Uit de ingediende appelschriftuur valt op te maken dat de verdediging nog niet over het complete dossier, een uitgewerkt vonnis en uitgewerkt proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank beschikte.
HR, 01-09-2015, nr. 14/01151
ECLI:NL:HR:2015:2451
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-09-2015
- Zaaknummer
14/01151
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2451, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1498
ECLI:NL:PHR:2015:1498, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2451
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑05‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/96 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2015-0346 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2015/215
Uitspraak 01‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek horen getuigen. Artt. 420.2, 186 en 186a Sv. ’s Hofs oordeel dat de Rh-C het laten plaatsvinden van een door het Hof opgedragen getuigenverhoor afhankelijk mocht stellen van de voorwaarde dat de door de verdediging te stellen vragen op voorhand aan de Rh-C zouden worden overgelegd, geeft, gelet op de artt. 186 en 186a Sv, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Partij(en)
1 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/01151
CB/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 24 december 2013, nummer 21/001234-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot het horen van getuigen.
2.2.1.
De procesgang in deze zaak is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 en 18 tot en met 30.
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2013 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 28 is weergegeven.
2.2.3.
Voormeld proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voorts onder meer het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat destijds een verhoor van de door de verdediging bedoelde getuigen was gepland door de raadsheer-commissaris bij dit hof. Naar aanleiding van dat geplande verhoor heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen de raadsheer-commissaris en de verdediging die er in de kern op neer kwam dat de raadsheer-commissaris vóór de opnieuw te plannen verhoren in het bezit gesteld wilde worden van de vragenlijst. De verdediging wenste aan dit verzoek geen gehoor te geven waarop de raadsheer-commissaris te kennen heeft gegeven dat in dat geval geen getuigenverhoren zouden plaatsvinden. (...) De voorzitter deelt voorts mede dat het standpunt van dit hof is dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld getuigen te horen en dat de verdediging hiervan geen gebruik heeft willen maken. Het verzoek om de getuigen te horen wordt daarom afgewezen."
2.2.4.
Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
"Getuigenverzoeken
Ter zitting is verzocht om de getuigen te horen die het hof in zijn arrest van 8 februari 2011 heeft genoemd. Dat verzoek is afgewezen, omdat de verdediging in de gelegenheid is gesteld die getuigen te horen en van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
De vier getuigenverhoren stonden gepland voor 28 april 2011. Per getuige was een uur gereserveerd. Op 27 april 2011 werd een schrijven van de raadsvrouw ontvangen. Zij schreef onder meer: 'Gezien het geruime aantal vragen dat ik heb voor de getuigen, vrees ik dat er niet voldoende tijd is ingepland. Omdat de vragenlijst nog in ontwikkeling is, kan ik u deze nog niet toesturen. Wel treft u in de bijlage aan de onderwerpen waarover ik de verschillende getuigen wil bevragen. Om een indruk te geven van het aantal vragen, voor [betrokkene 1] heb ik op het onderwerp 'ervaring' al meer dan 40 vragen.'
Gelet op die aankondiging zijn de getuigenverhoren afgelast, waarna een briefwisseling volgde tussen de raadsvrouw en de raadsheer-commissaris. In een brief van 16 juni 2011 schreef de raadsheer-commissaris onder meer:
"Tijdens de zitting van 25 januari 2011 is door de verdediging naar voren gebracht dat in verband met het voeren van een strafmaatverweer de verdediging getuigen wenst te horen.
Het hof heeft in een tussenarrest beslist dat ondanks het feit dat door de verdediging niet concreet is gemaakt welk belang de verdediging heeft bij het horen van de genoemde getuigen, een aantal getuigen zal worden gehoord, omdat ten aanzien die getuigen niet uitgesloten kan worden dat zij verklaringen kunnen afleggen met betrekking tot bepaalde onderwerpen die van belang zijn bij een door het hof te nemen beslissing. (...)
Bij de raadsheer-commissaris van het Arnhemse hof is het beleid dat voorafgaand aan het verhoor de verdediging en de advocaat-generaal verzocht worden vragen in te dienen. Dit beleid dient drie praktische doeleinden. In de eerste plaats kan op die wijze beter inzicht verkregen worden in de duur van het verhoor, zodat een betere planning mogelijk is. In de tweede plaats kunnen vragen op relevantie worden beoordeeld. In de derde plaats biedt het de griffier de gelegenheid de vragen op te nemen in het concept proces-verbaal, zodat deze tijdens het verhoor niet gedicteerd hoeven te worden. Dit bevordert het (efficiënte) verloop van het verhoor.
Dit beleid heeft tot nu toe - voor zover het mijn ervaring betreft - niet tot problemen geleid, ook omdat ik - wederom tot nu toe - voorafgaande aan het verhoor niet belet heb dat er vragen gesteld zouden worden. Daarbij komt dat tijdens het verhoor de ruimte bestaat om de volgorde van de vragen aan te passen en aanvullende vragen te stellen.
Ik kan evenwel niet uitsluiten dat bij een groot aantal vragen waarvan mij de relevantie niet duidelijk is, ik contact opneem met de desbetreffende raadsman of -vrouw (of advocaat-generaal) en een toelichting vraag. Als ik na die toelichting nog steeds niet het nut van die vragen inzie, zal ik inderdaad niet toestaan dat die vragen tijdens het verhoor gesteld worden.
Deze werkwijze is efficiënter dan tijdens het verhoor met de vragensteller de discussie aan te gaan, omdat een dergelijke discussie het verhoor vertraagt (waardoor niet op tijd kan worden begonnen met de getuigenverhoren die daarna gepland staan), het de andere aanwezigen bij het verhoor ophoudt en het bovendien het verhoor voor de getuige onaangenamer maakt.
U krijgt tot 1 juli 2011 de gelegenheid om uw vragen in te dienen.
In geval u blijft weigeren, zullen de getuigen niet worden gehoord en dient u er rekening mee te houden dat het hof - in geval u hierin niet zou berusten - kan beslissen dat de verdediging geen gebruik heeft willen maken van de geboden mogelijkheid om getuigen te horen en daarom geen nieuwe mogelijkheid krijgt. (...).
Door de raadsman zijn ter zitting nieuwe argumenten aangevoerd voor het standpunt dat niet van de verdediging verlangd mag worden om voorafgaand aan verhoor van een getuige de vragen aan de raadsheer-commissaris te verstrekken. Die argumenten hebben er niet toe geleid dat het hof redenen heeft gezien om opnieuw te bepalen dat de getuigen gehoord moeten worden.
Het hof is namelijk niet van oordeel dat in geval de vragen van te voren dienen te worden overgelegd en de vragen door de raadsheer-commissaris worden beoordeeld op relevantie, sprake is van schending van artikel 6 EVRM. Op grond van dit artikel heeft de verdediging een ondervragingsrecht en het zou kunnen dat als de verdediging belet wordt (bepaalde) relevante vragen te stellen er sprake is van een zodanige inperking van het ondervragingsrecht dat het recht op een eerlijk proces wordt geschonden. In deze zaak heeft de raadsheer-commissaris niet belet dat bepaalde vragen gesteld werden. Het vooraf indienen van de vragen, hoeft er geenszins toe te leiden dat het stellen van vragen wordt belet en het ondervragingsrecht wordt ingeperkt. Als de raadsheer-commissaris na bestudering van de vragen van oordeel is dat alle vragen gesteld mogen worden of dat alleen - in verband met een door de strafrechter te nemen beslissing - relevante vragen gesteld mogen worden is nog steeds sprake van een eerlijk proces. Het enkele feit dat de verdediging verplicht wordt om voorafgaande het getuigenverhoor de vragen in te dienen, levert (nog) geen inperking op van het ondervragingsrecht en dus ook geen schending op van het recht op een eerlijk proces. Waarbij van belang is dat, zoals in de geciteerde brief expliciet is vermeld, er ruimte is om de volgorde van te stellen vragen aan te passen en aanvullende vragen te stellen.
Het hof is verder van oordeel dat het overleggen van de vragenlijst voorafgaand aan het getuigenverhoor als voorwaarde voor het kunnen horen van de getuige, geen inbreuk maakt op het verschoningsrecht van de advocaat. De advocaat wordt namelijk niet verplicht vertrouwelijke informatie te verstrekken, maar slechts op een eerder moment dan tijdens het verhoor de vragenlijst over te leggen."
2.3.1.
Ingevolge art. 420, tweede lid, Sv is op het onderzoek door de Raadsheer-Commissaris, als waarvan in deze zaak sprake is, onder meer het bepaalde in de art. 186 en 186a Sv van toepassing. Deze bepalingen luiden als volgt:
- art. 186 Sv:
"1. De officier van justitie is bevoegd de verhoren van de rechter-commissaris bij te wonen.
2. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie in de gelegenheid bij de verhoren tegenwoordig te zijn, zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden.
3. De officier van justitie kan de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien."
- art. 186a Sv:
"1. De raadsman is bevoegd de verhoren van de rechter-commissaris bij te wonen, tenzij het belang van het onderzoek dit verbiedt.
2. De rechter-commissaris kan, indien hij dit in het belang van het onderzoek wenselijk acht, ook de verdachte in de gelegenheid stellen het verhoor van een getuige of deskundige bij te wonen.
3. Artikel 186, tweede en derde lid, is ten aanzien van de raadsman en de verdachte van overeenkomstige toepassing."
2.3.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 27 mei 1999, Stb. 1999, 243 (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek), houdt onder meer in:
"Een algemene bevoegdheid tot het bijwonen van verhoren van de rechter-commissaris komt de raadsman niet toe. Hoofdregel is weliswaar dat de raadsman deze verhoren kan bijwonen, doch deze regel lijdt uitzondering, indien het belang van het onderzoek dit verbiedt. De raadsman bezit wel een algemene bevoegdheid tot het opgeven van vragen die hij gesteld wenst te zien. Hij kan zulks vóór of tijdens het verhoor doen. Als hem de toegang tot het verhoor door de rechter-commissaris is geweigerd, kan hij uitsluitend schriftelijk de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien. Onder omstandigheden zal de rechter-commissaris in dat geval genoodzaakt zijn de getuige ten tweeden male te verhoren. De raadsman is immers pas na lezing van de door de getuige buiten zijn aanwezigheid afgelegde verklaring in staat in volle omvang te beoordelen welke vragen hij aan die getuige gesteld wenst te zien. De raadsman komt immers de bevoegdheid toe 'to challenge and question'."
2.4.1.
Zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 heeft het Hof de zaak met het oog op het horen van getuigen verwezen naar de Raadsheer-Commissaris. Deze heeft vervolgens de getuigenverhoren afgelast omdat de verdediging niet (tijdig) had voldaan aan de voorwaarde dat de te stellen vragen op voorhand aan de Raadsheer-Commissaris moesten worden overgelegd.
2.4.2.
In de overweging van het Hof dat het verzoek tot het alsnog horen van de getuigen moet worden afgewezen aangezien "de verdediging in de gelegenheid is gesteld die getuigen te horen en van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt" ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de Raadsheer-Commissaris het laten plaatsvinden van een door het Hof opgedragen getuigenverhoor afhankelijk mocht stellen van de bovengenoemde voorwaarde. Dat oordeel geeft, gelet op het hiervoor onder 2.3 weergegeven wettelijke kader, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 september 2015.
Conclusie 09‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek horen getuigen. Artt. 420.2, 186 en 186a Sv. ’s Hofs oordeel dat de Rh-C het laten plaatsvinden van een door het Hof opgedragen getuigenverhoor afhankelijk mocht stellen van de voorwaarde dat de door de verdediging te stellen vragen op voorhand aan de Rh-C zouden worden overgelegd, geeft, gelet op de artt. 186 en 186a Sv, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Nr. 14/01151 Zitting: 9 juni 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoekster=verdachte] |
1. Verzoekster is bij arrest van 24 december 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1 “oplichting in vereniging begaan door een rechtspersoon, terwijl (zij) verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd” en 2 “opzettelijk handelen in strijd met artikel 82 lid 2 Wet toezicht kredietwezen 1992, begaan door een rechtspersoon, terwijl (zij) verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof beslist over de vorderingen van de benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander op de wijze vermeld in het arrest.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 14/01151 en 14/01150. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoekster heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Alvorens de middelen te bespreken, geef ik aan de hand van de stukken het verloop van de procesgang weer, voor zover hier van belang:
- blijkens het tussenarrest van het Hof van 8 februari 2011 is in deze zaak op 23 maart 2009 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Almelo;
- de raadsman van verzoekster heeft bij appelschriftuur van 6 april 2009 haar onderzoekswensen in de onderhavige zaak kenbaar gemaakt. In de appelschriftuur valt onder meer te lezen:
“Appellante wenst op de voet van artikel 410, 3e lid, Wetboek van Strafvordering een ieder bij naam genoemd in het dossier als getuige op te geven en nader te horen in hoger beroep.”1.
- bij brief van 21 januari 2011 heeft de nieuwe raadsman van verzoekster2.de onderzoekswensen gespecificeerd en het Hof verzocht om onder meer de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (verder: het viertal getuigen) te horen, waarbij per getuige is aangegeven over welk onderwerp de getuige zou kunnen verklaren. Geen van de betreffende getuigen was eerder in het bijzijn van de verdediging gehoord;
- op 25 januari 2011 vond de eerste regiezitting van het Hof plaats. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is onder meer het verzoek van de verdediging om het viertal getuigen te horen besproken. De raadsman en de advocaat-generaal deelden mede geen bezwaar te hebben tegen het horen van de getuigen door een raadsheer uit de zittingscombinatie. Daarover hierna onder 18 meer;
- bij tussenarrest van 8 februari 2011 heeft het Hof met verwijzing naar art. 418 Sv in verbinding met art. 288 Sv en op grond van (kort gezegd) het verdedigingsbelang bedoeld verzoek van de verdediging toegewezen en daartoe de stukken in handen van de raadsheer-commissaris (verder: RHC) gesteld. Zie nader onder 19;
- vervolgens is blijkens correspondentie tussen (het kabinet van) de RHC - tevens voorzitter van de zittingscombinatie - en de verdediging een principieel verschil van mening ontstaan over het op voorhand verstrekken van de vragen die door de verdediging aan de getuigen zouden worden gesteld. De RHC verlangde dat de verdediging die vragen op voorhand zou toesturen, hetgeen de verdediging heeft geweigerd. Daarop heeft de RHC daags vóór het verhoor een getuige afgebeld, en besloten de getuigen niet te horen. Daarover nader onder 20 t/m 26;
- ter terechtzitting van 16 november 2011 heeft de verdediging een wrakingsverzoek jegens de voorzitter van de combinatie ingediend. Daarop is het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst;
- ter terechtzitting van 25 januari 2012 is het wrakingsverzoek behandeld. Bij beslissing van 8 februari 2012 heeft de wrakingskamer van het Hof het wrakingsverzoek afgewezen. Zie hierna onder 27;
- het verzoek tot het horen van het viertal getuigen is op de terechtzitting van het Hof van 10 december 2013 herhaald, doch door het Hof afgewezen. Zie onder 28 en 29;
- in het arrest van 24 december 2013 heeft het Hof de afwijzing van het verzoek nader gemotiveerd. Zie onder 30.
5. Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, keert zich tegen de afwijzing door het Hof van het verzoek van de verdediging tot het horen van het viertal getuigen. Volgens het middel valt uit de overwegingen van het Hof niet af te leiden welke wettelijke maatstaf het Hof daarbij heeft toegepast.
6. Het tweede middel richt zijn pijlen eveneens op ’s Hofs afwijzing van het verzoek van de verdediging tot het horen van het viertal getuigen. Ook indien op het verzoek de maatstaf van art. 315 Sv – dat wil zeggen het noodzakelijkheidscriterium – van toepassing zou zijn, blijkt uit de motivering van de afwijzing niet dat het Hof dit criterium daarbij heeft gehanteerd.
7. Het derde middel bevat de klacht dat, indien in de overwegingen van het Hof naar aanleiding van het verzoek van de verdediging tot het horen van het viertal getuigen de door het Hof gehanteerde maatstaf wel kan worden onderkend, het oordeel van het Hof dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld getuigen te horen van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, nu in dat geval in dat oordeel besloten ligt dat de verdediging had kunnen en moeten voldoen aan de voorwaarde die de RHC aan het doen plaatsvinden van de getuigenverhoren heeft verbonden.
8. De eerste drie cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
9. In zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 heeft de Hoge Raad een overzichtsarrest gewezen inzake het oproepen en horen van getuigen ter terechtzitting op verzoek van de verdediging in gewone strafzaken. De Hoge Raad komt in dat arrest tot onder meer de volgende beschouwingen:
“Aan te leggen maatstaven
Verdedigingsbelang
2.4. In beginsel heeft de verdachte het recht om ter terechtzitting alle getuigen te doen horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht. Volgens het tegenwoordige Nederlandse stelsel van strafvordering kan de verdachte dat recht effectueren door zelf getuigen mee te brengen naar de terechtzitting. Voor het overige is hij aangewezen op het openbaar ministerie tot wiens taak het behoort getuigen op te roepen. (…).
2.5. In de rechtspraak en de doctrine wordt aangenomen dat die maatstaf het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter ertoe noopt een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.
2.6. Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van het verzoek goed denkbaar als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Te denken valt in dit verband aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van de zogenoemde getuigen à décharge wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde, of het doen horen van getuigen à charge die in het vooronderzoek zijn gehoord, teneinde deze personen of hun afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen.
2.7. (…)
Noodzakelijkheidscriterium
2.8. Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk alleen in art. 315 Sv voorkwam, houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
2.9. Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen.”
Voorts wijs ik nog op de volgende overwegingen van de Hoge Raad uit dat overzichtsarrest van 1 juli 2014:
“Procedure in hoger beroep
(…)
Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan vóór de terechtzitting
2.38.
De art. 263-264 Sv zijn in art. 415 Sv niet (rechtstreeks) van overeenkomstige toepassing verklaard op het rechtsgeding voor het gerechtshof. Zoals gezegd, treden daarvoor in de plaats de art. 410, 414 en 418 Sv. Die bevatten de voorschriften met betrekking tot het doen van een verzoek tot oproeping van getuigen vóór de terechtzitting in hoger beroep.
Opgave bij appelschriftuur
(…)
2.41.
Aan de opgave van getuigen bij appelschriftuur worden zekere eisen gesteld. (…). Voorts kan niet worden volstaan met de opgave van bijvoorbeeld “alle personen, onder wie degenen doch niet uitsluitend, wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt”. Op verzoeken die in een dergelijke schriftuur zijn vervat, behoeft dus niet te worden beslist.
(…)
2.47.
Samengevat komt een en ander hierop neer dat ingeval een door de verdediging bij tijdig ingediende appelschriftuur opgegeven getuige ter terechtzitting niet is verschenen, het hof slechts dan gehouden is een beslissing te geven omtrent de (hernieuwde) oproeping van die getuige indien daartoe door of namens de verdachte ter terechtzitting een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek is gedaan. Maatstaf bij de beslissing op zo een verzoek is het verdedigingsbelang.
(…)
Opgave niet bij appelschriftuur
(…)
2.56.
Het hof kan afzien van het geven van een bevel tot oproeping op de in art. 288, eerste lid, Sv vermelde gronden, onder meer het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang. Deze hoofdregel is herhaald in art. 418, eerste lid, Sv.
(…)
2.59.
Wat betreft de beoordeling van verzoeken van de verdediging tot het oproepen van getuigen maakt de wet een strikt onderscheid naar gelang het verzoek wel of niet bij appelschriftuur is gedaan en is het noodzakelijkheidscriterium toepasselijk indien het verzoek niet bij appelschriftuur is gedaan.
(…).
Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan op de terechtzitting
2.61.
Ook in hoger beroep kan de verdediging op de voet van de art. 328 en 331, eerste lid, in verbinding met art. 315 Sv op de terechtzitting aan het hof vragen gebruik te maken van diens bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen. Maatstaf bij de beoordeling van zo een verzoek is of het hof het horen van de getuigen noodzakelijk oordeelt. Verwezen kan worden naar hetgeen hiervoor onder 2.22-2.24 is overwogen.
Terechtzitting na schorsing van het onderzoek
(…)
2.66.
Ingeval het onderzoek ter terechtzitting is geschorst en het verzoek tot het oproepen van getuigen eerst is gedaan op de terechtzitting na de schorsing, is de maatstaf bij de beoordeling van het verzoek eveneens of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken. Dat geldt ook voor getuigen die eerder met toepassing van de maatstaf van het verdedigingsbelang zijn afgewezen.
(…)
Toetsing in cassatie
2.73.
In de cassatieprocedure gaat het niet meer om het al dan niet oproepen of horen van getuigen maar uitsluitend om de toetsing van de beslissingen van de feitenrechter dienaangaande. In cassatie kan door de verdediging daarom alleen worden geklaagd over (a) de beslissing van het hof tot het niet horen van een ter terechtzitting verschenen getuige en (b) de afwijzing door het hof van een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek tot het oproepen van een aldaar niet verschenen getuige. (…)
2.74.
Wat betreft de onder (a) en (b) genoemde beslissingen kan in cassatie niet over de juistheid ervan worden geklaagd. De Hoge Raad kan immers niet beoordelen of het hof een getuige terecht niet heeft opgeroepen of gehoord. Wel kan in cassatie worden geklaagd over de maatstaf die het hof heeft toegepast en over de begrijpelijkheid van de beslissing.
2.75. (…)
Voorts levert de enkele omstandigheid dat het hof bij de afwijzing van een verzoek niet de juiste maatstaf heeft genoemd, niet zonder meer voldoende – rechtens te respecteren – belang op bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak.
2.76.
Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) de omstandigheid dat de bij de appelschriftuur opgegeven getuigen – al dan niet op vordering van de advocaat-generaal – (alsnog) op de voet van art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris, waardoor in de regel het belang zal zijn ontvallen aan de oproeping van die getuigen ter terechtzitting.
2.77.
Met inachtneming van de uit art. 80a RO voortvloeiende terughoudendheid bij de toetsing in cassatie in gevallen waarin het belang bij vernietiging niet evident is, zal die toetsing zich daarom, meer dan vroeger het geval was, concentreren op de vraag of de beslissing van de feitenrechter ten aanzien van het al dan niet oproepen onderscheidenlijk horen van getuigen begrijpelijk is. Daarbij verdient opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.”
10. Voorts komt het mij in verband met de voorgedragen cassatiemiddelen dienstig voor te attenderen op enkele aspecten van de wettelijke regeling inzake het verhoor bij de rechter-commissaris (verder: RC) en de RHC en de achtergronden daarvan.
11. De positie van de RC in het strafproces is in de loop van de tijd aan een aantal belangrijke wetswijzigingen onderhevig geweest. Ik noem de invoering van de ‘Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek’ op 1 februari 20003.onderscheidenlijk de ‘Wet versterking positie rechter-commissaris’ op 1 januari 2013.4.Tussendoor is op 1 juli 2003 nog in werking getreden de (kort gezegd) ‘Wet invoering raadsheer-commissaris’.5.Op het onderzoek door de RHC zijn ingevolge art. 420, tweede lid, Sv van overeenkomstige toepassing de bepalingen die zien op het onderzoek door de RC, waaronder begrepen zijn de artikelen 186, 186a en 187b Sv.6.Deze artikelen hebben betrekking op de bevoegdheden en regels die voor de RC gelden in het kader van het verhoor van een getuige (of een deskundige).
12. In het oorspronkelijk regeringsontwerp van het Wetboek van Strafvordering uit 1926 was het latere art. 186 Sv opgenomen als concept-art. 189 Sv. Het tweede en het derde lid daarvan luidden:
“De rechter-commissaris kan den raadsman toestaan de verhooren van de getuigen en de deskundigen geheel of gedeeltelijk bij te wonen.
Indien de raadsman bij het verhoor aanwezig is, noodigt de rechter-commissaris hem uit in of buiten tegenwoordigheid van den te verhooren persoon de vragen op te geven, die hij wenscht te zien gesteld.”7.
Ten aanzien van het derde lid hield de Memorie van Toelichting in:
“Het derde lid regelt de wijze waarop den raadsman, indien hij bij het verhoor tegenwoordig is, de gelegenheid moet worden verschaft tot het oefenen van den noodigen invloed op de loop van het onderzoek.”8.
Blijkens het Verslag vond een deel van de Tweede Kamer de aan de raadsman toebedeelde bevoegdheid onvoldoende:
“Ten slotte zouden zij de in art. 188, lid 3, den officier gegeven bevoegdheid om vragen op te geven bij zijne afwezigheid ook den raadsman willen zien toegekend.”9.
Aan deze wens kwam de minister tegemoet door in het concept-art. 189 een nieuw laatste lid met die strekking toe te voegen.10.
Het uiteindelijke art. 186 (oud) Sv hield het volgende in:
“Voor zoover het belang van het onderzoek dit naar het oordeel van den rechter-commissaris niet verbiedt, is de raadsman bevoegd de verhooren bij te wonen. De rechter-commissaris bevordert, op het verzoek van den raadsman, dat deze bij de verhoren tegenwoordig kan zijn, zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden.
Indien de raadsman het verhoor bijwoont, noodigt de rechter-commissaris hem uit om in of buiten tegenwoordigheid van den te verhooren persoon de vragen op te geven, die hij wenscht te zien gesteld.
Indien de raadsman het verhoor niet bijwoont, kan hij die vragen opgeven, die hij wenscht te zien gesteld. (…)”11.
13. De raadsman kreeg aldus het recht om tijdens het verhoor mondeling de vragen op te geven die hij van belang achtte. Kon of mocht hij het verhoor niet bijwonen, dan bestond de mogelijkheid tot een schriftelijke opgave van de vragen. Er gold geen verplichting om op voorhand schriftelijk vragen over te leggen voor een verhoor door de RC waarbij de raadsman zelf aanwezig zou zijn.
14. De regeling uit 1926 werd omstreeks de tweede millenniumwisseling gewijzigd op voorstel van de ‘Commissie Herijking Wetboek van Strafvordering’, naar haar voorzitter ook wel de Commissie-Moons genoemd. Art. 186 Sv kreeg een andere inhoud, terwijl de eerdere tekst van deze bepaling in gewijzigde vorm werd overgeheveld naar een nieuw art. 186a Sv. Sindsdien bepalen het eerste lid en het derde lid van art. 186 Sv dat de officier van justitie bevoegd is de verhoren van de RC bij te wonen en dat met het oog daarop de officier van justitie zijn vragen kan opgeven. Ingevolge art. 186a Sv in verbinding met art. 186 Sv geldt een dergelijke bevoegdheid ook voor de raadsman (tenzij het belang van het onderzoek dit verbiedt) en kan zowel de verdachte als de raadsman “de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien”, ook indien de raadsman niet aanwezig kan zijn bij het verhoor. De Memorie van Toelichting houdt daaromtrent het volgende in:
“Krachtens het voorgestelde artikel 186, eerste lid, kan de officier van justitie de verhoren van de rechter-commissaris altijd bijwonen. (…) De officier van justitie kan voorts de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien. Als de officier van justitie het verhoor niet bijwoont, kan hij zulks schriftelijk doen.
(…)
Een algemene bevoegdheid tot het bijwonen van verhoren van de rechter-commissaris komt de raadsman niet toe. (…) De raadsman bezit wel een algemene bevoegdheid tot het opgeven van vragen die hij gesteld wenst te zien. Hij kan zulks vóór of tijdens het verhoor doen. Als hem de toegang tot het verhoor door de rechter-commissaris is geweigerd, kan hij uitsluitend de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien. Onder omstandigheden zal de rechter commissaris in dat geval genoodzaakt zijn de getuige ten tweeden male te verhoren. De raadsman is immers pas na lezing van de door de getuige buiten zijn aanwezigheid afgelegde verklaring in staat in volle omvang te beoordelen welke vragen hij aan die getuige gesteld wenst te zien. De raadsman komt immers de bevoegdheid toe “to challenge and question”.12.
15. Evenals dit het geval was bij de eerdere regelgeving in het Wetboek van Strafvordering van 1926 (art. 186 oud Sv), behelst ook thans de wet geen verplichting voor de raadsman (en de verdachte, noch voor de officier van justitie) om reeds op voorhand zijn vragen op schrift bij de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris in te leveren ten behoeve van het verhoor van een getuige waarbij de raadsman zelf aanwezig zal zijn. Uit de wetsgeschiedenis kan een dergelijke verplichting evenmin worden afgeleid.
16. Wel kan de RC op grond van art. 187b, eerste lid, Sv ambtshalve beletten dat aan enige vraag door de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman gedaan, gevolg wordt gegeven. De zo-even genoemde Memorie van Toelichting zegt in dit verband:
“De wet biedt de rechter in artikel 288 Sv de bevoegdheid te beletten dat aan een bepaalde vraag gevolg wordt gegeven. Sinds enkele jaren wordt van deze bevoegdheid gebruik gemaakt in het geval dat een getuige geen beroep op een verschoningsrecht toekomt maar wel zwaarwegende belangen heeft om te zwijgen. Ook de rechter-commissaris dient de bevoegdheid te bezitten te beletten dat aan enige vraag gevolg wordt gegeven. (…)”.13.
17. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Als gezegd heeft de raadsman van verzoeker zijn brief van 21 januari 2011 aan het Hof doen toekomen, met het verzoek het viertal getuigen te horen en met opgave van het ondervragingsonderwerp voor elke getuige.
18. Blijkens het proces-verbaal van ’s Hofs terechtzitting is op 25 januari 2011 het verzoek besproken:
“De voorzitter deelt mede dat op 6 april 2009 bij de griffie van de rechtbank een appèlschriftuur is binnengekomen waarin wordt opgemerkt: 'Appellante wenst op de voet van artikel 410, 3e lid Sv een ieder bij naam genoemd in het dossier als getuige op te geven en nader te horen in hoger beroep.'
Voorts is op 21 januari 2011 door het hof een schrijven van de raadsman ontvangen. Daarin wordt verzocht de volgende getuigen te horen: [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 11], [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 9] en [betrokkene 10] . Per getuige wordt aangegeven over welk onderwerp de getuige zou kunnen verklaren. Geen van de genoemde getuigen is in het bijzijn van de verdediging gehoord.
De raadsman van verdachte betoogt -zakelijk weergegeven-:
De verdediging voorziet geen vrijspraakverweer maar wel een strafmaatverweer. Het verzoek om getuigen te horen gaat met name om de rol en positie van cliënte binnen het managementteam. Het verzoek om [betrokkene 11] te horen wordt hierbij ingetrokken.
De advocaat-generaal voert aan -zakelijk weergegeven-:
Ik acht het in het belang van de verdediging [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als getuigen te horen. Mij is niet gebleken van een noodzaak tot het horen van de overige door de raadsman genoemde getuigen. Voorts verzoek ik het hof een aanvullend reclasseringsrapport omtrent verdachte te laten opmaken.
Verdachte verklaart -zakelijk weergegeven-:
Er zijn mensen die - onder meer - kunnen bevestigen wat de een of de ander tegen mij gezegd heeft over belangrijke zaken. Ik ben het er wel mee eens dat als [betrokkene 2] wordt gehoord, hij aan zijn eigen verhaal zal vasthouden. [betrokkene 4] , mijn dochter, was erbij en weet wat [betrokkene 2] gezegd heeft. Er zijn ook werknemers die omwille van [betrokkene 1] weg zijn gegaan en later weer terug zijn gekomen. Dat lijkt mij niet onbelangrijk. [betrokkene 8] en [betrokkene 9] zouden hierover kunnen worden gehoord. Ik heb geen bezwaar tegen het opmaken van een reclasseringsrapportage.
De raadsman en de advocaat-generaal delen mee geen bezwaar te hebben tegen het horen van de getuigen door een raadsheer uit de zittingscombinatie.”
19. In zijn tussenarrest van 8 februari 2011 overweegt het Hof, voor zover voor de beoordeling van de cassatiemiddelen van belang, het volgende:
“Het hoger beroep
(…)
Ter zitting is door de raadsman aangevoerd dat de verzoeken zijn gedaan in verband met later te voeren strafmaatverweren. Bewijsverweren worden op dit moment niet voorzien. Ook heeft de raadsman naar voren gebracht dat het verzoek om [betrokkene 11] te horen wordt ingetrokken.
Gelet op het bepaalde in artikel 418 jo. 288 Sv is het Hof van oordeel dat bij de beoordeling van de verzoeken het verdedigingsbelang als toetsingscriterium heeft te gelden.
De raadsman heeft tot nu toe niet concreet weten te maken welk belang de verdediging heeft (met het oog op te voeren strafmaatverweren) met het horen van genoemde getuigen.
Het hof merkt daarbij op dat het enkele feit dat sommige van de genoemde getuigen belastend hebben verklaard nog niet met zich meebrengt dat de verdediging belang heeft bij het horen van de getuigen. Als de verdachte bijvoorbeeld overeenkomstig de belastende getuigenverklaring heeft verklaard en daarbij ter terechtzitting van het hof persisteert of de getuigenverklaring slechts op onderdelen betwist die niet van belang zijn voor een door de rechter te nemen beslissing, heeft de verdediging geen rechtens te respecteren belang bij het horen van getuigen en is zij door het niet horen van die getuigen niet in haar belangen is geschaad.
He Hof sluit evenwel niet uit dat getuigen over de onderwerpen ‘ontwikkeling rentegarantiecertificaat’ en ‘presentatie van het rentegarantiecertificaat’ verklaringen kunnen afleggen die voor een door het hof te nemen beslissing van belang zijn en zal daarom de verzoeken om getuigen te horen, toewijzen die op deze onderwerpen betrekking hebben.
Dat betekent dat het hof de verzoeken om [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als getuige te horen, toewijst.
(…)
BESLISSING
Het hof:
Heropent het onderzoek.
Stelt de stukken in handen van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof teneinde als getuigen te horen: [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Indien dit de raadsheer-commissaris noodzakelijk voorkomt kan deze opdracht of een deel daarvan worden doorgeleid aan de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Almelo.
(…)
Bepaalt dat het onderzoek zal worden hervat tegen een nog nader te bepalen terechtzitting.
(…)”
20. Blijkens de brief aan de raadsvrouw van verzoekster van 23 februari 2011 was de RHC, tevens voorzitter van de zittingscombinatie, voornemens het viertal getuigen te doen horen op 28 april 2011. Deze brief bevat de volgende passages:
“Ik verzoek u –namens de raadsheer-commissaris- om uiterlijk 3 werkdagen voorafgaande het verhoor per e-mail een opgave te doen van de vragen met betrekking tot ieder der getuigen. (…)
Met op voorhand indienen van schriftelijke vragen is in de eerste plaats van belang met het oog op een gerichte voorbereiding door de raadsheer-commissaris. In de tweede plaats bevordert het het verloop van het getuigenverhoor. De griffier zal tijdens het verhoor gedicteerd worden of meetypen. Indien de vragen tevoren schriftelijk zijn opgegeven, hoeven deze tijdens het verhoor niet meer te worden uitgetypt, hetgeen onnodige onderbrekingen voorkomt. U verliest hiermee uiteraard niet het recht aanvullende vragen te stellen.
Indien geen opgave van vragen wordt ontvangen gaat de raadsheer-commissaris ervan uit dat u geen behoefte heeft om vragen aan de getuige(n) te stellen.”
21. Bij brief van 27 april 2011 zendt de raadsvrouw van verzoekster per fax de onderwerpen waarover zij het viertal getuigen wenst te horen aan het kabinet van de raadsheer-commissaris. In deze brief wordt vermeld:
“Zoals zojuist besproken met de griffier doe ik u hierbij de onderwerpen toekomen van de vragen die ik heb voor de getuigen in bovengenoemde zaak. De getuigen zullen morgen van 12.00 uur tot 16.00 uur worden gehoord.
Gezien het geruime aantal vragen dat ik heb voor de getuigen, vrees ik dat er niet voldoende tijd is ingepland. Omdat de vragenlijst nog in ontwikkeling is, kan ik u deze nog niet reeds toesturen. Wel treft u in de bijlage aan de onderwerpen waarover ik de verschillende getuigen wil ondervragen u alvast toe. Om een indruk te geven van het aantal vragen, voor [betrokkene 1] heb ik op het onderwerp 'ervaring' al meer dan 40 vragen.
Ik zal er zorg voor dragen dat de griffier morgen, voor aanvang van het verhoor, de vragenlijst ontvangt ten behoeve van de verslaglegging. Graag wil ik benadrukken dat ik de onderwerpen en de vragen op voorwaarde van strikte vertrouwelijkheid overleg. Uiteraard hou ik mij het recht voor buiten deze onderwerpenlijst aanvullende vragen te stellen.”
22. Blijkens een tweede brief van 27 april 2011 van de raadsvrouw van verzoekster aan het kabinet van de raadsheer-commissaris heeft de griffier haar die middag telefonisch bericht (i) dat de getuigenverhoren niet op 28 april 2011 zullen plaatsvinden maar op een nader te bepalen moment, (ii) dat de RHC alle vragen op voorhand wenst in te zien en (iii) dat indien de vragen niet op voorhand worden toegestuurd, de RHC het stellen van de vragen zal beletten.
23. Naar aanleiding van de herhaalde mededeling van de RHC betreffende de inzage vooraf in de vragen van de verdediging, licht de raadsvrouw van verzoekster bij brief van 19 mei 2011 aan de RHC toe waarom zij aan die mededeling geen gehoor kan geven:
“Ondervragingsrecht
De verdediging heeft krachtens ondermeer artikel 6, lid 3, sub d) EVRM het recht, in het kader van een eerlijk proces, om zowel getuigen à charge als à décharge te ondervragen of te doen ondervragen. In de onderhavige zaak zijn drie van de vier genoemde getuigen eenmaal gehoord door de politie. Eén van de getuigen is nog nooit gehoord. Bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg zijn in het geheel geen getuigen gehoord. De behandeling in hoger beroep is voor de verdediging aldus de enige mogelijkheid om deze getuigen te ondervragen.
De verdediging heeft het recht om de getuigen te horen, ondermeer om de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de getuigen te onderzoeken. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft dit als volgt verwoord: "As a rule, these rights require that an accused should be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, either at the time the witness was making his statement or at some later stage of the proceedings/'(Kostovski vs. Nederland, EHRM, 20 november 1989, LJN AD 0949, § 41)
Verplichting op voorhand toesturen vragen
Vastgesteld kan worden dat noch de Nederlandse wetgeving, noch het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, noch het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten de uitoefening van het ondervragingsrecht afhankelijk maakt van het op voorhand aan de onderzoekende instantie overleggen van een lijst met de door de verdediging te stellen vragen.
De Hoge Raad heeft zich reeds uitgelaten over een vergelijkbare casus, het motiveren van de relevantie van een verzoek tot oproepen van een getuige op een concrete en specifieke wijze. De Hoge Raad heeft in haar arrest van 24 oktober 1995 overwogen dat "van de verdediging niet kan worden geverfd dat zij haar verzoek (tot het oproepen van de getuige) verdergaand motiveert dan nodig is voor de rechter om te kunnen beoordelen of aan deze maatstaf (van artikel 288, lid 1 Sv) is voldaan..."
(zie Hoge Raad 24 oktober 1995, NJ 1996, 148; zie ook Hoge Raad 19 april 2005, LJN AS9314, Conclusie A-G Jörg, onder 23).
Kortom, er bestaat geen rechtsgrond waarop het verzoek van het kabinet van de raadsheer-commissaris aan de verdediging om op voorhand de vragen te overleggen, kan worden gebaseerd.
Verdedigingsbelang
Op grond van artikel 187b Sv kan de raadsheer-commissaris ambtshalve beletten dat aan een vraag gevolg wordt gegeven. Deze bepaling houdt echter niet de bevoegdheid in het stellen van vragen te beletten, slechts het beantwoorden van de vragen kan worden belet. Deze bepaling is opgesteld naar analogie van artikel 293 Sv. De bevoegdheid vragen te beletten is ondermeer geschreven ter bescherming van de goede naam van getuigen doch niet ten behoeve van de efficiënte inrichting van het proces.
De gevoerde telefoongesprekken met de griffie en de daaropvolgende correspondentie heeft de verdediging de indruk gegeven dat de op voorhand toegestuurde vragenlijst zal worden aangegrepen om het stellen van categorieën vragen op voorhand te beletten, op de enkele grond dat deze vragen in de ogen van de raadsheer-commissaris niet relevant zouden zijn.
Naar het oordeel van de verdediging is elke vraag die op de vragenlijst voorkomt relevant, ofwel omdat het antwoord op de vraag bijdraagt aan een beter inhoudelijk begrip van de zaak, ofwel omdat met de vraag de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de getuige wordt getoetst.
Zolang de hiervoor beschreven indruk niet is weggenomen, is het dan ook niet in het belang van de verdediging om de vragenlijst op voorhand te verstrekken.
Ten slotte
Natuurlijk heeft de verdediging oog voor de praktische invulling van het ondervragingsrecht. In het kader daarvan heb ik in mijn brief van 27 april jl. reeds aangegeven bereid te zijn om de vragen staande het verhoor digitaal aan de griffie toe te willen sturen (zie bijlage). Eveneens heb ik als bijlage bij die brief de onderwerpen aangegeven waarop ik de getuigen wil ondervragen. Graag verwijs ik u naar deze opgave.
(…)”
24. De RHC reageert bij brief van 16 juni 2011 op de volgende wijze:
“Uw brief van 19 mei 2011 heb ik ontvangen en gelezen. Naar uw mening bestaat er geen rechtsgrond om op voorhand de vragen te overleggen.
Ook na het lezen van de door u genoemde jurisprudentie deel ik uw opvatting niet.
Tijdens de zitting op 25 januari 2011 is door de verdediging naar voren gebracht dat in verband met het voeren van een strafmaatverweer de verdediging getuigen wenst te horen.
Het hof heeft in zijn tussenarrest beslist dat ondanks het feit dat door de verdediging niet concreet is gemaakt welk belang de verdediging heeft bij het horen van genoemde getuigen, een aantal getuigen zal worden gehoord omdat ten aanzien van die getuigen niet uitgesloten kan worden dat zij verklaringen kunnen afleggen met betrekking tot bepaalde onderwerpen die van belang zijn voor een door het hof te nemen beslissing.
Het hof is niet geïnteresseerd - en is ook niet verplicht zich daarvoor te interesseren – in getuigenverklaringen die niet van belang zijn voor een door het hof te nemen beslissing. In geval verzoeken om getuigen te horen worden toegewezen, impliceert dat geen onbegrensd recht om vragen te stellen. De vragen die gesteld worden, dienen samen te hangen met het doel van het ondervragingsrecht en dat doel ziet op de mogelijkheid voor de verdediging informatie te vergaren die leidt tot een gunstige of minder ongunstige rechterlijke beslissing voor de verdachte.
Hieruit volgt dat het hof of - zoals in dit geval - de raadsheer-commissaris kan beletten dat vragen worden gesteld of beantwoord die niet relevant zijn voor een door het hof te nemen beslissing. Bij die beslissing is uiteindelijk de zienswijze van het hof, dan wel de raadsheer-commissaris bepalend en niet die van de raadsman of-vrouw (of de advocaat-generaal).
Bij de raadsheer-commissaris van het Arnhemse hof is het beleid dat voorafgaand aan het verhoor de verdediging en de advocaat-generaal verzocht worden vragen in te dienen Dit beleid dient drie praktische doeleinden. In de eerste plaats kan op die wijze beter inzicht verkregen worden in de duur van het verhoor, zodat een betere planning mogelijk is. In de tweede plaats kunnen vragen op relevantie worden beoordeeld. In de derde plaats biedt het de griffier de gelegenheid de vragen op te nemen in het concept proces-verbaal, zodat deze tijdens het verhoor niet gedicteerd hoeven te worden. Dit bevordert het (efficiënte) verloop van het verhoor.
Dit beleid heeft tot nu toe - voor zover het mijn ervaring betreft - niet tot problemen geleid, ook omdat ik – wederom tot nu toe - voorafgaande aan het verhoor niet belet heb dat vragen gesteld zouden worden. Daarbij komt dat tijdens het verhoor de ruimte bestaat om de volgorde van de vragen aan te passen en aanvullende vragen te stellen.
Ik kan evenwel niet uitsluiten dat bij een groot aantal vragen waarvan mij de relevantie niet duidelijk is, ik contact opneem met de betreffende raadsman of-vrouw (of advocaat-generaal) en een toelichting vraag. Als ik na die toelichting nog steeds niet het nut van die vragen inzie, zal ik inderdaad niet toestaan dat die vragen tijdens het verhoor gesteld worden.
Deze werkwijze is efficiënter dan tijdens het verhoor met de vragensteller de discussie aan te gaan omdat een dergelijke discussie het verhoor vertraagt (waardoor niet op tijd kan worden begonnen met getuigenverhoren die daarna gepland staan), het de andere aanwezigen tijdens het verhoor ophoudt en het bovendien het verhoor voor de getuige onaangenamer maakt.
U krijgt tot 1 juli 2011 de gelegenheid uw vragen in te dienen.
In geval u dat blijft weigeren, zullen de getuigen niet worden gehoord en dient u er rekening mee te houden dat het hof - in geval u hierin niet zou berusten - kan beslissen dat de verdediging geen gebruik heeft willen maken van de geboden mogelijkheid om de getuigen te horen en daarom geen nieuwe mogelijkheid krijgt. Voor de duidelijkheid: ik geef met het laatste slechts aan wat het hof zou kunnen beslissen en niet wat het hof zal beslissen. In mijn hoedanigheid van raadsheer-commissaris (en overigens ook als lid van de combinatie) kan ik niet vooruitlopen op een door het hof te nemen beslissing.”
25. Die reactie van de RHC leidt tot de brief van 30 juni 2011 van de raadsvrouw. Deze brief houdt onder meer in:
“Beleid van de rechtbank en het hof Arnhem
Vooropgesteld dient te worden dat het Hof in haar tussenuitspraak van 8 februari 2011 heeft beslist dat vier getuigen dienen te worden gehoord. In haar beslissing heeft het Hof geen beperking voor het horen van deze getuigen aangenomen.
Het Hof Arnhem heeft het beleid om aan de raadsheer/raadsvrouw te verzoeken om de vragen die hij of zij de getuigen wil stellen op voorhand toe te zenden.
U geeft aan dat het belang van dit beleid is gelegen in
• Inzicht in de duur van de verhoren ten behoeve van de planning
• Beoordeling van de vragen op relevantie
• Efficiënt verloop van het verhoor omdat de vragen niet meer hoeven te worden gedicteerd.
Zoals al eerder aangegeven heeft de verdediging oog voor de efficiënte uitvoering van getuigenverhoren. Zij ziet het belang van het eerste en derde punt dan ook zeker. Vandaar dat zij de onderwerpen van te voren aan u heeft meegedeeld en een inschatting heeft gemaakt van de tijd die de verhoren waarschijnlijk in beslag zullen nemen.
Het beleid van de rechtbank en het Hof Arnhem om op voorhand om vragen te verzoeken, vindt geen grondslag in een wettelijke bepaling.
Primair is het aan de verdediging om vragen te stellen aan getuigen die zij van belang acht ten behoeve van de verdediging. Uiteraard kan de raadsheer-commissaris van mening verschillen met de verdediging over het belang van bepaalde vragen. Voor het geval dat zo een verschil van inzicht zich voordoet, voorziet het Wetboek van Strafvordering in een passende bepaling.
Volgens artikel 187b Sv kan de raadsheer-commissaris beletten dat er een gevolg wordt gegeven aan bepaalde vragen. Uit deze bepaling volgt nadrukkelijk niet dat de raadsheer-commissaris het stellen van vragen kan beletten.
Belang van de verdediging
Het door u gestelde belang om de 'vragen te beoordelen op relevantie’ raakt de kern van het ondervragingsrecht.
Juist nu u heeft aangegeven dat u gebruik zult maken van een bevoegdheid die geen grondslag vindt in de wet, kan niet van de verdediging worden verlangd dat zij de vragen op voorhand met u deelt.
Voor de verdediging is het van groot belang om in volle omvang gebruik te kunnen maken van het ondervragingsrecht, onder andere om de getuigen op hun betrouwbaarheid en geloofwaardigheid te toetsen. In dit geval gaat het bovendien om getuigen die nog niet eerder door de verdediging zijn gehoord.
Daarnaast is het een zelfstandig belang van de verdediging om haar strategie en tactiek niet prijs te geven aan andere partijen in het strafproces, op een moment waarop dat de verdediging om haar moverende redenen niet uitkomt. Dat hier een relatie ligt met geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht behoeft meen ik geen verdere toelichting.
Ten slotte
Het belang van de verdediging om haar ondervragingsrecht in volle omvang uit te oefenen in het kader van een eerlijk proces, zoals voorzien in artikel 6 EVRM, en het belang haar verdediging op haar eigen wijze te voeren, kan volgens de verdediging niet worden beperkt door het beleid van het Hof Arnhem dat een 'efficiënte bedrijfsvoering' tot doel heeft. Vanwege de aankondiging dat u het stellen van vragen zult beletten, bestaat er bij de verdediging een gegrond vermoeden dat zij zal worden geschaad in haar verdedigingsbelang.”
26. Bij brief van 2 augustus 2011 deelt de RHC aan de raadsvrouw mede:
Uw beargumenteerde standpunt vraagt om een inhoudelijke reactie, maar in deze fase zal ik daarvan afzien omdat;
1) ik er rekening mee moet houden dat ik weer deel zal uitmaken van de samenstelling van het hof
2) van het hof een reactie zal worden gevraagd op het betreffende standpunt en
3) de weging van uw argumenten door het hof anders kan uitvallen dan wanneer ik als enige die weging maak.
Nu ik van u geen vragen heb ontvangen, zullen de getuigen niet voor verhoor bij de raadsheer-commissaris worden opgeroepen en gaat de zaak terug naar de zitting.”
27. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal hebben de raadslieden van verzoekster op de terechtzitting van het Hof van 16 november 2011 het verzoek gedaan de voorzitter van de strafkamer, tevens de RHC in deze zaak, te wraken. Het oordeel van de wrakingskamer d.d. 8 februari 2012 luidt dat uit het handelen van de voorzitter als RHC geen vooringenomenheid valt af te leiden omtrent schuld of onschuld van verzoekster of enig ander op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting te beslissen punt, en dat de door verzoekster gestelde vrees daarvoor ook niet objectief is gerechtvaardigd. Voorts valt in de beslissing van de wrakingskamer nog het volgende te lezen:
“Ten aanzien van het door verzoekster omschreven beleid van de raadsheer-commissaris overweegt de wrakingskamer nog dat - anders dan de verdediging heeft betoogd – dit beleid niet slechts is ingesteld ten behoeve van het eigen efficiencybelang van de raadsheer-commissaris en het hof. Een voortvarende behandeling van strafzaken - onder meer door het efficiënt horen van getuigen - is een algemeen strafvorderlijk en maatschappelijk belang.
Overigens is het niet aan de wrakingskamer omtrent het beleid van de raadsheer-commissaris een oordeel te geven. Indien een partij het niet eens is met een op dat beleid gebaseerde rechterlijke beslissing, kan deze een eventueel daartegen openstaand rechtsmiddel instellen.”
28. Op ’s Hofs terechtzitting van 10 december 2013 hebben de raadslieden van verzoekster het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig hun overgelegde en aan het dossier gevoegde pleitnotitie en daarin, voor zover in cassatie van belang, het volgende naar voren gebracht:
“Inleiding
Bij tussenarrest van 8 februari 2011 heeft het hof, op verzoek van de verdediging, geoordeeld dat [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als getuigen dienen te worden gehoord.
Aan deze beslissing is nog geen gevolg gegeven.
De verdediging verzoekt daarom opnieuw en herhaald op de voet van art. 415 j° 287 lid 3 Sv de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] op te roepen, teneinde ze te horen.
Materiële toelichting
Reeds voor de beoordeling van de (mate van) verwijtbaarheid en daarmee de hoogte van een eventueel op te leggen straf is het voor cliënte van belang dat haar rol en positie binnen de onderneming en in relatie tot de verweten feiten nader wordt onderzocht. Het standpunt van de verdediging is, dat zulk nader onderzoek tot de slotsom moet leiden dat cliënte geen initiërende of sturende rol heeft gespeeld, maar dat zij vooral volgend is geweest, waarbij zij in belangrijke mate heeft vertrouwd op de adviezen, kennis en kunde van meer deskundige personen die aan de onderneming waren verbonden.
In dit licht acht de verdediging het dan ook noodzakelijk dat meer inzicht wordt verkregen in:
- De ontwikkeling van het rentegarantiecertificaat, wiens idee dat was, wie daarbij betrokken waren en wat een ieders aandeel was in de totstandkoming. Blijkens het dossier waren in ieder geval betrokken [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Van belang is in dit verband dat [betrokkene 1] de nodige ervaring had bij [B] in Enschede. Daarover is hij nog niet bevraagd, maar dat gegeven komt alleszins relevant voor. Ook [betrokkene 3] kan hierover verklaren aangezien hij in het management team zat. [betrokkene 4] is de dochter van cliënte en was beoogd partner in de zaak. Zij was in de regel aanwezig bij de bespreking van het management team, zodat ook zij hierover kan verklaren;
- De presentatie van het rentegarantiecertificaat in december 2003 aan de buitendienstmedewerkers, wat hen is meegedeeld en hoe zij geïnstrueerd zijn.
Blijkens het dossier nam vooral [betrokkene 1] de presentatie voor hun rekening. [betrokkene 1] verklaart zelf: "Nadat het eerste certificaat was verkocht hebben wij de andere
adviseurs in januari voorgelicht omtrent het certificaat en hoe het product in de markt gezet zou worden. Deze voorlichting verzorgde ik. Omdat [betrokkene 2] nauw betrokken was bij de ontwikkeling van het rentegarantiecertificaat acht de verdediging het ook noodzakelijk hem te horen in dit verband. Ook [betrokkene 4] kan hierover verklaren gezien haar positie binnen het bedrijf;
- Het uitgavenpatroon van [A] en cliënte. De verdediging acht het in ieder geval noodzakelijk om [betrokkene 3] in dit verband te horen, aangezien hij blijkens het dossier verantwoordelijk was voor de administratie. De verdediging verwacht dat ook [betrokkene 4] hierover kan verklaren gezien haar positie.
- De taakverdeling binnen [A], met name binnen het management, en hoe dat zich vertaalde in de communicatie naar medewerkers toe. In dit verband acht de verdediging het noodzakelijk [betrokkene 1] , [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 4] te horen.
Processuele verwikkelingen
Als gezegd heeft het hof op 8 februari 2011 bevolen dat een viertal getuigen zou worden gehoord. Het horen van deze getuigen heeft het hof in handen gelegd van een raadsheer-commissaris.
Vervolgens is er een geschil ontstaan tussen de raadsheer-commissaris en de verdediging over de vragen die aan de getuige zouden worden gesteld. De raadsheer-commissaris verlangde dat de verdediging die vragen op voorhand zou toesturen, de verdediging heeft dat geweigerd. Daarop heeft de raadsheer-commissaris daags vóór het verhoor een getuige afgebeld, en besloten de getuigen niet te horen. En die beslissing heeft dan weer geleid tot een wrakingsincident.
Het achterliggende belang
Het lijkt mij goed om te beginnen met uit te leggen wat het belang van de verdediging is bij deze opstelling. Want ik kan me best voorstellen dat de raadsheer-commissaris zich heeft afgevraagd, en dat u zich ook nu afvraagt: waar doet de verdediging toch zo moeilijk over? Net zo goed als de verdediging denkt: waarom begrijpen die rechters dit nou niet?
(…)
Het zijn getuigen die helemaal niets bij een getuigenverhoor te winnen hebben, maar naar zij kunnen vrezen mogelijk wel veel te verliezen. Het zijn getuigen die zouden kunnen verklaren dat cliënte niet in die mate verantwoordelijkheid droeg als de rechtbank heeft aangenomen, maar die met zo'n verklaring meteen iets belastends over zichzelf zouden zeggen.
Het zijn kortom getuigen waarvan verwacht moet worden dat zij niet bereidwillig zullen zijn om openheid van zaken te geven. De verdediging moet ze dan ook bejegen als onwillige getuigen.
In zo'n situatie geldt voor de verdediging, en voor de advocaat, hetzelfde als voor een opsporingsambtenaar die een verdachte of een onwillige getuige moet horen: er wordt een verhoorplan gemaakt, waarin de vragen op een tactische wijze zijn gerangschikt. Waarin op tactische wijze stukken worden voorgehouden. Waarin de getuige (in recherche-termen) met vragen wordt "omsingeld" en vluchtwegen worden afgesloten. Alles om te komen tot de grootste kans op een waarheidsgetrouwe verklaring.
Het is algemeen geaccepteerd dat opsporingsambtenaren hun verhoortactiek niet op voorhand hoeven prijs te geven. Ik zie niet in waarom de verdediging dat dan wel zou moeten.
De verdediging maakt aanspraak op de ruimte om in vrijheid en zelfstandigheid, zónder voorafgaande rechterlijke toetsing, een verhoorstrategie en verhoortactiek te ontwikkelen en uit te voeren.
De noodzaak om deze ruimte te bevechten én te erkennen vloeit voort uit het steeds verder in de Nederlandse procesvoering doordringende Straatsburgse procesmodel. Bij de invulling van het recht op een "fair trial" in art. 6, eerste lid, EVRM door het EHRM spelen de beginselen van een "adversarial trial" en van "equality of arms" een centrale rol. Dat past bij een meer Angelsaksisch model, waarin de verdachte niet primair object van onderzoek is, maar wordt gezien als autonome, zo veel mogelijk aan de vervolgende overheid gelijkwaardige partij.
Dit procesmodel wint ook in Nederland terrein, te beginnen in de theorievorming. Het onderzoeksproject Strafvordering 2001 spreekt van een in Nederland te ontwikkelen "contradictoir" of ook wel "tegensprekelijk" procesmodel, waarbij de autonome positie van de verdachte wordt benadrukt. De invloed van die gedachten is zichtbaar in de wetgeving van het laatste decennium, en bijvoorbeeld ook in de rechtspraak van de Hoge Raad: als een verdachte op een bepaald punt niet heeft geklaagd of geen bezwaar heeft gemaakt, dan wordt dat weggeschreven onder de vrije keuze van het autonome procespartij die "verdachte" of "verdediging” heet.
In de voorliggende zaak staat de andere kant van deze partij-autonomie centraal, te weten de vrijheid om zonder voorafgaande rechterlijke toetsing de eigen processtrategie en procestactiek te ontwikkelen. Onder die vrijheid begrijpen wij mede de vrijheid om zonder voorafgaande rechterlijke toetsing de tactiek rond de verhoren van door de rechter reeds toegewezen getuigen te ontwikkelen en ten uitvoer te brengen. Zonder die ruimte kan van echte partij-autonomie immers geen sprake zijn.
Juridische onderbouwing
Wij menen dat er onvoldoende rechtsgrond is om van de verdediging te verlangen dat zij op voorhand inzage geeft aan de raadsheer-commissaris van de vragen die zij aan een getuige overweegt te stellen. Daartoe voeren wij in het bijzonder de volgende juridische argumenten aan.
In de eerste plaats natuurlijk art. 6 lid 1 EVRM, het recht op een "fair trial". Met de daarin besloten liggende beginselen van een "adversarial trial" en van "equality of arms" is onverenigbaar dat één van de partijen gedwongen zou kunnen worden om op voorhand de vragen die zij aan een getuige overweegt te stellen, ter inzage voor te leggen aan de rechter onder wiens leiding het verhoor zal plaatsvinden. Art. 6 lid 1 EVRM omvat het recht om je niet in de kaarten te hoeven laten kijken.
De ene zaak is de andere niet. Er zijn zaken die anders liggen dan deze, en waarin ik wél op voorhand mijn vragenlijst aan de rechter-commissaris verstrek. Maar dat doe ik nooit vrolijk, en nooit onbekommerd.
Want dan gebeurt het wel dat de rechter-commissaris bij de aanvang van het verhoor een kopie van mijn vragenlijst aan de officier van justitie en zelfs aan de getuige verstrekt. Zelfs in gevallen waarin ik daar uitdrukkelijk bezwaar tegen maak.
Of het gebeurt dat ik tijdens het verhoor besluit een bepaalde vraag niet te stellen, om dan te merken dat de rechter-commissaris die vraag vervolgens wél stelt. Omdat deze nu eenmaal op de lijst staat.
Of het gebeurt dat de rechter-commissaris de vrijheid neemt om zélf alle door de verdediging verstrekte vragen te stellen, en de verdediging niet of nauwelijks meer toestaat aanvullende vragen te stellen.
De ervaring leert kortom dat rechters-commissaris in een aanmerkelijk aantal gevallen onvoldoende zorgvuldig met aan hen toevertrouwde informatie omspringen.
Maar de onderhavige zaak is de eerste waarin op voorhand door de raadsheer-commissaris uitdrukkelijk is meegedeeld dat de raadsheer-commissaris zich de bevoegdheid aanmatigt om voorafgaande aan het verhoor in de vragenlijst te gaan schrappen, door niet toe te staan dat bepaalde vragen uit de vragenlijst tijdens het verhoor worden gesteld (brief RC, 16 juni 2011).
Dat brengt met zich, dat de raadsheer-commissaris voorafgaande overlegging van de vragenlijst niet slechts met het doel van inzage afdwingt, maar dat sprake is van voorafgaande toetsing van de vragen die de verdediging aan een getuige overweegt te stellen. Dat achten wij ten principale onaanvaardbaar, en in overtreffende zin onverenigbaar met art. 6, eerste lid, EVRM.
Een ander argument zien wij in het verschoningsrecht.
Een verhoor is meer dan het enkele afwerken van een vragenlijst. Dat zal elke opsporingsambtenaar beamen. Gedurende het verhoor wordt doorlopend afgewogen of naar aanleiding van de antwoorden van de getuige bijvoorbeeld de volgorde van de vragen moet worden veranderd, of bepaalde vragen moeten worden toegevoegd, of ook dat bepaalde vragen juist niet moeten worden gesteld.
Bij nauwkeurige beschouwing kan een vragenlijst daarom niet anders worden gezien dan als een lijst van vragen die de verdediging voornemens is aan de getuige te stellen. Over zo'n lijst kan nog tot de aanvang van het verhoor - ja zelfs nog tijdens een schorsing of onderbreking van het verhoor - overleg plaatsvinden tussen raadsman en verdachte. Pas bij gelegenheid van het verhoor, en naar aanleiding van hetgeen tijdens het verhoor voorvalt, wordt de definitieve beslissing genomen. Tot het moment waarop de vraag feitelijk en daadwerkelijk aan de getuige wordt gesteld, bestaat zij slechts in de boezem van de verdediging als mogelijk te stellen vraag.
Op grond van die analyse stelt de verdediging zich op het standpunt dat een vragenlijst een document is dat primair een rol heeft in het overleg tussen raadsman en cliënt ten behoeve van de voorbereiding van het getuigenverhoor. Het is om deze reden dat de verdediging zich op het standpunt stelt dat een vragenlijst onder het advocatuurlijke verschoningsrecht valt.
Daarin verschilt een nauwkeurig en gedetailleerd uitgewerkte vragenlijst van een lijstje met onderwerpen voor het verhoor. Dat bepaalde onderwerpen aan de orde zullen komen, is veel minder vertrouwelijk dan de wijze waarop in tactische zin de vragen precies worden gesteld, in welke volgorde, aan de hand van welke documenten, welke vragen nog denkbaar zijn maar waarschijnlijk niet zullen worden gesteld, etc. Het is om deze reden dat de verdediging in voorliggende zaak wél de onderwerpen voor de verhoren aan de raadsheer-commissaris bekend heeft gemaakt.
Het standpunt van de verdediging is aldus dat de vragenlijst voor een verhoor onder verschoningsrecht valt. Dat brengt met zich dat andere in het proces betrokken partijen -waaronder de rechter - geen aanspraak kunnen maken op voorafgaande inzage – laat staan voorafgaande toetsing.
Gevolgen voor de beslissing omtrent de op te roepen getuigen
Dat brengt ons tot de vraag of hetgeen tussen verdediging en raadsheer-commissaris is voorgevallen van invloed moet zijn op uw beslissing op het verzoek tot het oproepen van de genoemde getuigen.
De gedachtegang - zoals ook al door de raadsheer-commissaris is aangekondigd – zou immers kunnen zijn, dat de verdediging voldoende gelegenheid heeft gehad om de getuigen te horen, en dat het aan de verdediging zelf te wijten is dat zij de getuigen niet heeft kunnen bevragen.
In de voorliggende zaak heeft de raadsheer-commissaris aan het oproepen van de getuigen de voorwaarde verbonden dat de verdediging daaraan voorafgaand haar vragen ter toetsing aan de raadsheer-commissaris zou voorleggen. Minder verstrekkende opties zijn door de verdediging aangedragen. Zo heeft de verdediging op voorhand de onderwerpen opgegeven die aan de orde zullen worden gesteld en heeft voorts toegezegd de vragen voor het verhoor digitaal aan de griffier aangeleverd te zullen hebben ten behoeve van een efficiënt verslagleggingsproces (brieven dd. 27 april 2011 en 19 mei 2011). Deze varianten waren in de opvatting van de raadsheer-commissaris onvoldoende. Alleen voorafgaande overlegging van de vragenlijst zou voldoen.
Het standpunt van de verdediging is dat daarmee een voorwaarde voor de oproeping van de reeds toegewezen getuigen is gesteld, die onverenigbaar is met art. 6 EVRM en met het advocatuurlijke verschoningsrecht. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de verdediging kan worden verweten geen gebruik te hebben gemaakt van een mogelijkheid voor verhoor.
Terzijde: de grond voor de eerdere wraking lag in dit punt: van uw hof wordt welbeschouwd een oordeel gevraag over de rechtmatigheid van de voorwaarde die uw voorzitter als raadsheer-commissaris heeft gesteld voor de oproeping van de door uw hof eerder toegewezen getuigen. Acht u die voorwaarde rechtmatig, dan kan de slotsom zijn dat de verdediging haar kansen op het horen van de getuigen heeft verspeeld. Zijdens cliënte bestaat de vrees dat uw voorzitter op dit punt niet zonder vooringenomenheid over haar eigen beslissingen kan oordelen. Die vrees is door de wrakingskamer beoordeeld - maar niet weggenomen.
Besluit
De verdediging verzoekt u op de voet van art. 415 j° 287 lid 3 Sv de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] op te roepen, teneinde ze te horen.”
29. Vervolgens is blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal op de terechtzitting van 10 december 2013 het verzoek van de verdediging besproken en afgewezen:
“De advocaat-generaal voert het woord -zakelijk weergegeven-:
lk heb me afgevraagd wat er in de tussentijd met de getuigen is gebeurd. Het is na het wrakingsverzoek stil gebleven aan de zijde van de verdediging. Gelet op die omstandigheden stel ik mij op het standpunt dat de verdediging zijn recht verspeeld heeft.
Nu is het maatschappelijk belang aan de orde. De argumenten die de verdediging aandraagt kunnen het betoog niet ondersteunen. De verdediging heeft gewezen op artikel 6 van het EVRM. Zoals de verdediging heeft gesteld wil de verdediging een bepaalde verhoortactiek niet vrijgeven en stelt daarbij nu dat de politie die tactiek van te voren ook niet vrijgeeft. De verhoortactiek van de verbalisanten ziet op verdachtenverhoren. In dit geval betreft het het verhoor van getuigen dat niet te vergelijken is met het verhoor van verdachten. De verhoren van de FIOD horen niet dunnetjes over gedaan te worden. Er kunnen echter nog wel aanvullende vragen gesteld worden. Het verzoek van de raadsheer-commissaris om haar op voorhand de inhoud van de vragenlijst bekend te maken had een proceseconomisch doel. Ik zie daar geen kwaad in. Het verzoek van de raadsman om de getuigen alsnog te horen zal moeten worden afgewogen tegen het belang van de afdoening van de zaak. Het belang van de afdoening van de zaak weegt zwaarder. Het verzoek tot het alsnog horen van de getuigen dient te worden afgewezen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek.
De voorzitter deelt mede dat destijds een verhoor van de door de verdediging bedoelde getuigen was gepland door de raadsheer-commissaris bij dit hof. Naar aanleiding van dat geplande verhoor heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen de raadsheer-commissaris en de verdediging die er in de kern op neer kwam dat de raadsheer-commissaris vóór de opnieuw te plannen verhoren in het bezit gesteld wilde worden van de vragenlijst. De verdediging wenste aan dit verzoek geen gehoor te geven waarop de raadsheer-commissaris te kennen heeft gegeven dat in dat geval geen getuigenverhoren zouden plaatsvinden.
Vervolgens leest de voorzitter een aantal passages voor uit een brief van de raadsheer-commissaris van 16 juni 2011.
De voorzitter deelt voorts mede dat het standpunt van dit hof is dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld getuigen te horen en dat de verdediging hiervan geen gebruik heeft willen maken. Het verzoek om de getuigen te horen wordt daarom afgewezen.
De voorzitter deelt mede de behandeling van de zaak voort te zetten.
(…)”
30. In het arrest van 24 december 2013 heeft het Hof, voor zover hier relevant, nog het volgende overwogen:
“Getuigenverzoeken
Ter zitting is verzocht om de getuigen te horen die het hof in zijn arrest van 8 februari 2011 heeft genoemd. Dat verzoek is afgewezen, omdat de verdediging in de gelegenheid is gesteld die getuigen te horen en van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
De vier getuigenverhoren stonden gepland voor 28 april 2011. Per getuige was een uur gereserveerd. Op 27 april 2011 werd een schrijven van de raadsvrouw ontvangen. Zij schreef onder meer: 'Gezien het geruime aantal vragen dat ik heb voor de getuigen, vrees ik dat er niet voldoende tijd is ingepland. Omdat de vragenlijst nog in ontwikkeling is, kan ik u deze nog niet toesturen. Wel treft u in de bijlage aan de onderwerpen waarover ik de verschillende getuigen wil bevragen. Om een indruk te geven van het aantal vragen, voor [betrokkene 1] heb ik op het onderwerp 'ervaring' al meer dan 40 vragen.'
Gelet op die aankondiging zijn de getuigenverhoren afgelast, waarna een briefwisseling volgde tussen de raadsvrouw en de raadsheer-commissaris. In een brief van 16 juni 2011 schreef de raadsheer-commissaris onder meer:
Tijdens de zitting van 25 januari 2011 is door de verdediging naar voren gebracht dat in verband met het voeren van een strafmaat verweer de verdediging getuigen wenst te horen.
Het hof heeft in een tussenarrest beslist dat ondanks het feit dat door de verdediging niet concreet is gemaakt welk belang de verdediging heeft bij het horen van de genoemde getuigen, een aantal getuigen zal worden gehoord, omdat ten aanzien die getuigen niet uitgesloten kan worden dat zij verklaringen kunnen afleggen met betrekking tot bepaalde onderwerpen die van belang zijn bij een door het hof te nemen beslissing. (....)
Bij de raadsheer-commissaris van het Arnhemse hof is het beleid dat voorafgaand aan het verhoor de verdediging en de advocaat-generaal verzocht worden vragen in te dienen. Dit beleid dient drie praktische doeleinden. In de eerste plaats kan op die wijze beter inzicht verkregen worden in de duur van het verhoor, zodat een betere planning mogelijk is. In de tweede plaats kunnen vragen op relevantie worden beoordeeld. In de derde plaats biedt het de griffier de gelegenheid de vragen op te nemen in het concept proces-verbaal, zodat deze tijdens het verhoor niet gedicteerd hoeven te worden. Dit bevordert het (efficiënte) verloop van het verhoor.
Dit beleid heeft tot nu toe - voor zover het mijn ervaring betreft - niet tot problemen geleid, ook omdat ik - wederom tot nu toe - voorafgaande aan het verhoor niet belet heb dat er vragen gesteld zouden worden. Daarbij komt dat tijdens het verhoor de ruimte bestaat om de volgorde van de vragen aan te passen en aanvullende vragen te stellen.
Ik kan evenwel niet uitsluiten dat bij een groot aantal vragen waarvan mij de relevantie niet duidelijk is, ik contact opneem met de desbetreffende raadsman of -vrouw (of advocaat-generaal) en een toelichting vraag. Als ik na die toelichting nog steeds niet het nut van die vragen inzie, zal ik inderdaad niet toestaan dat die vragen tijdens het verhoor gesteld worden.
Deze werkwijze is efficiënter dan tijdens het verhoor met de vragensteller de discussie aan te gaan, omdat een dergelijke discussie het verhoor vertraagt (waardoor niet op tijd kan worden begonnen met de getuigenverhoren die daarna gepland staan), het de andere aanwezigen bij het verhoor ophoudt en het bovendien het verhoor voor de getuige onaangenamer maakt.
U krijgt tot 1 juli 2011 de gelegenheid om uw vragen in te dienen.
In geval u blijft weigeren, zullen de getuigen niet worden gehoord en dient u er rekening mee te houden dat het hof - in geval u hierin niet zou berusten - kan beslissen dat de verdediging geen gebruik heeft willen maken van de geboden mogelijkheid om getuigen te horen en daarom geen nieuwe mogelijkheid krijgt.
(…).
Door de raadsman zijn ter zitting nieuwe argumenten aangevoerd voor het standpunt dat niet van de verdediging verlangd mag worden om voorafgaand aan verhoor van een getuige de vragen aan de raadsheer-commissaris te verstrekken. Die argumenten hebben er niet toe geleid dat het hof redenen heeft gezien om opnieuw te bepalen dat de getuigen gehoord moeten worden.
Het hof is namelijk niet van oordeel dat in geval de vragen van te voren dienen te worden overgelegd en de vragen door de raadsheer-commissaris worden beoordeeld op relevantie, sprake is van schending van artikel 6 EVRM. Op grond van dit artikel heeft de verdediging
een ondervragingsrecht en het zou kunnen dat als de verdediging belet wordt (bepaalde) relevante vragen te stellen er sprake is van een zodanige inperking van het ondervragingsrecht dat het recht op een eerlijk proces wordt geschonden. In deze zaak heeft de raadsheer-commissaris niet belet dat bepaalde vragen gesteld werden. Het vooraf indienen van de vragen, hoeft er geenszins toe te leiden dat het stellen van vragen wordt belet en het ondervragingsrecht wordt ingeperkt. Als de raadsheer-commissaris na bestudering van de vragen van oordeel is dat alle vragen gesteld mogen worden of dat alleen - in verband met een door de strafrechter te nemen beslissing - relevante vragen gesteld mogen worden is nog steeds sprake van een eerlijk proces. Het enkele feit dat de verdediging verplicht wordt om voorafgaande het getuigenverhoor de vragen in te dienen, levert (nog) geen inperking op van het ondervragingsrecht en dus ook geen schending op van het recht op een eerlijk proces. Waarbij van belang is dat, zoals in de geciteerde brief expliciet is vermeld, er ruimte is om de volgorde van te stellen vragen aan te passen en aanvullende vragen te stellen.
Het hof is verder van oordeel dat het overleggen van de vragenlijst voorafgaand aan het getuigenverhoor als voorwaarde voor het kunnen horen van de getuige, geen inbreuk maakt op het verschoningsrecht van de advocaat. De advocaat wordt namelijk niet verplicht vertrouwelijke informatie te verstrekken, maar slechts op een eerder moment dan tijdens het verhoor de vragenlijst over te leggen.”
31. Natuurlijk kan begrip worden opgebracht voor initiatieven vanuit de gerechten om een naar buiten gericht beleid (als het onderhavige) te ontwikkelen dat efficiënt werken in de procesvoering bevordert en optimaliseert, zolang dat streven naar efficiency maar niet doorschiet in ‘unfairness’ of afbreuk doet aan de ‘fairness’ als bedoeld in art. 6 EVRM. Het is dan ook wel zo prettig als Openbaar Ministerie en strafpleiters daaraan - voor zoveel mogelijk - op een coöperatieve manier hun medewerking willen en kunnen verlenen, en daarmee aan bepaalde wensen van de gerechten tegemoetkomen. Het op voorhand verstrekken van vragenlijsten aan de RC of RHC is daarvan een voorbeeld. Tijd, vooral bij langdurige verhoren waar meer advocaten aanzitten, wordt gewonnen wanneer de griffier alvast de vragen in de computer kan zetten, zodat deze niet tijdens het getuigenverhoor hoeven te worden gedicteerd. Ook weet alsdan de RC of de RHC van tevoren waar de vragensteller naar toe wil, en kan hij of zij zich daar alvast op voorbereiden. Hoewel ik dit laatste zelf niet het sterkste argument vind, kan die wetenschap tot op zekere hoogte doelmatig zijn; de RC of de RHC zou in dat geval al voor zich zelf kunnen vaststellen of en, zo ja, welke vragen (op het eerste gezicht) er niet toe doen, en in dat geval eventueel om een toelichting naar de relevantie ervan kunnen vragen, dan wel zich alvast hierover kunnen beraden of er wellicht vragen zijn ten aanzien waarvan het antwoord dient te worden belet. Ik onderstreep in dit verband dat art. 187b Sv (en zo ook art. 293 Sv (j° art. 415 Sv) voor de zittingsrechter) in de mogelijkheid voorziet om het antwoord op de vraag te beletten, en - anders dan de RHC in haar schrijven kennelijk meent14.- niet het stellen van de vraag, hetgeen natuurlijk niet wegneemt dat procespartijen verzocht mag worden volstrekt irrelevante vragen weg te laten.15.
32. Even nuttig is het als de procespartij en het gerecht daarbij een eventuele kwestie niet op de spits (willen) drijven en zo nodig, afhankelijk van de aard van de zaak en ieders eigen belangen, beiderzijds wat water bij de wijn (willen) doen. Accommoderend en effectief kan dan bijvoorbeeld de werkwijze zijn dat niet de vragen maar wel het onderwerp en de te verwachten tijdsduur vooraf kenbaar worden gemaakt aan de RC of de RHC en/of dat de vragenlijst bij aanvang van het verhoor aan het proces-verbaal wordt gehecht dan wel digitaal of via een usb-stick wordt aangeleverd, en dat de RC of RHC daarmee genoegen neemt. Een dergelijke werkmethodiek berust evenwel op hetgeen vanuit ieders perspectief in redelijkheid mogelijk is. Het kan goed zijn dat de verdediging (waartoe ik mij nu en verder beperk, hoewel hetzelfde mutatis mutandis evenzeer geldt voor het Openbaar Ministerie) valide redenen heeft om in het belang van een adequate verdediging, uit tactische en strategische overwegingen, haar vragen juist niet van tevoren prijs te geven of om, naargelang het feitelijke verloop van het getuigenverhoor (de opstelling van de getuige, zijn antwoorden)16.een verandering aan te brengen in de voorgenomen tactiek of strategie met betrekking tot de vraagstelling (volgorde ervan, schrappen vragen, andere vragen). Met het oog op een dergelijke situatie zou het op voorhand aanleveren van de vragenlijst al snel ten koste kunnen gaan van het verdedigingsbelang. Alsdan is de raadsman of raadsvrouw er niet om de rechter te plezieren, hoe wenselijk een goede onderlinge verstandhouding ook is (daarover geen misverstand), maar enkel om binnen de grenzen van de wet en de betamelijkheid het belang van zijn of haar cliënt te dienen.
33. Het van tevoren opvragen van een vragenlijst heeft – ik laat de zich hier niet voordoende uitzonderingsgevallen als bedoeld in art. 226d, tweede lid, Sv aangaande de bedreigde getuige en art. 226p, vierde lid, Sv inzake de afgeschermde getuige buiten beschouwing - naar mijn inzicht slechts de lichte status van een verzoek en kan gezien de wettelijke regeling en de rechtspraak van de Hoge Raad niet meer zijn dan dat.17.Dat betekent dat als het verzoek van de verdediging tot het horen van getuigen eenmaal door de zittingsrechter is ingewilligd aan de hand van de toepasselijke beoordelingsmaatstaf (het verdedigingsbelang respectievelijk de noodzakelijkheid), de RC of de RHC de advocaat er niet toe kan verplichten vooraf (bijvoorbeeld drie dagen voor het geplande getuigenverhoor) de vragenlijst aan het kabinet toe te sturen, op straffe van het afblazen van het getuigenverhoor en vervolgens (op de terechtzitting) het afwijzen van een herhaald verzoek tot het horen van diezelfde getuigen op de grond dat de verdediging geen gebruik heeft willen maken van de gelegenheid die haar inzake het horen van de opgegeven getuigen is geboden, zoals in de onderhavige zaak het geval is.18.Het thans bestreden beleid van het Hof heeft ongetwijfeld in de praktijk voor talrijke zaken een nuttige functie (gehad), maar is bij gebreke van een rechtsgrond niet afdwingbaar.
34. Daarbij komt nog dit: hoe zit het als de getuige op de terechtzitting wordt gehoord? Heeft de zittingsrechter dan de bevoegdheid om als dwingende voorwaarde te stellen, kortom te verlangen, dat de raadsman of, niet te vergeten, de verdachte vooraf de vragen aan de te horen getuige op tafel legt? Is dat ook denkbaar ingeval de raadsman de getuige heeft meegenomen naar de terechtzitting? En als de zittingsrechter die bevoegdheid niet heeft (wat ik denk), waarom de RHC of RC dan wel? Het is lijkt mij wel duidelijk dat hier iets wringt, en dat in een (al te) stringente en starre wijze van toepassing geven aan dit op zichzelf doelmatige beleid een reden kan zijn gelegen voor de verdediging om dan maar standaard onmiddellijk bezwaar te maken tegen het horen van getuigen door een raadsheer uit de zittingscombinatie. Ik zal niet beweren dat zo een bezwaar altijd soelaas biedt, maar wel dat daarmee de toon is gezet en dat daaruit allerlei nodeloos en vertragend gedoe voort kan komen, waar per saldo niemand wat mee opschiet en dat haaks staat op het beoogde streven naar tijdwinst.
35. Het voorgaande gezegd hebbend, acht ik, in het licht van de hierboven aangehaalde wetteksten, wetsgeschiedenis en rechtspraak van de Hoge Raad, de afwijzende beslissing van het Hof over het herhaalde verzoek tot het horen van het viertal getuigen van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, althans niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat zich, mijns inziens, hier niet voordoet de beoordeling van een punt dat nog voorafgaat aan de toetsing aan de maatstaf van het verdedigingsbelang respectievelijk aan het noodzakelijkheidscriterium.19.Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 december 2013 noch uit het bestreden arrest valt af te leiden aan welke wettelijke beoordelingsmaatstaf het Hof het herhaalde verzoek van de verdediging tot het horen van het viertal getuigen heeft getoetst alvorens het verzoek af te wijzen. Niet voldoet in dat verband ’s Hofs overweging dat de verdediging geen gebruik heeft willen maken van de gelegenheid die haar daartoe is geboden. De nadere toelichting die het Hof in zijn arrest op de afwijzing van het verzoek heeft gegeven, maakt dat niet anders.
36. Ook als het “geen gebruik maken van de geboden gelegenheid om de toegewezen getuigen te horen” zou beantwoorden aan een wettelijke beoordelingsmaatstaf bij de beoordeling van het verzoek tot het horen van getuigen, dan nog getuigt het oordeel van het Hof dat daarvan in de onderhavige zaak sprake is van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het zonder nadere doch ontbrekende motivering onbegrijpelijk. In deze overweging ligt immers besloten het oordeel dat de RHC het laten plaatsvinden van een door het Hof opgedragen getuigenverhoor afhankelijk mocht stellen van de voorwaarde dat de verdediging op voorhand haar vragen aan de RHC zou overleggen. De wet echter voorziet niet in een dergelijke verplichting. Mijns inziens terecht, omdat zo een verplichting het ondervragingsrecht afhankelijk zou maken van de bereidheid van de verdediging om de vragen vooraf te verstrekken. Tot slot kan ik het Hof, als gezegd zonder nadere motivering die ontbreekt, niet volgen in zijn overweging dat de verdediging geen gebruik heeft willen maken van de haar geboden gelegenheid, nu die gelegenheid aan de verdediging juist niet is geboden maar aan haar is ontnomen en de verdediging juist wel in de gelegenheid gesteld wilde worden om het viertal getuigen te horen.
37. Gelet op het voorgaande slagen naar het mij voorkomt het eerste middel en het derde middel, en behoeft het tweede middel geen bespreking.
38. Het vierde middel klaagt dat het recht van verzoekster op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM is geschonden, nu zij in hoger beroep niet is berecht door een “impartial tribunal” als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en/of haar in art. 6, derde lid onder d, EVRM gegarandeerde recht op het ondervragen van getuigen is geschonden.
39. Ik meen, met verwijzing naar hetgeen ik hierboven heb uiteengezet (zie onder 11) en in aanmerking genomen dat de raadsman van verzoeker op ’s Hofs terechtzitting van 25 januari 2011 heeft meegedeeld geen bezwaar te hebben tegen het horen van de getuigen door een raadsheer uit de zittingscombinatie, dat het vierde middel faalt.
40. Het eerste en het derde middel slagen. Het vierde middel faalt. Het tweede middel behoeft geen bespreking.
41. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
42. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2015
Verzoekster werd vanaf dat moment in hoger beroep bijgestaan door een raadsman en een raadsvrouw van hetzelfde kantoor.
Wet van 27 mei 1999, Stb. 1999, 243. Zie ook het voorbereidende rapport van de Commissie-Moons, Herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, Arnhem: Gouda Quint 1990.
Wet van 1 december 2011, Stb. 2011, 600.
Wet van 3 april 2003, Stb. 2003, 143.
Op grond van art. 316, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv kan een raadsheer uit de zittingscombinatie in de hoedanigheid van RHC nader onderzoek verrichten, zoals het horen van getuigen.
Stb. 1925, 343.
Kamerstukken 1992/93, 23 251, nr. 3, p. 39-40. Daarbij verwijst de MvT met een voetnoot naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Kostovski d.d. 20 november 1989, NJ 1990/245 m.nt. Alkema.
Waar zij in haar brief van 16 juni 2011 schrijft: “Hieruit volgt dat het hof of - zoals in dit geval - de raadsheer-commissaris kan beletten dat vragen worden gesteld of beantwoord die niet relevant zijn voor een door het hof te nemen beslissing.”
Overigens: de enkele omstandigheid dat enige relatie ontbreekt tussen de aan een getuige gestelde vraag en het aan de verdachte tenlastegelegde vormt onvoldoende grondslag om te beletten dat aan die vraag gevolg wordt gegeven, in aanmerking genomen dat voor de beantwoording van de vraagpunten waarvoor de art. 348 en 350 Sv de rechter stellen ook andere informatie van belang kan zijn dan die welke in rechtstreekse relatie staat tot het tenlastegelegde. Die andere informatie kan bijvoorbeeld van belang zijn voor de waardering van de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van bewijsmiddelen (vgl. HR 13 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC8322, NJ 1998/464 en HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:AN9195, NJ 2004/263; vgl. voorts HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4512).
Veelal vangt de RC of de RHC met de vraagstelling aan. Daarna is het de beurt aan de advocaat bij een getuige à decharge dan wel het Openbaar Ministerie bij een getuige à charge.
Naast het onder 9 aangehaalde overzichtsarrest van 1 juli 2014 wijs ik op HR 24 oktober 1995, NJ 1996/148 en HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS9314, NJ 2007/452 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Jörg.
Met ook nog deze bijzonderheid dat de RHC deel is blijven uitmaken van de zittingscombinatie.
Zo bijvoorbeeld als het verzoek van de verdediging om de RC als getuige te doen horen kennelijk ertoe strekt van deze te vernemen wat de betrokken getuigen tegenover hem hebben verklaard met betrekking tot gegevens waaromtrent door hem op de voet van art. 187d (oud) Sv was beslist dat deze niet ter kennis van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman dienden te komen. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9532, NJ 2008/361).
Beroepschrift 15‑05‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. D.V.A. Brouwer
Inzake:
[verzoekster]
Verzoekster tot cassatie van het te harer laste door het gerechtshof te Arnhem op 24 december 2013, onder parketnummer 21/001234-09 gewezen arrest.
1. Inleiding
Soms is het niet alleen in het belang van een individuele verdachte, maar ook in het belang van alle toekomstige verdachten, in het belang van een beroepsgroep, ja zelfs in het belang van een evenwichtige verhouding tussen de verschillende actoren in het strafproces, om ‘nee’ te zeggen en vervolgens ook gewoon je poot stijf te houden.
De kwestie zelf lijkt op het eerste gezicht wellicht triviaal: mag een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris als voorwaarde voor de uitvoering van een hem of haar opgedragen getuigenverhoor verlangen dat de verdediging de te stellen vragen enkele dagen van te voren op schrift aanlevert? Er bestaan ten aanzien van deze vraag veel verschillende vormen van beleid. Zonder overdrijving heeft elke kabinet R(H)C een eigen ‘lijn’ in deze, en waar geen beleid bestaat kiest elke R(H)C zijn of haar eigen aanpak.
Maar het antwoord op de vraag of deze voorwaarde wel of niet gesteld mag worden, is onbeslist. Dat antwoord is echter van groot belang voor de vraag welke beperkingen aan de verdediging kunnen worden opgelegd in het kader van het getuigenverhoor bij de R(H)C. Zo bezien gaat deze cassatiezaak over de machtsverhoudingen op de werkvloer van het strafproces. Dat is een belangwekkende, zelfs principiële kwestie. Dat maakt dat de beslissing van Uw Raad in deze zaak van groot gewicht is voor de toekomstige ontwikkeling van de strafrechtspleging.
In deze zaak was het niet in het belang van de verdediging om voorafgaande aan het verhoor inzage te geven in de vragenlijst. Omdat vervolgens zowel de raadsheer-commissaris als de verdediging voet bij stuk hielden, volgden allerhande processuele acties en reacties die, vanuit de verdediging bezien, mede ten doel hadden deze kwestie — indien zij bij het hof zou worden verloren — zo scherp mogelijk uitgeprocedeerd aan de Hoge Raad voor te leggen. Men zou kunnen zeggen dat daardoor een bijzaak tot hoofdzaak is geworden.
In de kenmerken van de onderliggende strafzaak zou Uw Raad mogelijk aanleiding willen zien om de zaak niet opnieuw te laten berechten. Als het ‘vis-criterium’ op de zaak wordt toegepast, en het tijdsverloop in ogenschouw wordt genomen, dan zou de opvatting post kunnen vatten dat de boeken beter gesloten zouden kunnen worden. Maar daarmee zou miskend worden dat voor de praktijk zeer belangrijke kwesties als de onderlinge rechten en plichten van de verschillende actoren in het strafproces uiteindelijk pas na een tijdrovende rechtsgang en — onvermijdelijk — gebutst en gedeukt door de stormen van het proces aan Uw Raad kunnen worden voorgelegd. Welbeschouwd is het al aanmerkelijk bijzonder dat deze kwestie zo hoog werd opgespeeld — met alle risico's voor de verdediging van dien — dat zij überhaupt aan Uw Raad kan worden voorgelegd. Want de tussenstand op dit moment is dat verzoekster niet de getuigen heeft mogen horen die zij had opgegeven en die zij in eerste instantie ook door het hof toegewezen heeft gekregen, en dat zij dus háár kant van het verhaal onvoldoende over het voetlicht heeft kunnen brengen. Dat belang ligt ten grondslag aan de wens om te komen tot een hernieuwde behandeling, waarbij bedoelde getuigen wél kunnen worden gehoord.
Een ander thema van deze cassatiezaak is de niet altijd makkelijke verhouding tussen (proces)efficiency en ‘fairness’. Het meest efficiënte proces kan niet altijd eerlijk zijn. Een eerlijk proces kan niet altijd optimaal efficiënt zijn. Daarom verdient de verdachte — en in zijn kielzog de raadsman — bescherming tegen een te ver doorschietende wens tot efficiency in de procesvoering. Die bescherming kan alleen de Hoge Raad bieden.
Deze schriftuur kent de volgende Inhoudsopgave:
- 1.
Inleiding
- 2.
Korte samenvatting van hetgeen in deze zaak is voorgevallen
- 3.
De RC en de vragenlijsten van de verdediging
- 4.
Voorafgaande inhoudelijke toetsing door de RC van de vragen van de verdediging.
- 5.
Wettelijke regeling van het verhoor bij de RHC
- 6.
De vragenlijst van de raadsman en het advocatuurlijke verschoningsrecht.
- 7.
De beslissingen van de RHC in het licht van het voorgaande.
- 8.
De beslissing van het gerechtshof inzake het herhaalde verzoek tot het horen van getuigen.
- 9.
Cassatiemiddelen
2. Korte samenvatting van hetgeen in deze zaak is voorgevallen
Voor een goed begrip van de onderliggende kwestie is het dienstig om de gang van zaken met betrekking tot de getuigenverhoren in hoger beroep kort te schetsen.
Bij tussenarrest van 8 februari 2011 heeft het hof, ingevolge het verzoek daartoe van de verdediging, beslist dat de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] dienden te worden gehoord. Daartoe heeft het hof de stukken in handen gesteld van de raadsheer-commissaris.
Als raadsheer-commissaris trad vervolgens aan/op de voorzitter van de zittingscombinatie, mr. Den Hartog.
Bij brief van 23 februari 2011 berichtte de griffier van de raadsheer-commissaris de verdediging dat de getuigenverhoren voor donderdag 28 april 2011 waren gepland. De griffier verzocht de verdediging uiterlijk 3 werkdagen voorafgaand aan het verhoor per email opgave te doen van de aan elk van de getuigen te stellen vragen.
Bij email/brief van 27 april 2011 informeerde de raadsvrouw van verzoekster de raadsheer-commissaris uitgesplitst per getuige over de ‘onderwerpen’ van de vragen die aan die getuigen zouden worden gesteld, Op diezelfde dag vond telefonisch overleg plaats tussen de griffier van de raadsheer-commissaris en de raadsvrouw waarin de griffier meedeelde dat de voor de volgende dag geplande getuigenverhoren waren geannuleerd. Voorts werd aan de raadsvrouw meegedeeld dat de raadsheer-commissaris alle vragen op voorhand wenst in te zien. Indien de vragen niet op voorhand zouden worden toegestuurd zou de raadsheer-commissaris het stellen van vragen beletten.1.
Bij brief van 19 mei 2011 heeft de verdediging de raadsheer-commissaris meegedeeld niet te zullen voldoen aan het verzoek tot het op voorhand verstrekken van de aan de getuigen te stellen vragen.
Bij brief 16 juni 2011 heeft de raadsheer-commissaris de verdediging een termijn gesteld om vóór 1 juli 2011 de vragen in te dienen, onder mededeling dat, in het geval de verdediging haar vragen niet op voorhand zou verstrekken, de getuigen niet zullen worden gehoord en dat de verdediging er dan rekening mee dient te houden dat het hof kan beslissen dat de verdediging geen gebruik heeft willen maken van de geboden mogelijkheid om de getuigen te horen en daarom geen nieuwe mogelijkheid krijgt.
De verdediging heeft blijkens haar brief van 30 juni 2011 volhard in haar standpunt, waarop de raadsheer-commissaris bij brief van 2 augustus 2011 berichtte dat de getuigen niet voor verhoor bij de raadsheer-commissaris zullen worden opgeroepen en de zaak terug zou gaan naar de zitting.
Bij de daaropvolgende zitting is de wraking verzocht van de voorzitter van de zittingscombinatie, mr. Den Hartog, op grond van een vrees van vooringenomenheid die voortvloeide uit haar opstelling en beslissingen als raadsheer-commissaris. Bij beslissing van 8 februari 2012 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek afgewezen.
Ter terechtzitting van 10 december 2013 heeft de verdediging het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] gemotiveerd herhaald. Het hof heeft dat verzoek afgewezen.
3. De RC en de vragenlijsten van de verdediging
Het is steeds gebruikelijker dat een rechter-commissaris op voorhand de vragen van de verdediging wil ontvangen. In het algemeen wordt daarbij aangevoerd dat de rechter-commissaris daardoor de gelegenheid krijgt om zich inhoudelijk op het verhoor voor te bereiden. Een andere reden is dat de griffier de vragen dan alvast in het concept proces-verbaal kan overnemen. Dat levert veel tijdswinst op bij het verhoor, omdat de griffier bij het dicteren alleen nog maar de antwoorden van de getuigen hoeft op te nemen.
Het op voorhand verstrekken van vragenlijsten is echter niet altijd in het belang van de verdediging. In sommige situaties wél, bijvoorbeeld in het geval er een belang bestaat om de gestelde vragen nauwkeurig vast te leggen, maar in sommige gevallen ook niet. Als voorbeeld van deze laatste situatie kan gedacht worden aan het geval dat de verdediging een serie vragen als mogelijk te stellen vragen heeft opgenomen, maar met de mentale reservering dat aan de hand van het feitelijke verloop van het verhoor, en de opstelling en de antwoorden van de getuige, daarover tijdens het verhoor nog een definitieve beslissing genomen moet worden. Een ander voorbeeld is het geval waarin de opbouw van het verhoor, dus de volgorde van de vragen, van belang is om de getuige ‘klem te zetten’, en de verdediging er dus alle belang bij heeft om de inhoud van de vragen niet ontijdig aan de getuige of aan andere procesdeelnemers bekend te laten worden.2.
De praktijk leert namelijk dat een vragenlijst die aan de rechter-commissaris wordt verstrekt geheel buiten de controle van de verdediging komt. Het komt voor dat rechters-commissaris die vragenlijsten voorafgaand aan het verhoor (of tussen het verhoor en het doorlezen van het dictaat) verstrekken aan de officier van justitie of de getuige. Ook komt voor dat de rechter-commissaris vragen op de vragenlijst tóch aan de getuige stelt, ook al heeft de verdediging tijdens het verhoor aangegeven dat die vragen bij nadere afweging niet zullen worden gesteld. Gewoon omdat die vraag nu eenmaal in de vragenlijst is opgenomen, of omdat de niet door de verdediging gestelde vraag de rechter-commissaris ‘inspireert’ tot het stellen van aanvullende vragen — hetgeen een bevoegdheid is die de rechter-commissaris natuurlijk niet kan worden ontzegd. Zeer gebruikelijk is tenslotte dat niet-gestelde vragen toch als vraag in het uiteindelijke proces-verbaal van verhoor blijven staan, wat op zichzelf weer denkbare effecten kan hebben op de latere lezer van het proces-verbaal. Met deze voorbeelden wil gezegd zijn dat het op voorhand verstrekken van een vragenlijst aan de rechter-commissaris onder omstandigheden schade kan toebrengen aan de (verdedigings)belangen van de cliënt.
Er kunnen kortom verdedigingseigen redenen en belangen zijn om niet te willen voldoen aan een verzoek van een rechter-commissaris om vragenlijsten op voorhand te overleggen. De kracht en dwingendheid van die redenen en belangen zullen van zaak tot zaak verschillen. Zo ook de oplossingen die de praktijk vindt om de kwestie niet op de spits te drijven en een alle partijen accomoderende werkwijze te vinden. Heel gebruikelijk is het overleggen van een lijst met ‘onderwerpen’ voor het verhoor, een aanduiding van thema's zonder uitgewerkte vragen. Dat maakt inhoudelijke voorbereiding door de rechter-commissaris mogelijk, maar de verdediging kan de kaarten nog even tegen de borst houden. Een andere veel voorkomende oplossing is de rechter-commissaris een zeer beknopte lijst met vragen te verstrekken, een lijst met vragen die in elk geval gesteld zullen worden, en vervolgens een tweede lijst (een ‘echte’ lijst) mee te nemen naar het verhoor, met daarin alle vragen die men eigenlijk overweegt te stellen. Nog een andere methode (die vooral in combinatie met een eerdere opgave van de onderwerpen voor het verhoor goed werkt) is om bij de aanvang van het verhoor aan de griffier de vragenlijst in digitale vorm te doen toekomen (per email of usb-stick), zodat het werk van de griffier wordt vergemakkelijkt, maar bemoeienis van de rechter-commissaris met de inhoud van de vragenlijst, of ongewenste verspreiding van die vragenlijst, zoveel mogelijk wordt voorkomen. In de voorliggende zaak zijn een aantal van deze alternatieven aan de raadsheer-commissaris voorgesteld, maar door de raadsheer-commissaris als onvoldoende tegemoetkomend aan haar wens verworpen — hetgeen de verdediging vervolgens geen andere keuze liet dan een ja-nee, een alles-of-niets.
4. Voorafgaande inhoudelijke toetsing door de RC van de vragen van de verdediging.
Een niet onbelangrijke reden voor de verdediging om, gesteld voor die keuze, in de onderhavige zaak vervolgens voor ‘nee’ te kiezen, lag in de aankondiging van de raadsheer-commissaris3. dat de vragen die de verdediging blijkens de overgelegde vragenlijst voornemens is te stellen, door haar op voorhand ‘op relevantie’ zullen worden beoordeeld. Vragen waarvan de raadsheer-commissaris de relevantie niet kon inzien, zouden niet mogen worden gesteld.
Uiteraard heeft de rechter-commissaris de leiding over de verhoren. En uiteraard is de rechter-commissaris bij gelegenheid van het verhoor degene die uiteindelijk kan beslissen over het wel of niet gevolg geven aan een gestelde vraag (vgl. art. art. 187b Sv). Maar voor de verdediging in de voorliggende zaak is het ten principale onverteerbaar dat een rechter zich de bevoegdheid aanmatigt om op voorhand met een rode pen door de vragenlijst van de verdediging te gaan. Temeer nu in de voorliggende zaak de getuigenverhoren door de zittingscombinatie aan de raadsheer-commissaris waren opgedragen, en de verhoren door de raadsheer-commissaris dus in de plaats zouden komen van het verhoor ter terechtzitting. Door het door de raadsheer-commissaris verlangde voorafgaande toezicht op de vragen werd het verschil tussen het verhoor bij de raadsheer-commissaris en een verhoor ter terechtzitting nog veel groter dan het gebruikelijk al is. Voorafgaand aan een terechtzitting — of voorafgaand aan een getuigenverhoor op de terechtzitting — wordt de verdediging immers nimmer gevraagd om haar vragen op voorhand te overleggen.
5. Wettelijke regeling van het verhoor bij de raadsheer-commissaris
Op de voet van art. 420 Sv zijn voor het onderzoek door de raadsheer-commissaris de bepalingen die zien op het onderzoek door de rechter-commissaris (in dit verband met name de art. 186, 186a en 187b Sv) van overeenkomstige toepassing.
Art. 186a Sv bepaalt dat de raadsman bevoegd is de verhoren van de rechter-commissaris bij te wonen, tenzij het belang van het onderzoek dit verbiedt. Zowel de verdachte als de raadsman kan daarbij ‘de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien’ (art. 186 lid 3 jo186a lid 3 Sv). Art. 186a Sv is in het Wetboek geïntroduceerd bij de Wet herziening gerechtelijk Vooronderzoek.4. Daarbij heeft ook art. 186 Sv zijn huidige vorm gekregen.
Het Wetboek van Strafvordering 1926
In het oorspronkelijk regeringsontwerp van het Wetboek van Strafvordering was het latere art. 186 Sv opgenomen als art. 1895.. Het tweede en derde lid daarvan luidden:
‘De rechter-commissaris kan den raadsman toestaan de verhooren van de getuigen en de deskundigen geheel of gedeeltelijk bij te wonen.
Indien de raadsman bij het verhoor aanwezig is, noodigt de rechter-commissaris hem uit in of buiten tegenwoordigheid van den te verhooren persoon de vragen op te geven, die hij wenscht te zien gesteld. ’
Ten aanzien van het derde lid hield de Memorie van Toelichting onder meer in6.:
‘Het derde lid regelt de wijze waarop den raadsman, indien hij bij het verhoor tegenwoordig is, de gelegenheid moet worden verschaft tot het oefenen van den noodigen invloed op den loop van het onderzoek.’
Blijkens het Verslag vond een deel van de Tweede Kamer de aan de raadsman toebedeelde bevoegdheid onvoldoende7.:
‘Ten slotte zouden zij de in art. 188, lid 3, den officier gegeven bevoegdheid om vragen op te geven bij zijne afwezigheid ook den raadsman willen zien toegekend.’
De reactie van de minister op dit verzoek luidde8.:
‘Aan artikel 189 is een nieuw laatste lid toegevoegd, ter tegemoetkoming aan een door enige leden geuiten wensch.’
Met deze toevoeging, en nog enkele hier minder ter zake doende wijzigingen, kwam dit voorschrift in de uiteindelijke nummering als 186 Sv als volgt te luiden9.:
‘Voor zoover het belang van het onderzoek dit naar het oordeel van den rechter-commissaris niet verbiedt, is de raadsman bevoegd de verhooren bij te wonen. De rechter-commissaris bevordert, op het verzoek van den raadsman, dat deze bij de verhoren tegenwoordig kan zijn, zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden..
Indien de raadsman het verhoor bijwoont, noodigt de rechter-commissaris hem uit om in of buiten tegenwoordigheid van den te verhooren persoon de vragen op te geven, die hij wenscht te zien gesteld.
Indien de raadsman het verhoor niet bijwoont, kan hij die wagen opgeven, die hij wenscht te zien gesteld.
[…]’
De raadsman kreeg aldus het recht om tijdens het verhoor mondeling de vragen op te geven die hij door de rechter-commissaris gesteld zou willen zien. De variant van de schriftelijke opgave van vragen was een faciliteit voor de raadsman (of de officier van justitie) die het verhoor niet kon of mocht bijwonen. Een mogelijkheid of zelfs verplichting om op voorhand schriftelijk vragen op te geven voor een verhoor waarbij zij zelf aanwezig zouden zijn, is door de wetgever niet voorzien.
Het Rapport van de commissie Moons en de daaropvolgende wetswijzigins
Eerst bij de omzetting van de voorstellen van de Commissie herijking Wetboek van Strafvordering in de Wet herziening gerechtelijk vooronderzoek10. werd de regeling uit 1926 gewijzigd. Daarbij kregen de art. 186 en 186a Sv hun huidige vorm. Het gewijzigde art. 186 Sv ziet op de bevoegdheid van de officier van justitie om bij de verhoren aanwezig te zijn. Het derde lid van het artikel houdt in dat de officier van justitie ‘de vragen [kan] opgeven die hij gesteld wenst te zien’. De toelichting op de gewijzigde bepaling houdt onder meer in11.:
‘Krachtens het voorgestelde artikel 186, eerste lid, kan de officier van justitie de verhoren van de rechter-commissaris altijd bijwonen. […] De officier van justitie kan voorts de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien. Als de officier van justitie het verhoor niet bijwoont, kan hij zulks schriftelijk doen.’
Het tegelijk ingevoerde art. 186a Sv ziet op de bevoegdheid van de raadsman. Het sluit aan bij, en verwijst naar, de in art. 186 Sv opgenomen bevoegdheid van de officier van justitie om vragen op te geven. De toelichting op de nieuwe bepaling houdt onder meer in12.:
‘Een algemene bevoegdheid tot het bijwonen van verhoren van de rechter-commissaris komt de raadsman niet toe. […] De raadsman bezit wel een algemene bevoegdheid tot het opgeven van vragen die hij gesteld wenst te zien. Hij kan zulks vóór of tijdens het verhoor doen. Als hem de toegang tot het verhoor door de rechter-commissaris is geweigerd, kan hij uitsluitend schriftelijk de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien. Onder omstandigheden zal de rechter-commissaris in dat geval genoodzaakt zijn de getuige ten tweeden male te verhoren. De raadsman is immers pas na lezing van de door de getuige buiten zijn aanwezigheid afgelegde verklaring in staat in volle omvang te beoordelen welke vragen hij aan die getuige gesteld wenst te zien. De raadsman komt immers de bevoegdheid toe ‘to challenge and question ‘ [hier verwijst de MvT per voetnoot naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Kostovski — DVAB].’
Art. 186 jo186a Sv geeft aldus de officier van justitie en de raadsman de ruimte om op voorhand schriftelijk vragen op te geven, ook voor een verhoor waarbij zij zelf wél aanwezig zullen zijn. Een verplichting tot het op voorhand opgeven van vragen kan echter niet in deze bepalingen worden gelezen, mede gezien de uitdrukkelijke mededeling in de Memorie van Toelichting dat (ook) tijdens het verhoor de (algemene) bevoegdheid tot het (mondeling) opgeven van vragen bestaat.
Conclusie
Een verplichting tot het op voorhand overleggen van vragen aan de rechter-commissaris kan niet op het Wetboek van Strafvordering worden gebaseerd, en vindt daarin ook geen steun. Integendeel, zelfs de bepalingen inzake het verhoor van bedreigde/afgeschermde getuigen (art. 226d lid 2 en 226p lid 4 Sv) bevatten geen afwijkende regeling. Deze bepalingen bevatten slechts de verplichting om vragen schriftelijk op te geven. Deze vragen ‘kunnen reeds voor de aanvang van het verhoor worden opgegeven’, meldt art. 226d lid 2 en 226p lid 4 Sv, waarin besloten ligt dat deze schriftelijke opgave van vragen ook tijdens het verhoor kan worden gedaan.
In de correspondentie tussen verdediging en raadsheer-commissaris is namens verzoekster aangevoerd dat er geen rechtsgrond bestaat waarop het verzoek van de raadsheer-commissaris tot het op voorhand overleggen van de vragen kan worden gebaseerd (b.v. brief dd. 19 mei 2011). Naar aanleiding dit herhaald naar voren gebrachte standpunt is noch door de raadsheer-commissaris, noch door het hof, een wettelijke bepaling aangewezen waarop de door de raadsheer-commissaris gestelde voorwaarde aan het doen plaatsvinden van de getuigenverhoren zou kunnen worden gebaseerd. Verwezen werd slechts naar de efficiency-belangen van de raadsheer-commissaris. Maar een efficiencybelang is niet hetzelfde als een wettelijke grondslag.
6. De vragenlijst van de raadsman en het advocatuurlijke verschoningsrecht.
De door de verdediging aan een getuige te stellen vragen zijn het product van samenwerking en overleg tussen raadsman en cliënt. De voor advocaten geldende tuchtrechtelijke minimumeis moet in deze tenminste zijn dat de raadsman in geen geval vragen stelt waar zijn cliënt het mee oneens is. De intensiteit van het overleg tussen raadsman en cliënt kan van zaak tot zaak en van getuige tot getuige verschillen, maar de raadsman die zich onvoldoende heeft vergewist van het begrip en de instemming van zijn cliënt omtrent de aan de getuige te stellen vragen begeeft zich minst genomen op tuchtrechtelijk glad ijs.
Genoemd overleg kan leiden tot het voorafgaand aan het verhoor opstellen van een vragenlijst.13. Zo'n vragenlijst kan meer of minder gedetailleerd zijn. Gedurende het verhoor wordt vervolgens door de raadsman doorlopend afgewogen of naar aanleiding van de antwoorden van de getuige, maar ook bijvoorbeeld naar aanleiding van diens non-verbale communicatie, de sfeer in het kabinet, de opstelling van de mederaadslieden of van de officier van justitie (indien aanwezig) de volgorde van de vragen moet worden veranderd, of dat bepaalde vragen moeten worden toegevoegd, of ook dat bepaalde vragen juist niet moeten worden gesteld. Het komt zelfs voor dat nog tijdens een schorsing of onderbreking van het verhoor telefonisch overleg plaatsvindt tussen raadsman en cliënt of vragen moeten worden geschrapt of toegevoegd.
Eerst bij gelegenheid van het verhoor, en naar aanleiding van hetgeen tijdens het verhoor voorvalt, wordt kortom vraag voor vraag, en per vraag, de definitieve beslissing genomen om de betreffende vraag wél of niet te stellen. Een vragenlijst is daarom geen statisch document, maar veeleer een routekaart voor het verhoor. En eerst lopende het verhoor beslist de raadsman (desnodig in overleg met zijn cliënt) om de ene route wel, en de andere route toch maar niet af te wandelen. Deze werkelijkheid doordenkend, kan de slotsom dan ook geen andere zijn dan dat tot het moment waarop de vraag feitelijk en daadwerkelijk aan de getuige wordt gesteld — of bij gelegenheid van het verhoor aan de rechter-commissaris als te stellen vraag wordt opgegeven, dat is om het even — de vraag nog slechts als mogelijk te stellen vraag in de boezem van de verdediging leeft.
De vooraf opgestelde vragenlijst is dan de schriftelijke vastlegging van de verzameling mogelijk te stellen vragen. Óf (al) deze vragen uiteindelijk zullen worden gesteld, is nog afhankelijk van de finale besluitvorming die tijdens het verhoor zal moeten plaatsvinden.14. De vragenlijst die voorafgaand aan het verhoor is opgesteld moet dan ook worden gezien als een lijst van vragen die de verdediging voorshands voornemens is aan een getuige te stellen.
Dit alles brengt met zich dat de vragenlijst van de verdediging dogmatisch slechts kan worden beschouwd als een document dat als primair doel heeft het overleg tussen raadsman en cliënt ten behoeve van de voorbereiding van het getuigenverhoor te structureren en te bevorderen. In dit opzicht bestaat geen verschil met bijvoorbeeld een nog niet ter zitting uitgesproken pleitnota of een concept-cassatieschriftuur. Als zodanig is de vragenlijst een verdedigingsintern document, dat bestreken wordt door het tussen raadsman en cliënt bestaande verschoningsrecht.
De juistheid van deze stelling wordt wellicht inzichtelijker als men zich voorstelt dat niet een rechter, maar een officier van justitie of een opsporingsambtenaar om voorafgaande inzage in de vragenlijst verzoekt — of misschien zelfs de uitlevering ter inbeslagname van die vragenlijst beveelt. In zo'n geval zal evidenter zijn dat de raadsman niet aan het verzoek hoeft te voldoen en dat hij zich ten aanzien van een bevel tot uitlevering kan beroepen op de verschoningsrechtelijke uitzondering van art. 96a lid 1 onder b Sv. Die conclusie wordt bereikt op grond van de vaststelling dat het gevraagde document zich op het moment van bevraging nog in de boezem van de verdediging bevindt, en dat hetgeen in dat document is neergelegd mede behelst, of voortbouwt op, informatie die door de cliënt/verdachte aan de raadsman als zodanig is toevertrouwd (vgl. art. 218 Sv). Dat gegeven brengt de verschoningsrechtelijke status met zich.
Maar voor die verschoningsrechtelijke status van de vragenlijst is het geheel irrelevant welke persoon of autoriteit het verzoek of het bevel tot overlegging heeft gedaan of gegeven. Het antwoord op de vraag of een document onder advocatuurlijk verschoningsrecht valt, is immers niet afhankelijk van de vraag wie om inzage Ín het document verzoekt.
De conclusie is kortom dat de vragenlijst als verschoningsgerechtigd document moet worden beschouwd en dat andere in het proces betrokken partijen — waaronder de rechter — daarom geen aanspraak kunnen maken op (voorafgaande) inzage in zo'n lijst.15.
Dit alles laat onverlet dat een rechter-commissaris uiteraard mag verzoeken om voorafgaande inzage of overlegging van de vragenlijst. En dat vervolgens een raadsman aan zo'n verzoek mag voldoen. Maar dat is iets anders dan het doen horen van een getuige afhankelijk stellen van het vooraf overleggen van de vragenlijst. Dat is ook iets anders dan de verdediging het recht om vragen te stellen aan een (reeds opgeroepen) getuige te onthouden, op de (enkele) grond dat de verdediging heeft geweigerd op voorhand haar vragen aan de raadsheer-commissaris te overleggen.
7. De beslissingen van de RHC in het licht van het voorgaande.
Op grond van het voorgaande is het standpunt van verzoekster dat het de raadsheer-commissaris vrij stond om de raadsvrouw te verzoeken om op voorhand haar vragen te overleggen, maar dat het de raadsvrouw evenzeer vrijstond om te weigeren aan dat verzoek te voldoen. Voor een raadsman of — vrouw bestaat geen op de wet te baseren verplichting om voorafgaande aan een getuigenverhoor waarbij de raadsman zelf aanwezig zal zijn, schriftelijke ‘opgave’ van de aan de getuige te stellen vragen te doen. De raadsheer-commissaris heeft dit miskend.
De raadsheer-commissaris heeft integendeel het recht van de verdediging om vragen te stellen aan de door het hof reeds toegewezen getuigen geheel afhankelijk gemaakt van de bereidheid van de verdediging om de vragen op voorhand te verstrekken.
Toen de verdediging volhardde in haar standpunt om de vragen niet op voorhand te verstrekken, heeft de raadsheer-commissaris beslist dat de getuigen niet zouden worden gehoord. Ten onrechte nu de raadsman in elk geval tijdens het verhoor de algemene bevoegdheid heeft tot het mondeling opgeven van vragen aan de rechter-commissaris. Deze bevoegdheid is de verdediging ontnomen door de beslissing van de raadsheer-commissaris om de getuigenverhoren in het geheel niet te laten plaats vinden.
Dusdoende heeft de raadsheer-commissaris een voorwaarde gesteld aan het recht tot het bevragen van getuigen die geen grondslag heeft in de Nederlandse wetgeving, en die in strijd komt met het in art. 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces, welk recht onder meer omvat het (in art. 6 EVRM ongeclausuleerd omschreven) recht om getuigen te ondervragen.
8. De beslissing van het gerechtshof inzake het herhaalde verzoek tot het horen van getuigen.
In cassatie staat echter niet primair deze beslissing van de raadsheer-commissaris ter discussie, maar gaat het om de beslissingen van het gerechtshof.
Het gerechtshof heeft het herhaalde verzoek van de verdediging tot het horen van de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] afgewezen, met de motivering ‘dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld getuigen te horen en dat de verdediging hiervan geen gebruik heeft willen maken.’ Door zo te oordelen heeft het hof miskend dat de voorwaarde die door de raadsheer-commissaris is verbonden aan het doen plaatsvinden van de getuigenverhoren niet had mogen worden gesteld, en dat het daarom niet passend is de verdediging te verwijten dat zij niet aan deze voorwaarde heeft voldaan. Het standpunt van verzoekster is dat de verdediging juist niet in de gelegenheid is gesteld getuigen te horen, nu de raadsheer-commissaris aan die gepretendeerde gelegenheid een onwettige en onaanvaardbare voorwaarde had verbonden. Dat de verdediging vragen had die zij aan de getuige wenste te stellen kan overigens genoegzaam blijken uit de ‘onderwerpen’ voor de verhoren van de getuigen, die door de verdediging bij brief van 27 april 2011 aan de raadsheer-commissaris zijn toegezonden.
Dit brengt verzoeker tot de volgende cassatieklachten:
9. Cassatiemiddelen
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] onbegrijpelijk is, althans (zonder nadere toelichting) onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd.
Toelichting
1.
Bij appelschriftuur en nadere correspondentie is voorafgaande aan de zitting van 25 januari 2011 verzocht tot het horen van o.m. de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
2.
Blijkens het tussenarrest van 8 februari 2011 heeft het hof als zijn oordeel uitgesproken dat voor de beoordeling van deze verzoeken ‘het verdedigingsbelang als toetsingscriterium heeft te gelden’.
3.
De beoordeling van de vraag of een appelschriftuur een opgave van getuigen of deskundigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv bevat, is aan het Hof. Zijn oordeel dienaangaande kan als steunend op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg der gedingstukken, in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 26 juni 2012, LJN BW9036). In de voorliggende zaak wordt het uit het tussenarrest blijkende oordeel van het hof dat appelschriftuur — bezien in het licht van de vervolgcorrespondentie — een opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv bevat, weshalve het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing is, in cassatie niet bestreden.
4.
Bij tussenarrest van 8 februari 2011 heeft het hof het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] toegewezen en de zaak daarvoor verwezen naar de raadsheer-commissaris.
5.
De raadsheer-commissaris heeft de door het hof toegewezen getuigen niet gehoord.
6.
Ter terechtzitting van 10 december 2013 is door de verdediging opnieuw en herhaald verzocht om ‘op de voet van art. 415 jo287 lid 3 Sv de getuigen getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] op te roepen, teneinde ze te horen’ (pleitnota inzake op te roepen getuigen, p. 2 en 10).
7.
Het hof heeft dit verzoek afgewezen, met, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting, de volgende motivering:
‘De voorzitter deelt mede dat destijds een verhoor van de door de verdediging bedoelde getuigen was gepland door de raadsheer-commissaris bij dit hof. Naar aanleiding van dat geplande verhoor heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen de raadsheer-commissaris en de verdediging die er in de kern op neer kwam dat de raadsheer-commissaris vóór de opnieuw te plannen verhoren in het bezit gesteld wilde worden van de vragenlijst. De verdediging wenste aan dit verzoek geen verhoor te geven waarop de raadsheer-commissaris te kennen heeft gegeven dat in dat geval geen getuigenverhoren zouden plaatsvinden. Vervolgens leest de voorzitter een aantal passages voor uit een brief van de raadsheer-commissaris van 16 juni 2011. De voorzitter deelt voorts mede dat het standpunt van dit hof is dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld getuigen te horen en dat de verdediging hiervan geen gebruik heeft willen maken. Het verzoek om de getuigen te horen wordt daarom afgewezen.’
8.
Uit HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:828 volgt dat, in het geval dat het onderzoek ter terechtzitting is geschorst en het verzoek tot het oproepen van getuigen eerst is gedaan (of — na eerdere afwijzing — herhaald) na de schorsing, de maatstaf bij de beoordeling van het verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken. Hieruit leidt verzoekster af dat, in geval het onderzoek ter terechtzitting is geschorst en het verzoek na een eerder toewijzing wordt herhaald, het noodzaakscriterium niet zonder meer van toepassing is.
9.
Verzoekster ziet op dit punt een parallel met de hernieuwde oproeping van een niet verschenen getuige (art. 287 lid 3 onder b. Sv). Indien de oproeping is bevolen op de voet van art. 287 lid 3 onder b. Sv, dient het hof, als de getuige niet verschijnt, op de voet van art. 288 Sv gemotiveerd te beslissen of het kan afzien van de hernieuwde oproeping van de getuige (HR 2 oktober 2012 NJ 2012/576). In die situatie verschiet de beoordelingsmaatstaf niet van kleur. Indien de verdediging, constaterend dat een eerder toegewezen en opgeroepen getuige niet ter zitting aanwezig is, een herhaald verzoek doet tot het horen van deze getuige, dan wordt dat herhaalde verzoek niet aan het noodzaakscriterium getoetst.
10.
Redelijke wetsuitleg brengt naar het oordeel van verzoekster met zich dat in een geval als het onderhavige, waar op een eerder verzoek het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing is en een verzoek tot het horen van getuigen op een eerdere terechtzitting is toegewezen, doch vervolgens zonder (voldoende) grond niet is uitgevoerd, en het verzoek bij de eerstvolgende in aanmerking komende zitting wordt herhaald, de maatstaf bij de beoordeling van het herhaalde verzoek het criterium van het verdedigingsbelang dient te zijn.
11.
Uit de overwegingen van het hof kan niet blijken aan de hand van welke maatstaf het hof het (herhaalde) verzoek van de verdediging tot het horen van de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] heeft beoordeeld. In elk geval kan niet blijken dat het hof de ten deze toepasselijke maatstaf van het verdedigingsbelang heeft toegepast. Uit de motivering van de beslissing kan dat in elk geval niet volgen (vgl. HR 25 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9018).
12.
Nu in cassatie niet kan worden vastgesteld of het hof de juiste maatstaf heeft gehanteerd, is de beslissing op het verzoek tot het horen van de gevraagde getuigen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
13.
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] onbegrijpelijk is, althans (zonder nadere toelichting) onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd.
Toelichting
1.
Indien Uw Raad van oordeel mocht zijn dat op het verzoek ter terechtzitting van 10 december 2013 tot het horen van de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] de maatstaf van art. 315 Sv van toepassing is, geldt het volgende.
2.
Ter terechtzitting van 10 december 2013 is door de verdediging opnieuw en herhaald verzocht om ‘op de voet van art. 415 j° 287 lid 3 Sv de getuigen getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] op te roepen, teneinde ze te horen’ (pleitnota inzake op te roepen getuigen, p. 2 en 10).
3.
Het hof heeft dit verzoek afgewezen, met, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting, de volgende motivering:
‘De voorzitter deelt mede dat destijds een verhoor van de door de verdediging bedoelde getuigen was gepland door de raadsheer-commissaris bij dit hof. Naar aanleiding van dat geplande verhoor heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen de raadsheer-commissaris en de verdediging die er in de kern op neer kwam dat de raadsheer-commissaris vóór de opnieuw te plannen verhoren in het bezit gesteld wilde worden van de vragenlijst. De verdediging wenste aan dit verzoek geen verhoor te geven waarop de raadsheer-commissaris te kennen heeft gegeven dat in dat geval geen getuigenverhoren zouden plaatsvinden. Vervolgens leest de voorzitter een aantal passages voor uit een brief van de raadsheer-commissaris van 16 juni 2011. De voorzitter deelt voorts mede dat het standpunt van dit hof is dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld getuigen te horen en dat de verdediging hiervan geen gebruik heeft willen maken. Het verzoek om de getuigen te horen wordt daarom afgewezen.’
4.
In deze motivering zoeken we tevergeefs naar een antwoord op de vraag of aan het hof de noodzaak van het verzochte is gebleken. Het verzoek is afgewezen op de (enkele) grond dat de verdediging geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om getuigen te horen. Maar daarmee is nog niets gezegd over de (inhoudelijke) noodzaak tot het horen van de getuigen (vgl. HR 20 maart 2007, NJ 2007, 183; HR 3 april 2007, NJ 2007, 212).
5.
Ook in het arrest heeft het hof overwegingen gewijd aan de afwijzing van het getuigenverzoek. Dat is opmerkelijk, nu de beslissing op het verzoek ter terechtzitting is gegeven, en die beslissing dan ook ter terechtzitting (ten minste voldoende) dient te worden gemotiveerd. Daarom is verzoekster van oordeel dat voor de motivering van de beslissing ter terechtzitting geen acht kan worden geslagen op overwegingen die het hof enkele weken ná de beslissing nog maar even toevoegt.
6.
Indien en voor zover Uw Raad daar anders over denkt, moet vastgesteld worden dat ook in de overwegingen die het hof in het arrest aan deze kwestie heeft gewijd, geen (inhoudelijke) bespreking van de noodzaak van het verzochte is te ontwaren.
7.
De maatstaf die het hof bij de beoordeling van het verzoek kennelijk heeft aangelegd is ‘of de verdediging al voldoende in de gelegenheid is gesteld de getuigen te horen.’ Dat is niet de ten deze toepasselijke maatstaf. Daarmee is de afwijzing van het verzoek onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
8.
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] onbegrijpelijk is, althans (zonder nadere toelichting) onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd.
Toelichting
1.
Indien Uw Raad van oordeel mocht zijn dat in de overwegingen van het hof naar aanleiding van het verzoek de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] te horen de door het hof gehanteerde maatstaf wél kan worden onderkend, geldt het volgende.
2.
Het hof heeft het verzoek tot het horen van getuigen afgewezen, en daartoe overwogen ‘dat het standpunt van dit hof is dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld getuigen te horen en dat de verdediging hiervan geen gebruik heeft willen maken.’
3.
Vast staat dat de raadsheer-commissaris de geplande getuigenverhoren heeft afgezegd vóórdat de verdediging de gelegenheid heeft gekregen om vragen aan de getuige te stellen. Voorts staat vast dat de raadsheer-commissaris geen verhoor heeft willen organiseren. De verdediging heeft aldus op geen enkel moment feitelijk de mogelijkheid gehad om vragen aan de getuigen te stellen. Zo bezien is het oordeel dat de verdediging ‘in de gelegenheid is gesteld getuigen te horen’ dan ook onbegrijpelijk.
4.
In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat de verdediging had kunnen en moeten voldoen aan de voorwaarde die de raadsheer-commissaris aan het doen plaatsvinden van de getuigenverhoren heeft verbonden (t.w. het op voorhand overleggen van de vragenlijsten), en dat, nu de verdediging niet heeft willen voldoen aan die voorwaarde, het achterwege blijven van die getuigenverhoren, en daarmee het verval van de mogelijkheid om vragen aan de getuigen te stellen, geheel voor rekening van de verdediging komt.
5.
Daarin ligt dan weer besloten het oordeel van het hof dat de raadsheer-commissaris het laten plaatsvinden van een door het hof opgedragen getuigenverhoor afhankelijk mocht stellen van de voorwaarde dat de verdediging op voorhand haar vragen aan de raadsheer-commissaris zou overleggen. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat dit een onjuiste rechtsopvatting is, is in het algemene deel van deze schriftuur uitgebreid uiteengezet. Daar wordt naar verwezen.
6.
Op het fundament van deze onjuiste rechtsopvatting is de verwerping van het verzoek onvoldoende (begrijpelijk) geformuleerd. Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat verzoekster recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM is geschonden, nu zij in hoger beroep niet is berecht door een ‘impartial tribunal’ als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, en/of haar in art. 6 lid 3 onder d. EVRM gegarandeerde recht op het ondervragen van getuigen is geschonden.
Toelichting
1.
Bij tussenarrest van 8 februari 2011 heeft het hof op het verzoek van de verdediging beslist dat de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] dienden te worden gehoord.
2.
De verdediging was tot op dat moment nog niet in de gelegenheid gesteld deze getuigen te bevragen. Enkele van deze getuigen (b.v. [betrokkene 1], [betrokkene 3]) hebben in het vooronderzoek omtrent verzoekster belastende verklaringen afgelegd.
3.
Raadsheer-commissaris mr. Den Hartog heeft aan het feitelijk doen plaatsvinden van de door het hof opgedragen getuigenverhoren de voorwaarde verbonden dat de verdediging haar vragen op voorhand schriftelijk aan de raadsheer-commissaris zou doen toekomen. Zoals in het algemene deel van deze schriftuur is uiteengezet, is daarmee een voorwaarde gesteld die niet kan worden gefundeerd op enige nationale wettelijke bepaling. De verdediging heeft in de correspondentie met de raadsheer-commissaris haar inhoudelijke bezwaren tegen de gestelde voorwaarde gemotiveerd uiteengezet.
4.
Toen de verdediging onwillig bleek aan de gestelde voorwaarde te voldoen heeft de raadsheer-commissaris de verdediging meegedeeld (brief van 16 juni 2011) dat, in geval de verdediging zou blijven weigeren aan de gestelde voorwaarde te voldoen, de getuigen niet zullen worden gehoord en de verdediging er rekening mee dient te houden ‘dat het hof — in geval u hierin niet zou berusten — kan beslissen dat de verdediging geen gebruik heeft willen maken van de geboden mogelijkheid om getuigen te horen en daarom geen nieuwe mogelijkheid krijgt’.
5.
Bij de daarop volgende zitting (16 november 2011). heeft de verdediging de voorzitter van de zittingscombinatie, mr. Den Hartog gewraakt. Blijkens de pleitnota is daaraan o.m. ten grondslag gelegd (p. 3) dat de zittingscombinatie als eerste de vraag zal hebben te beantwoorden of de getuigen zoals die zijn toegewezen bij tussenarrest van 8 februari 2011 alsnog opgeroepen dienden te worden, of dat de verdediging genoegzaam in de gelegenheid was gesteld de getuigen te horen, zodat de behandeling zonder getuigenverhoren kon worden voortgezet. De verdediging stelde zich daarbij op het standpunt dat er t.a.v. mr. Den Hartog een objectief gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid bestond omtrent die voorliggende beslissing, die van zo'n gewicht is voor de eindbeslissing, dat ook ten aanzien van de eindbeslissing van zo'n objectief gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid sprake was (beslissing wrakingskamer dd. 8 februari 2012, p. 2).
6.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek afgewezen.
7.
Ter zitting van 10 december 2013 is herhaald verzocht om het horen van o.m. getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 3]. Dit verzoek is door het hof, onder voorzitterschap van mr. Den Hartog, afgewezen.
8.
Vervolgens is verzoekster ter terechtzitting uitgebreid geconfronteerd met de verklaringen die getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 3] in het vooronderzoek hebben afgelegd.
9.
Voor het bewijs van het ten laste gelegde heeft het hof o.m. gebruikt gemaakt van de verklaringen die [betrokkene 1] en [betrokkene 3] in het vooronderzoek hebben afgelegd (b.m. 32 en 34).
10.
In art. 6 lid 3 onder d. EVRM is het recht op het ondervragen van getuigen opgenomen. Dat recht is in de tekst van de verdragsbepaling niet geclausuleerd. In beginsel betreft het dan ook een recht dat aan elke verdachte in een strafzaak toekomt.
11.
In de voorliggende zaak zijn de verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 3] voor het bewijs gebruikt. De verdediging heeft uitdrukkelijk en herhaald verzocht om deze getuigen te mogen ondervragen. Die mogelijkheid is niet geboden. In zoverre is inbreuk gemaakt op het in art. 6 lid 3 onder d. EVRM neergelegde recht.
12.
De jurisprudentie van het EHRM geeft een geschakeerd en casuïstisch beeld waar het betreft de beoordeling of een inbreuk op dan wel een beperking van het recht om getuigen te horen afbreuk doet aan de algehele ‘fairness’ van de procedure. Bekend is de rechtspraak die inhoudt — kort gezegd — dat in geval een centrale of doorslaggevende getuige niet is kunnen worden ondervraagd, het gebruik voor het bewijs van de verklaring van die getuige afbreuk doet aan de ‘fairness’ van de procedure. Die situatie is in de voorliggende zaak niet aan de orde.
13.
In de voorliggende zaak vloeit de beperking van het ondervragingsrecht voort uit de door de raadsheer-commissaris gestelde voorwaarde dat de verdediging de vragen die zij aan de getuigen wenste te stellen op voorhand schriftelijk diende op te geven. Nu deze voorwaarde niet voortvloeit uit inhoudelijke of praktische redenen of onmogelijkheden, maar slechts op het ‘beleid’ van het Arnhemse kabinet raadsheer-commissaris (brief dd. 23 februari 2011; brief dd. 16 juni 2011), kan niet gesproken worden van een gerechtvaardigde inbreuk op het ondervragingsrecht. Daarbij heeft het ‘beleid’ onvoldoende oog voor de positie van de verdachte als autonome procespartij, gelijkwaardig aan de andere procespartijen. Door het stellen van de gewraakte voorwaarde wordt daarnaast mede afbreuk gedaan aan het beginsel van ‘equality of arms’.
14.
Om deze redenen moet geoordeeld worden dat onvoldoende rechtvaardiging gevonden kan worden voor de beperking die op het ondervragingsrecht is aangebracht. Daarmee is de procedure ‘unfair’ als bedoeld in art. 6 EVRM.
15.
Een andere, hiermee samenhangende grond voor dat oordeel wordt gevonden in de omstandigheid dat mr. Den Hartog als voorzitter van de zittingscombinatie mede heeft geoordeeld over de rechtmatigheid van de voorwaarde die zijzelf als raadsheer-commissaris aan het doen plaatsvinden van de getuigenverhoren heeft gesteld. Ter terechtzitting is aangevoerd dat zijdens verzoekster de vrees bestaat dat mr. Den Hartog niet zonder vooringenomenheid over haar eigen beslissingen kon oordelen (pleitnota inz. op te roepen getuigen, zitting 10 december 2013, p. 10). De verwevenheid van de voorliggende beslissing en de beslissing ten gronde (zie hiervoor, onder 5) maakt dat zijdens verzoekster de objectief gerechtvaardigde vrees bestond en bestaat dat mr. Den Hartog niet zonder vooringenomenheid over de zaak ten gronde zou kunnen oordelen.
16.
Daarmee is afbreuk gedaan aan verzoekster's recht op een ‘impartial tribunal’, als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, en daarmee op het recht op een ‘fair trial’. Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Deze schriftuur is opgesteld, ondertekend en ingediend door Mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, die verklaart dat verzoekster hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Utrecht, 15 mei 2013
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑05‑2013
De bevestiging van dit telefoongesprek heeft plaatsgevonden bij email/brief van 27 april 2011.
In de voorliggende zaak speelden deze redenen allebei een rol.
Telefoongesprek dd. 27 april 2011 alsmede brief raadsheer-commissaris d.d. 16 juni 2011.
Wet van 27-05-1999, Stb. 1999, 243; i.w.tr. 1 februari 2000, Stb. 2000, 32. Deze wetswijziging is gebaseerd op de voorstellen van de zgn. Commissie Moons. Het betreffende rapport van deze commissie is gepubliceerd onder de titel Herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, Gouda-Quint, Arnhem 1990.
Kamerstukken II 1913–1914, 286, nr. 2
Kamerstukken II 1913–1914, 286, nr. 3 (MvT), p. 105
Kamerstukken II 1917–1918, 77, nr. 1, p, 45
Ibidem.
9 Stb. 1925, 343.
De Commissie werd naar haar voorzitter in de wandeling de Commissie Moons genoemd. Haar voorstellen zijn via de Wet van 27-05-1999, Stb. 1999, 243 in het Wetboek van Strafvordering verwerkt.
Kamerstukken II 1992–1993, 23 251, nr. 3 (MvT), p. 39.
Kamerstukken II 1992–1993, 23 251, nr. 3 (MvT), p. 40.
In de meeste gevallen wordt overigens geen uitgewerkte vragenlijst opgesteld maar volstaat de raadsman met enkele schriftelijke notities, om vervolgens tijdens het verhoor, half improviserend en naar aanleiding van hetgeen zich bij gelegenheid van het verhoor ontvouwt, de vragen te formuleren
Het hof overweegt op p. 25 van het arrest dat het beleid van de raadsheer-commissaris er niet toe leidt dat de advocaat wordt verplicht vertrouwelijke informatie te verstrekken, ‘maar slechts op een eerder moment dan tijdens het verhoor de vragenlijst over te leggen.’ Daarmee heeft het hof dit proces van finale afweging en besluitvorming tijdens het verhoor onvoldoende op waarde geschat en onvoldoende in de afweging betrokken.
De bekende jurisprudentie van de Hoge Raad over doorbreking van het verschoningsrecht in ‘uitzonderlijke gevallen’ laat ik maar even rusten.