geval dient dit te leiden tot vermindering van de opgelegde straf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.
6. Daarnaast heb ik ambtshalve onderzocht of het onder 1 bewezen verklaarde feit, na indiening van de cassatieschriftuur, mogelijk partieel verjaard is. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van hetgeen onder 1 primair en subsidiair ten laste is gelegd. Aan de verdachte is onder 1 meer subsidiair ten laste gelegd dat:
“aan hem, op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2006 tot en met 15 maart 2010, te Rijswijk en/of Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, te weten van:
a. [A] bij vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage failliet verklaard op 28 november 2007, en/of
b. [B] bij vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage failliet verklaard op 20 mei 2008, en/of
c. [C] bij vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage failliet verklaard op 4 augustus 2009, en/of
d. [D] bij vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage failliet verklaard op 4 augustus 2009,
(telkens) te wijten is dat aan de in artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen niet is voldaan en/of dat de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers, waarmee volgens die artikelen administratie gevoerd is en/of die ingevolge die artikelen zijn bewaard, niet in ongeschonden staat werden te voorschijn gebracht;”.
7. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
“aan hem, in de periode van 1 juni 2006 tot en met 15 maart 2010, te Rijswijk en/of Amsterdam, althans in Nederland,
als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, te weten van:
c. [C] bij vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage failliet verklaard op 4 augustus 2009, en
d. [D] bij vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage failliet verklaard op 4 augustus 2009,
te wijten is dat aan de in artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen niet is voldaan en dat de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers, waarmee volgens die artikelen administratie gevoerd is en die ingevolge die artikelen zijn bewaard, niet in ongeschonden staat werden te voorschijn gebracht;”.
8. De relevante wettelijke bepalingen uit het Wetboek van strafrecht luidden in de ten laste gelegde periode voor zover relevant:
“Artikel 70
1 Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1°. (…);
2°. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
(…)
Artikel 71
De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, behoudens in de volgende gevallen:
(…)
Artikel 72
1 Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2 Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren en ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.
(…)
Artikel 342
De bestuurder of commissaris van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:
1°. (…);
2°. (…);
3°. indien aan hem te wijten is, dat aan de in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 5, eerste lid, van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen in samenhang met artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen niet is voldaan of dat de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, waarmee volgens die artikelen administratie gevoerd is, en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers die ingevolge die artikelen zijn bewaard, niet in ongeschonden staat worden te voorschijn gebracht.”
9. Indien de in art. 342 Sr (oud) omschreven gedraging was verricht 'ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon’ dan was de maximum gevangenisstraf op grond van art. 343 Sr (oud) ten hoogste zes jaren. Van dat feit – onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegd – heeft het hof vrijgesproken. Het bewezen verklaarde, als onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde feit, is strafbaar gesteld in art. 342 Sr (oud), waarop een maximum gevangenisstraf van één jaar staat. De absolute verjaringstermijn beloopt in dat geval twaalf jaren.
10. Bij delicten met een bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid begint de verjaringstermijn pas te lopen op het moment dat die voorwaarde daadwerkelijk is vervuld.8.Bij de verjaringstermijn van art. 342 Sr (oud) vangt die verjaringstermijn dus eerst aan als de rechtspersoon ‘in staat van faillissement is verklaard’. Beide in de bewezenverklaring genoemde rechtspersonen zijn op 4 augustus 2009 in staat van faillissement verklaard. Het feit verjaart dus in ieder geval niet eerder dan twaalf jaren na 5 augustus 2009. Overigens is het delict mijns inziens een voortdurend (omissie)delict, waardoor de verjaringstermijn pas is aangevangen op 16 maart 2010. Aangenomen wordt namelijk dat bij omissiedelicten de verjaring pas aanvangt bij het beëindigen van de verboden toestand of het niet voldoen aan de opgelegde verplichting9.en dat bij voortdurende delicten de verjaring aanvangt wanneer de verboden toestand is geëindigd.10.
11. Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑01‑2020
HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375 m.nt. Wolswijk. Ik laat voetnoten achterwege.
Zie p. 10-15 van de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 13 februari 2018 gehechte pleitnotities van de raadsvrouw, aan de hand waarvan zij blijkens dat proces-verbaal het woord heeft gevoerd. Ik laat voetnoten achterwege.
HR 13 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4714, NJ 2007/180, r.o. 3.2.
HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314 m.nt. Buruma, r.o. 2.5.
Zie p. 15-16 van de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 13 februari 2018 gehechte pleitnotities van de raadsvrouw, aan de hand waarvan zij blijkens dat proces-verbaal het woord heeft gevoerd.
Vgl. HR 16 juni 1998, nr. 108.310/98.329, DD 98.329 en HR 11 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5030.
Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Kluwer 2018, p. 225.
A.J.A. van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvervolging, Arnhem: Gouda Quint 1985, p. 158.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 140-141. Zie ook HR 23 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3863 en de conclusies van A-G Knigge voor HR 4 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8639 en A-G Bleichrodt voor HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1911.