Kamerstukken II 2012/13, 33 407, nr. 3 (MvT), blz. 3.
HR, 08-07-2022, nr. 20/01464
ECLI:NL:HR:2022:1036
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2022
- Zaaknummer
20/01464
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑07‑2022
ECLI:NL:HR:2022:1036, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:2528
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1079
ECLI:NL:PHR:2020:1079, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1036
- Vindplaatsen
NTFR 2022/2663 met annotatie van drs. R. van Haperen
V-N 2022/31.6 met annotatie van Redactie
NLF 2022/1380 met annotatie van Gert-Jan de Ruiter
BNB 2022/110 met annotatie van A.O. LUBBERS
FED 2022/98 met annotatie van M. Robben
V-N 2020/64.8 met annotatie van Redactie
NLF 2020/2714 met annotatie van Lisanne Rijff
NTFR 2020/3579 met annotatie van drs. R. van Haperen
Beroepschrift 08‑07‑2022
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Motivering cassatieberoep [X] (zaaknummer: F 20/01464)
Edelhoogachtbaar college,
In uw brief van 26 mei 2020 (documentnummer: […]) hebt u ons verzocht om het door ons met dagtekening 28 april 2020 namens [X] te [Z] ingestelde cassatieberoep (zaaknummer: F 20/01464) tegen de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 24 maart 2020, 19/00062 met betrekking tot de aanslag vennootschapsbelasting 2015 (aanslagnummer: [0001]) binnen zes weken te motiveren. Hierbij voldoen wij aan uw verzoek.
In de bijlage treft u de machtiging aan waaruit blijkt dat wij bevoegd zijn om namens [X] cassatieberoep in te stellen, alsmede een uittreksel uit het handelsregister waaruit blijkt dat [A] bevoegd is om deze machtiging namens [X] (hierna: belanghebbende) te verlenen.
1. Cassatiemiddel
Schending van het recht doordat het Hof heeft geoordeeld dat de in 2015 aan belanghebbende toegekende vermindering van verhuurderheffing tot de belastbare winst van dat jaar behoort en niet in mindering mag worden gebracht op de kostprijs van de investeringen ter zake waarvan die heffingsvermindering is verleend. Zulks ten onrechte, want in strijd met art. 3.25 Wet IB 2001 jo. art. 8 Wet Vpb 1969, althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
2. Kern van het geschil
Aan belanghebbende is in 2015 een definitieve investeringsverklaring afgegeven op grond waarvan zij aanspraak kon maken op een vermindering van verhuurderheffing ter grootte van € 500.000. Dit bedrag is met toepassing van art. 1.10 Wet maatregelen woningmarkt 2014 II in mindering gebracht op de over dat jaar verschuldigde verhuurderheffing ad. € 1.139.658, waardoor een te betalen bedrag van € 639.658 resteerde. Tussen partijen is in geschil of de heffingsvermindering tot de winst van het jaar 2015 behoort. De inspecteur meent dat slechts de per saldo betaalde verhuurderheffing ad. € 639.658 in het jaar 2015 ten laste van de winst mag komen en heeft het belastbaar bedrag vastgesteld op € 3.205.133. Belanghebbende meent daarentegen dat de heffingsvermindering kwalificeert als een investeringssubsidie die in mindering mag (of zelfs moet) worden gebracht op de kostprijs van de investeringen ter zake waarvan zij is verleend. Naar haar mening zou het belastbaar bedrag over 2015 dan ook op € 2.705.133 moeten worden vastgesteld.
3. Motivering
In deze cassatieprocedure ligt de principiële vraag voor hoe de aan belanghebbende toegekende vermindering van de verschuldigde verhuurderheffing over het jaar 2015 voor toepassing van de winstbepaling moet worden behandeld. Het hof heeft hierover als volgt geoordeeld:
‘4.6 (…) ‘De heffingsvermindering is niet alleen formeel, maar ook materieel verbonden met de verhuurderheffing. Dat met deze maatregel is beoogd bepaalde specifieke investeringen in (sociale) woningbouw te stimuleren, waardoor met de maatregel tot op zekere hoogte hetzelfde wordt bereikt als met een investeringssubsidie, betekent niet dat de tegemoetkoming als zodanig moet worden behandeld. De maatregel is nu eenmaal door de wijze waarop deze wetstechnisch is vormgegeven en naar de bedoeling van de wetgever onlosmakelijk verbonden met de verhuurderheffing. ’
Vervolgens concludeert het hof dat er geen goede grond bestaat om de heffingsvermindering als investeringssubsidie te behandelen voor de winstbepaling:
‘4.7 (…) ‘Integendeel, gezien de aard daarvan als vermindering van de verhuurderheffing, zou de door belanghebbende voorgestane verwerking van de heffingsvermindering in strijd komen met het realiteitsbeginsel als onderdeel van goed koopmansgebruik. Deze verwerking zou er immers toe leiden dat het niet-gekorte bedrag aan verhuurderheffing onmiddellijk ten laste van de winst wordt gebracht, terwijl een deel daarvan als gevolg van de heffingsvermindering in het geheel niet is verschuldigd. Voor het bedrag aan heffingsvermindering drukt de verhuurderheffing niet als last op belanghebbende. ’
Deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, of zijn in ieder geval onvoldoende gemotiveerd. Belanghebbende zal dit hierna toelichten.
3.1. Verschillende doelstellingen
Het hof overweegt dat de heffingsvermindering niet alleen formeel maar ook materieel verbonden is met de verhuurderheffing. Dat laatste betwist belanghebbende. Formeel bezien is weliswaar sprake van verbondenheid doordat de heffingsvermindering in mindering komt op de verschuldigde verhuurderheffing, maar materieel bezien is sprake van gescheiden circuits.
Dit blijkt in de eerste plaats uit de onderscheiden doelstellingen. De verhuurderheffing heeft als doel om verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang hebben bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten een bijdrage te laten leveren aan de uitgaven van het Rijk.1. Met de heffingsvermindering is daarentegen beoogd om verhuurders die onder de reikwijdte van de heffing vallen te stimuleren om investeringen in kwetsbare gebieden op zich nemen.2. En dat is precies wat belanghebbende heeft gedaan. De toegekende heffingsvermindering van € 500.000 dient derhalve als compensatie voor de onrendabele top van deze investeringen. In art. 1.2, onderdeel a en art. 1.14, lid 2, Wet M W 2014 II wordt dit compensatiekarakter ook met zoveel woorden benoemd.
Belanghebbende is met Segers3. van mening dat uit deze wetteksten, en uit de herhaalde kwalificatie tijdens de parlementaire behandeling van de heffingsvermindering als ‘investeringsimpuls’4., volgt dat de verhuurderheffing in volle omvang in aftrek komt op de winst, dus zonder rekening te houden niet de toegekende heffingsvermindering. Die dient als compensatie voor investeringskosten.
3.2. Afwijkende systematiek
Ook qua systematiek gaan de verhuurderheffing en de heffingsvermindering elk hun eigen weg. De hoogte van de verschuldigde verhuurderheffing dient door de belastingplichtige zelf te worden bepaald aan de hand van afdeling 3 en 4 van de Wet M W 2014 II. De uitvoering van de regeling van de heffingsvermindering (afdeling 6 Wet M W 2014 II) is daarentegen door de Minister van BZK opgedragen aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO). Deze uitvoering omvat het gehele traject van de beoordeling van aangemelde voorgenomen investeringen tot en met de afgifte van de definitieve investeringsverklaring. Ook intrekking van een voorlopige investeringsverklaring of definitieve investeringsverklaring is een aan de RvO gemandateerde bevoegdheid. En ingeval een belanghebbende het niet eens is met een besluit van RvO ten aanzien van deze verklaringen staat beroep open bij de algemene bestuursrechter, niet bij de belastingrechter. Verder kan de regeling worden stopgezet als budgetoverschrijding dreigt. Materieel heeft de heffingsvermindering dus alle kenmerken van een investeringssubsidie. Belanghebbende ziet dan ook niet in waarom fiscaal een andere behandeling geboden zou zijn.
3.3. Formele verbinding niet doorslaggevend
Het enige punt waar de verhuurderheffing en de heffingsvermindering samenkomen is de verrekening in de aangifte onder de voorwaarden zoals die zijn opgenomen in art. 1.10 Wet M W 2014 II. Zoals het hof terecht opmerkt, kunnen die voorwaarden er onder omstandigheden toe leiden dat een toegekende heffingsvermindering niet geheel kan worden verzilverd. Ook aan een subsidie kunnen echter voorwaarden worden verbonden die ertoe leiden dat deze geheel of gedeeltelijk moet worden terugbetaald. In dit verband wijst belanghebbende op HR 16 oktober 1991, 26 636, BNB 1991/341. In die zaak ontving een filmproducent een financiële bijdrage van de Stichting Productiefonds voor Nederlandse Films. Het hof oordeelde dat in de economische realiteit sprake was van een subsidie en dat tot het toegekende bedrag de voortbrengingskosten van de film niet op de filmproducent drukten. In cassatie bevestigde u dit oordeel en overwoog u dat indien een ondernemer een bijdrage van een derde (de overheid) ontvangt in uitgaven die hij heeft gedaan of zal doen voor de totstandkoming van een bedrijfsmiddel, de aanschaffings- of voortbrengingskosten voor toepassing van de jaarlijkse winstberekening moeten worden verminderd met de ontvangen bijdrage en vermeerderd met de waarde van de verplichting tot terugbetaling. Met de kans op terugbetaling moet dus rekening worden gehouden in de waardering. Een vergelijkbare benadering zou denkbaar zijn bij afboeking van een toegekende heffingsvermindering op de kostprijs van een investering. Ook dit rechtvaardigt derhalve geen afwijkende fiscale behandeling.
3.4. Materiële benadering verdient de voorkeur
Sowieso meent belanghebbende dat het niet van de toevallige keuze van de wetgever voor de vormgeving van een investeringsfaciliteit als rechtstreekse subsidie of als belastinguitgave zou mogen afhangen hoe deze voor jaarwinstbepalingsdoeleinden moet worden behandeld. Dat zou juist een willekeurige winstbepaling in de hand werken.
Zoals het hof terecht heeft vastgesteld (r.o 4.5) wordt de heffingsvermindering uiteindelijk in de heffing van vennootschapsbelasting betrokken. In welk jaar (of welke jaren) de heffingsvermindering in aanmerking moet worden genomen, wordt op grond van art. 3.25 Wet IB 2001 jo. art. 8 Wet Vpb 1969 dan geregeerd door goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst. De wijze waarop deze tegemoetkoming wetstechnisch is vormgegeven in art. 1.10 M W 2014 II, namelijk door verrekening met de verschuldigde verhuurderheffing, zou daar geen invloed op mogen hebben. Met Bruins Slot is belanghebbende van mening dat bij heffing van een belasting naar de winst een materiële benadering de voorkeur verdient.5.
Die materiële benadering houdt in dat belanghebbende een last van € 1.139.658 in aanmerking mag nemen, zijnde de bijdrage die zij in 2015 in de vorm van een verhuurderheffing verschuldigd was als deelnemer op de door de overheid gereguleerde markt voor de verhuur van sociale huurwoningen. De aan belanghebbende toegekende heffingsvermindering is daarentegen rechtstreeks gekoppeld aan door haar gedane investeringen in bedrijfsmiddelen. Of in de wettelijke terminologie: het gaat hier om een compensatie voor activiteiten die kwalificeren als diensten van algemeen economisch belang (art. 1.14, lid 1 en 2, Wet MW 2014 II). Het hof heeft immers vastgesteld dat belanghebbende in 2014 een niet voor bewoning bestemd kantoorpand heeft omgebouwd naar vijftig voor verhuur bestemde wooneenheden (sociale huurwoningen) en ter zake daarvan na afgifte van de definitieve investeringsverklaring in de aangifte verhuurderheffing over 2015 aanspraak kon maken op een heffingsvermindering van in totaal € 500.000 (€ 10.000 per gerealiseerde woning). Hier is sprake van een investeringssubsidie. En blijkens de door u gewezen jurisprudentie dienen dergelijke subsidies voor toepassing van de jaarlijkse winstberekening in mindering te worden gebracht op de kostprijs. Belanghebbende ziet niet in waarom de door haar voorgestane verwerkingswijze in strijd zou zijn met het realiteitsbeginsel van goed koopmansgebruik en verwijst in dit verband tevens naar paragraaf 3.2. van het hoger beroepschrift d.d. 8 maart 2019. Zij houdt vast aan de aldaar ingenomen stellingen.
Indien u van oordeel bent dat de systematiek van de verhuurderheffing toch gewicht In de schaal legt voor wat betreft de jaarwinstbepaling, dan is belanghebbende van mening dat de door haar bepleite benadering onder goed koopmansgebruik in elk geval toelaatbaar is.6. Zoals gezegd, wil het er bij belanghebbende niet in dat een primair door uitvoeringstechnische redenen ingegeven keuze van de wetgever voor een heffingsvermindering (in plaats van een rechtstreekse subsidie) nadelige gevolgen zou moeten hebben in het kader van de winstbepaling. Juist dan zou in strijd worden gehandeld met de beginselen van goed koopmansgebruik. Belanghebbende wijst er in dit verband op dat door haar bepleite behandeling van de heffingsvermindering als investeringssubsidie bij uitstek recht doet aan het matchingbeginsel van goed koopmansgebruik, en zeker niet in strijd is met het realiteitsbeginsel. Het andersluidende hofoordeel (r.o. 4.7.) is onjuist.
4. Conclusie
Op grond van het voorgaande verzoeken wij u om het cassatieberoep van belanghebbende gegrond te verklaren, de hofuitspraak te vernietigen en het belastbare bedrag over 2015 op € 2.705.133 vast te stellen. Tevens verzoeken wij u om de staatssecretaris te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van dit cassatieberoep heeft moeten maken.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑07‑2022
Kamerstukken I 2013–2014, 33 819, nr. B (MvA), p. 14 en 15.
R.J.C. Segers, De heffingsvermindering in de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (verhuurderheffing): blokkendoos van Pandora? WFR 2017/127
Rechtbank Gelderland 10 december 2018, 17/2178, NLF 2019/0013 (met noot van Bruins Slot)
In vergelijkbare zin L. Rijff in haar noot bij de hofuitspraak (NLF 2020/0999)
Uitspraak 08‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; artikel 8 Wet Vpb 1969 en artikel 3.25 Wet IB 2001. Heffingsvermindering verhuurderheffing verrekenen met verschuldigde verhuurderheffing of afboeken op boekwaarde van huurwoningen?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01464
Datum 8 juli 2022
ARREST
in de zaak van
STICHTING [X] (voorheen: [...]) te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem - Leeuwarden van 24 maart 2020, nr. 19/000621., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/2178) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J. de Jong, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 13 november 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende is een woningcorporatie. Zij is belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting en voor de verhuurderheffing.
2.1.2 Belanghebbende heeft een kantoorpand verbouwd tot vijftig sociale huurwoningen. Ter zake daarvan is aan haar in 2015 een definitieve investeringsverklaring als bedoeld in artikel 1.2, lid 2, letter e, van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (tekst 2015; hierna: de Wet) afgegeven. Zo’n verklaring geeft de belastingplichtige voor de verhuurderheffing volgens artikel 1.2, lid 2, letter a, van de Wet recht op een vermindering van die heffing (hierna: heffingsvermindering). Deze heffingsvermindering beloopt volgens artikel 1.10, lid 1, van de Wet het volledige bedrag dat in de definitieve investeringsverklaring is vermeld. In de hiervoor bedoelde, aan belanghebbende verstrekte definitieve investeringsverklaring is ter zake van de verbouw van het kantoorpand tot huurwoningen een bedrag van € 10.000 per gebouwde huurwoning, ofwel in totaal € 500.000, vermeld.
2.1.3 Belanghebbende heeft over het jaar 2015 een nettobedrag van € 639.658 aan verhuurderheffing op aangifte voldaan. Dit bedrag is het saldo van de door haar verschuldigde verhuurderheffing van € 1.139.658 en het hiervoor in 2.1.2 bedoelde bedrag van € 500.000.
2.1.4 Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 3.205.133. Bij de bepaling van de belastbare winst heeft de Inspecteur – terecht – tot uitgangspunt genomen dat de verhuurderheffing als ondernemerslast aftrekbaar is. Hij is ervan uitgegaan dat de verhuurderheffing over 2015 slechts tot het nettobedrag van € 639.658 in aftrek kan worden gebracht op de winst van belanghebbende.
2.2.1 Voor het Hof was in geschil of het hiervoor in 2.1.2 bedoelde bedrag van € 500.000 als investeringssubsidie (objectsubsidie) is aan te merken, waardoor belanghebbende bij het bepalen van de belastbare winst voor het jaar 2015 rekening mag houden met een aftrekbaar bedrag aan verhuurderheffing dat gelijk is aan het brutobedrag van € 1.139.658. Indien die vraag bevestigend zou worden beantwoord, was niet in geschil dat belanghebbende verplicht is om het bedrag van € 500.000 in mindering te brengen op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van de door haar gerealiseerde huurwoningen.
2.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat geen goede grond bestaat om voor de winstbepaling de heffingsvermindering als investeringssubsidie te behandelen. De tegemoetkoming is in artikel 1.10 van de Wet geformaliseerd als een heffingsvermindering van de verhuurderheffing. De in dit artikel neergelegde voorwaarden, waaronder de termijn waarna het recht op heffingsvermindering vervalt, hangen niet zozeer samen met de investering zelf, maar stellen de vermindering afhankelijk van de hoogte van de verschuldigde verhuurderheffing. De heffingsvermindering is zowel formeel als materieel verbonden met de verhuurderheffing. De heffingsvermindering is dus door de wijze waarop zij wetstechnisch is vormgegeven en naar de bedoeling van de wetgever onlosmakelijk verbonden met de verhuurderheffing. Tot het bedrag van de heffingsvermindering drukt de verhuurderheffing niet als last op belanghebbende, zodat de door haar voorgestane verwerking ervan in strijd zou komen met goed koopmansgebruik, aldus nog steeds het Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat de heffingsvermindering is aan te merken als een investeringssubsidie die in mindering mag of moet worden gebracht op de kostprijs van de investeringen ter zake waarvan zij is verleend. Het middel voert onder meer aan dat de heffingsvermindering rechtstreeks is gekoppeld aan, en dient als compensatie voor, de door belanghebbende gedane investeringen in bedrijfsmiddelen (de gerealiseerde huurwoningen).
3.2
Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat een tegemoetkoming die naar haar aard en strekking een objectsubsidie is, moet worden afgeboekt op de boekwaarde van het desbetreffende object.3.
3.3.1
Aan de belastingplichtige voor de verhuurderheffing komt op de voet van artikel 1.14, leden 1 en 2, van de Wet, in samenhang gelezen met artikel 1.2, lid 1, letters a en b, van de Wet een heffingsvermindering toe voor het uitvoeren van bepaalde activiteiten die aan hem zijn opgedragen als diensten van algemeen economisch belang. Tot deze activiteiten behoort volgens artikel 1.14, lid 1, van de Wet de in artikel 1.2, lid 2, letter b, onder 3º, van de Wet vermelde verbouw van niet voor bewoning bestemde ruimten tot huurwoningen.
3.3.2
De belastingplichtige verkrijgt met betrekking tot een gerealiseerde investering een definitieve investeringsverklaring, en als gevolg daarvan een aanspraak op heffingsvermindering, onder de in artikel 1.13, lid 2, van de Wet gestelde voorwaarden. Deze voorwaarden houden onder meer verband met de aanmelding van een voorgenomen of gerealiseerde investering (hier: de verbouw van niet voor bewoning bestemde ruimten tot huurwoningen) en met de voor zo’n aanmelding te verstrekken gegevens en bescheiden.4.Ook dient de gerealiseerde investering te voldoen aan het daarover bij of krachtens de Wet bepaalde.5.De heffingsvermindering voor de verbouw van niet voor bewoning bestemde ruimten tot huurwoningen bedraagt € 10.000 per gerealiseerde huurwoning.6.Voor de toepassing van de heffingsvermindering worden gerealiseerde huurwoningen slechts in aanmerking genomen als de door de belastingplichtige betaalde investeringskosten ten minste € 25.000 per huurwoning bedragen.7.
3.3.3
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, houden de wettelijke voorwaarden waaronder de belastingplichtige een aanspraak op heffingsvermindering verkrijgt en de wijze waarop het bedrag ervan wordt berekend uitsluitend verband met de investering zelf, de verbouw van niet voor bewoning bestemde ruimten tot huurwoningen. Dit brengt mee dat de heffingsvermindering naar haar aard een objectsubsidie is. Hieraan doet niet af dat op grond van artikel 1.10 van de Wet de vermindering van de verhuurderheffing door toepassing van de heffingsvermindering alleen te gelde kan worden gemaakt tot het bedrag van de voor het desbetreffende jaar verschuldigde verhuurderheffing, met voortwenteling van enig ‘overschot’ aan heffingsvermindering naar (een van) de drie daaropvolgende jaren.
3.3.4
In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 1.10 van de Wet is opgemerkt dat de heffingsvermindering is ingevoerd ter stimulering van investeringen in het kader van een drietal maatschappelijk urgente opgaven, dat onder meer de investeringscategorie “verbouw van niet voor bewoning bestemde ruimten tot huurwoningen” tot die opgaven behoort en dat in dit verband de heffingsvermindering tot doel heeft een financiële ondersteuning te bieden voor de transformatie van leegstaande kantoorruimte in woonruimte.8.Voorts blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 1.10 van de Wet dat de heffingsvermindering niet in een aparte financiële regeling is opgenomen omdat het gaat om een investeringsfaciliteit voor heffingsplichtige verhuurders die investeringen in kwetsbare gebieden op zich nemen, en een investeringsfaciliteit in de vorm van een heffingsvermindering het snelst realiseerbaar en relatief simpel uitvoerbaar bleek.9.De heffingsvermindering strekt dus ertoe om de voortbrengingskosten van de desbetreffende huurwoningen te verlagen en is enkel in de Wet ondergebracht met het oog op een efficiënte uitvoerbaarheid ervan. Hieruit volgt dat de heffingsvermindering ook naar haar strekking een objectsubsidie is.
3.3.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3 en 3.3.4 is overwogen, is de heffingsvermindering naar haar aard en strekking een objectsubsidie.
3.4
Dit betekent voor de heffing van vennootschapsbelasting dat bij de winstberekening het brutobedrag van de verhuurderheffing aftrekbaar is. Het bedrag van de heffingsvermindering moet worden afgeboekt op de boekwaarde (in dit geval: de voortbrengingskosten) van het desbetreffende object (in dit geval: de gerealiseerde huurwoningen). De hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof geven daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt.
3.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het belastbare bedrag voor de vennootschapsbelasting moet worden verminderd tot € 2.705.133.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
- vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van € 2.705.133,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 532,
- draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 519 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 333,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 4.554 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 2.277 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 2.277 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑07‑2022
Vgl. HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:237, rechtsoverweging 3.1.2.
Artikel 1.13, lid 2, letter a, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 1.12 en artikel 1.13, lid 2, letter c, van de Wet.
Artikel 1.13, lid 2, letter b, van de Wet.
Artikel 1.11, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet.
Artikel 1.11, lid 3, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 1.2, lid 2, letter b, ten 3º, van de Wet.
Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, blz. 8-9 en 11.
Kamerstukken I 2013/14, 33 819, nr. B, blz. 13-15.
Conclusie 13‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Winstbepaling woningcorporatie; investerings- of exploitatiesubsidie? Vermindering verhuurderheffing wegens investering in bepaalde huurwoningen (art. 1.10 Wmw 2014 II): belaste jaarwinst of volgens goed koopmansgebruik af te boeken op de kostprijs van de investering? Verband met afschrijvingsbeperking (art. 3.30a Wet IB 2001) Feiten: Belanghebbende is een vennootschapsbelastingplichtige woningcorporatie. Zij heeft een kantoorpand verbouwd tot vijftig sociale huurwoningen. In 2015 heeft zij daarvoor een definitieve investeringsverklaring van de RVO verkregen. Op grond van art. 1.10 Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (Wmw 2014 II) had zij daarom recht op vermindering van haar verhuurderheffing ad € 10.000 per woning. Haar heffingskorting bedroeg dus € 500.000. De niet-verminderde verhuurderheffing bedroeg € 1.139.658, zodat na aftrek van de korting € 639.658 resteerde. De verhuurderheffing is aftrekbaar als ondernemingslast bij de bepaling van de belastbare winst voor de vennootschapsbelasting. Geschil: De Inspecteur heeft bij de Vpb-heffing 2015 rekening gehouden met een aftrek van slechts € 639.658 aan verhuurderheffing. De belanghebbende wil de volle verhuurderheffing ad € 1.139.658 aftrekken en de € 500.000 heffingskorting afboeken op de kostprijs van de huurwoningen. De Rechtbank Gelderland achtte slechts € 639.658 aftrekbaar: uit art. 1.10 Wmw 2014 II volgt dat de heffingskorting onderdeel is van het heffingssysteem van die wet en dat zij samenhangt met de verhuurderheffing. Het Hof Arnhem-Leeuwarden kwam tot hetzelfde oordeel, overwegende dat de heffingskorting formeel en materieel een verlaging van de verhuurderheffing is; dat daarmee tot op zekere hoogte hetzelfde wordt bereikt als met een investeringssubsidie impliceert niet dat zij als zodanig moet worden verwerkt, nu dat het realiteitsbeginsel zou schenden: tot het bedrag van de korting drukt de verhuurderheffing niet als last op de belanghebbende. In cassatie betwist belanghebbende dat de heffingskorting materieel verbonden zou zijn met de verhuurderheffing, gezien de verschillen tussen de doelen en systemen van de verhuurderheffing en die van de heffingskorting. Materieel is de korting een investerings-subsidie. De formele band met de verhuurderheffing acht de belanghebbende niet beslissend. De vormgeving van de subsidie zou geen invloed op een adequate jaarwinstbepaling moeten hebben; bij winstbelasting heeft een materiële benadering de voorkeur. De Staatssecretaris betoogt dat de wetgever in de Wmw 2014 II rekening wilde houden met verhuurders die met omvangrijke en maatschappelijk wenselijke investeringsopgaven worden geconfronteerd. De heffingskorting dient om deze investeringen te stimuleren door een reductie op de overigens verschuldigde verhuurderheffing. De korting is op basis van art. 1.10 Wmw 2014 II verrekend, waardoor per saldo slechts € 639.658 aan verhuurderheffing op de belanghebbende drukte als aftrekbare last voor de vennootschapsbelasting. A-G Wattel constateert dat investeringssubsidies volgens vaste rechtspraak moeten worden afgeboekt op de kostprijs van de investering. Als dat ook geldt voor de heffingsvermindering, dan leidt dat – gegeven de afschrijvingsbeperking in art. 3.30a Wet IB 2001 – tot uitstel van vennootschapsbelasting over het voordeel van de korting tot de verkoop van de woningen. De hamvraag is dus of de heffingskorting een investeringssubsidie is of een exploitatiesubsidie die meteen de W&V-rekening ingaat. De wettekst en parlementaire geschiedenis geven geen fiscaal-comptabele karakterisering van de korting, maar duiden haar wel consistent aan als ‘investeringsfaciliteit’ en als vergelding voor ‘investeringen’ in huurwoningen. Dit noopt volgens de A-G tot de conclusie dat het materieel om een investeringssubsidie gaat. Dan rijst de vraag of vorm en techniek ervan nopen tot afwijking van de vaste rechtspraak. Het Hof zag ook een materiële reden voor winstneming, nl. dat de verhuurderheffing tot het bedrag van de korting niet op de belanghebbende drukt, maar het gegeven dat ondernemingslasten door een subsidie (uiteraard) worden verlicht, zegt volgens de A-G niets over de vraag welke ondernemingslasten worden verlicht: die van de betaling van de verhuurderheffing of die van de uitgaven voor investering in huurwoningen. Het voordeel van de korting is volgens de A-G niet bedoeld om de jaarlijkse verhuurderheffing te betalen, maar om investeringsuitgaven te vergelden voor bepaalde sociale huurwoningen op bepaalde locaties. Het is dan ook uitsluitend verkrijgbaar als de RVO definitief vaststelt dat daadwerkelijk voldoende uitgaven zijn gedaan voor investeringen in dergelijke sociale huurwoningen. Dat vorm en techniek van een heffingskorting zijn gekozen in plaats van een separate en transparante subsidieregeling, zoals de Raad van State adviseerde, had volgens de regering twee redenen: (i) de heffingsvermindering was ‘een investeringsfaciliteit voor heffingsplichtige verhuurders die investeringen in kwetsbare gebieden op zich nemen’ en (ii) een ‘investeringsfaciliteit’ ‘in de vorm’ van een heffings-vermindering ‘bleek het snelst realiseerbaar en relatief simpel uitvoerbaar’. De argumentatieve waarde van punt (i) voor de vormkeuze ontgaat A-G Wattel enigszins, maar het zegt in geen geval dat de korting geen investeringssubsidie zou zijn, maar juist expliciet dat zij een ‘investeringsfaciliteit’ is. Argument (ii) is volgens de A-G slechts praktisch en zegt eveneens expliciet dat het om een ‘investeringsfaciliteit’ gaat. Beide argumenten benadrukken zijns inziens het investeringssubsidiekarakter eerder dan dat zij het ontkrachten. A-G Wattel ziet als enige materiële koppeling met de verhuurderheffing als belasting dat de korting niet wordt uitbetaald als zij de verschuldigde verhuurderheffing overschrijdt. Die beperking is volgens hem echter slechts de budgettering van een subsidieplafond: de investeringssubsidie mag alleen uit de eigen sigarendoos van de sociale woningenverhuurder bekostigd worden. De vorm en techniek van de heffingsvermindering nopen volgens de A-G dan ook niet tot afwijking van de vaste rechtspraak dat investeringssubsidies in mindering komen op de kostprijs van bedrijfsmiddelen waarin geïnvesteerd wordt. Wil de wetgever het anders, dan kan hij dat in de wet zetten, zoals hij doet bij de voorgestelde baangerelateerde investeringskorting (BIK). Conclusie: cassatieberoep gegrond.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01464
Datum 13 november 2020
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2015
Nr. Gerechtshof 19/00062
Nr. Rechtbank 17/2178
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1
De belanghebbende is een vennootschapsbelastingplichtige woningcorporatie. Zij heeft een kantoorpand in [Z] verbouwd tot vijftig sociale huurwoningen. In 2015 is haar voor deze huurwoningen een definitieve investeringsverklaring afgegeven door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Op grond van art. 1.10 Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (Wmw 2014 II)1.had zij daarom recht op vermindering van de te haren laste geheven verhuurderheffing ad € 10.000 per woning. Haar heffingskorting bedroeg dus € 500.000. De niet-verminderde verhuurderheffing 2015 bedroeg € 1.139.658, zodat na aftrek van de heffingskorting € 639.658 resteerde. De verhuurderheffing is aftrekbaar als ondernemings-last bij de bepaling van de belastbare winst voor de vennootschapsbelasting. De Inspecteur heeft de belanghebbende een aanslag Vpb 2015 opgelegd naar een belastbaar bedrag ad € 3.205.133, waarbij per saldo rekening is gehouden met € 639.658 aan verhuurderheffing.
1.2
De belanghebbende wil echter de volle verhuurderheffing ad € 1.139.658 als ondernemings-last aftrekken en de € 500.000 heffingskorting afboeken op de kostprijs van de vijftig sociale huurwoningen. De Inspecteur heeft dat geweigerd.
1.3
De Rechtbank achtte slechts € 639.658 aftrekbaar: uit art. 1.10 Wmw 2014 II volgt dat de heffingskorting onderdeel is van het heffingssysteem van die wet en dat zij samenhangt met de verhuurderheffing. De Rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor belanghebbendes standpunt.
1.4
Ook bij het Hof ving de belanghebbende bot: hij achtte de heffingskorting zowel formeel als materieel een verlaging van de verhuurderheffing. Dat daarmee tot op zekere hoogte hetzelfde wordt bereikt als met een investeringssubsidie impliceert niet dat zij als zodanig moet worden verwerkt, nu dat het realiteitsbeginsel zou schenden omdat de verhuurderheffing tot het bedrag van de korting niet als last op de belanghebbende drukt.
1.5
Investeringssubsidies moeten volgens goed koopmansgebruik worden afgeboekt op de kostprijs van de investering. Activering (afboeking) van de litigieuze heffingskorting leidt –gegeven de afschrijvingsbeperking in art. 3.30a Wet IB 2001 – tot onbepaald uitstel van vennootschapsbelasting over het voordeel van de heffingskorting, nl. tot de verkoop van de woningen. De hamvraag is dus of de heffingsvermindering een investeringssubsidie is of iets anders. Is zij geen investeringssubsidie, dan is zij een exploitatiesubsidie, die meteen de W&V-rekening ingaat.
1.6
De wettekst en parlementaire geschiedenis geven geen fiscaal-comptabele karakterisering van de heffingskorting, maar duiden haar wel zonder uitzondering aan als ‘investerings-faciliteit’ en als vergelding voor ‘investeringen’ in bepaalde huurwoningen, zodat geen andere conclusie mogelijk lijkt dan dat het materieel om een investeringssubsidie gaat. Dan rijst de vraag of vorm en techniek van deze fiscale subsidie ertoe nopen om af te wijken van de vaste rechtspraak dat investeringssubsidies in mindering komen op de kostprijs van de investering. Het Hof zag weliswaar ook een materiële reden voor winstneming, nl. dat de verhuurder-heffing tot het bedrag van de korting niet op de belanghebbende drukt, maar dat lijkt mij een misverstand: dat de lasten van een onderneming door een subsidie (uiteraard) worden verlicht, zegt nog niets over de vraag welke ondernemingslasten worden verlicht. De vraag is of de heffingskorting moet worden toegerekend aan de betaling van de verhuurderheffing of aan de uitgaven voor de investering in de huurwoningen.
1.7
Het voordeel van de korting is niet bedoeld om de jaarlijkse verhuurderheffing te betalen of enige andere lopende binnenjaarlast, maar om investeringsuitgaven te vergelden voor bepaalde sociale huurwoningen op bepaalde locaties. De korting is uitsluitend verkrijgbaar nadat de RVO definitief vaststelt dat daadwerkelijk voldoende uitgaven zijn gedaan voor investeringen in dergelijke sociale huurwoningen. Dat de vorm en de techniek van een heffingskorting zijn gekozen, in plaats van een subsidieregeling zoals de Raad van State adviseerde, had volgens de regering twee redenen: (i) de heffingsvermindering is ‘een investeringsfaciliteit voor heffingsplichtige verhuurders die investeringen in kwetsbare gebieden op zich nemen’ en (ii) een ‘investeringsfaciliteit’ ‘in de vorm’ van een heffingskorting ‘bleek het snelst realiseerbaar en relatief simpel uitvoerbaar’. Wat argument (i) ook moge betekenen, het zegt op geen enkele manier dat de korting geen investeringssubsidie is, maar juist expliciet dat zij een ‘investeringsfaciliteit’ is. Argument (ii) is slechts praktisch en zegt eveneens expliciet dat het om een ‘investeringsfaciliteit’ gaat. Beide argumenten benadrukken eerder dat de korting een investeringssubsidie is dan dat zij het ontkrachten.
1.8
Ik zie als enige materiële koppeling met de verhuurderheffing als belasting dat de korting niet wordt uitbetaald als zij de verschuldigde verhuurderheffing overschrijdt. Zij wordt overigens wel drie jaar voortgewenteld. Technisch en conceptueel lijkt mij deze beperking slechts de budgettering van een subsidieplafond: de investeringssubsidie mag alleen uit de eigen sigarendoos van de sociale woningenverhuurder bekostigd worden.
1.9
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende gegrond te verklaren en de zaak zelf af te doen.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten en het geschil
2.1
De belanghebbende is een woningcorporatie. Zij is volledig vennootschapsbelastingplichtig. Zij is ook belastingplichtig voor de verhuurderheffing omdat zij begin 2015 meer dan tien huurwoningen bezat (sinds 2018 ontstaat belastingplicht pas bij bezit of beperkt recht van meer dan vijftig huurwoningen).
2.2
De belanghebbende heeft een ‘niet voor bewoning bestemde ruimte’ (een kantoorpand) aan de [a-straat] te [Z] verbouwd tot vijftig wooneenheden. Eind 2014 is het project opgeleverd. De wooneenheden zijn voor verhuur bestemde woningen, die op basis van art. 16 Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wwoz) als één onroerende zaak worden aangemerkt en waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag genoemd in art. 13(1)(a) Wet op de huurtoeslag (hierna: sociale huurwoningen).
2.3
In 2015 heeft de belanghebbende ter zake van haar investeringen in deze vijftig sociale huurwoningen een definitieve investeringsverklaring verkregen van de RVO. Op grond van art. 1.10 Wmw 2014 II had zij daarom recht op vermindering van de verhuurderheffing ad € 10.000 per woning. Belanghebbendes heffingskorting bedroeg dus in totaal € 500.000.
2.4
De niet-verminderde verhuurderheffing 2015 ten laste van de belanghebbende bedroeg € 1.139.658. Na aftrek van de heffingsvermindering ad € 500.000 resteerde een verhuurderheffing 2015 ad € 639.658. De verhuurderheffing is aftrekbaar als ondernemingslast bij de bepaling van de belastbare winst voor de vennootschapsbelasting.
2.5
Aan de belanghebbende is een aanslag vennootschapsbelasting 2015 opgelegd naar een belastbaar bedrag ad € 3.205.133, waarbij rekening is gehouden met aftrek van een verhuurderheffing ad € 639.658.
2.6
De belanghebbende wil echter de volle verhuurderheffing ad € 1.139.658 als ondernemingslast aftrekken en de € 500.000 heffingskorting afboeken op de kostprijs van de vijftig sociale huurwoningen. De Inspecteur heeft dat geweigerd.
2.7
Het beroepschrift en het hoger-beroepschrift van de belanghebbende vermelden dat de heffingskorting in de door de externe accountant gecontroleerde commerciële jaarrekening als vordering is verwerkt en in mindering is gebracht op de aanschaffingskosten van de woningen. Ik maak uit de gedingstukken op dat de fiscus dat betwist en dat de feitenrechters het in het midden hebben gelaten.
De Rechtbank Gelderland2.
2.8
De Rechtbank acht slechts € 639.658 aftrekbaar. Volgens haar volgt uit de tekst van art. 1.10 Wmw 2014 II dat de heffingskorting onderdeel is van het heffingssysteem van deze wet en dus samenhangt met de verhuurderheffing. De Rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor belanghebbendes standpunt:
“13. Naar het oordeel van de rechtbank is het bedrag aan te betalen verhuurderheffing dat de uitkomst is van de heffingssystematiek van artikel 1.10 Wet mw 2014 II daarom het bedrag dat als last aftrekbaar is bij de berekening van de winst voor de vpb. De door eiseres aangevoerde argumenten, zoals de analogie naar de verwerking van subsidies, de behandeling van investeringsfaciliteiten als EIA en MIA bij de winstbepaling en de veronderstelde uitwerking van goedkoopmansgebruik, wat daar ook van zij, doen daar niet aan af. Aan eiseres kan worden toegegeven dat de heffingsvermindering gericht is op het bevorderen van investeringen, maar voor de door eiseres voorgestane verwerking zijn geen aanknopingspunten te vinden, noch in de Wet mw 2014 II, noch in de Wet vpb.”
2.9
Bruins Slot (NLF 2019/0013) ziet in het standpunt van de belanghebbende een materiële benadering en in dat van de Inspecteur een formele. Hij prefereert de materiële benadering:
“Volgens een materiële benadering die met name bij de heffing van een belasting naar de winst de voorkeur heeft, zou je één bedrag moeten kunnen splitsen in twee bedragen die een verschillende achtergrond hebben. De rechter komt al jaren in diverse situaties op dit punt tot een verschillend oordeel. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat de toepassing van de materiële benadering de laatste decennia terrein wint. Te denken valt aan het splitsen van een koopsom van aandelen in een deel dat aan de aandelen moet worden toegerekend (waarop later eventueel de deelnemingsvrijstelling kan worden toegepast) en een deel dat als provisie voor financiële dienstverlening moet worden gezien (belast).”
2.10
Arends (NTFR 2019/471) heeft begrip voor het standpunt van belanghebbende, maar acht de heffingskorting door haar vormgeving onlosmakelijk verbonden met de verhuurderheffing:
“(…). Voor het standpunt van belanghebbende dat sprake is van een vorm van subsidiëring kan enig begrip worden opgebracht, ware het niet dat de wetgever zelf de heffingsvermindering als een korting op de verschuldigde verhuurderheffing heeft aangemerkt en niet als een afzonderlijk aan een rechthebbende uit te keren subsidie. De heffingsvermindering verlaagt het te betalen bedrag aan verhuurderheffing, zodat ook alleen dit verlaagde bedrag als kosten in aftrek van de winst kan worden gebracht. Ik sluit me aan bij de conclusie van de rechtbank dat voor de door belanghebbende voorgestane verwerking geen aanknopingspunten in de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II noch in de Wet VPB 1969 zijn te vinden. (…).”
2.11
De redactie V-N 2019/55.7 meent dat het geschil over jaarwinstbepaling gaat en dat belanghebbende het timing nadeel van heffing ineens over de heffingskorting wil vermijden. Zij constateert dat ingevolge art. 3.30a Wet IB maar beperkt op de huurwoningen kan worden afgeschreven, zodat het voordeel van de heffingskorting in belanghebbendes benadering pas bij verkoop van de woningen fiscaal tot uitdrukking komt. Zij acht die benadering niet bij voorbaat onverenigbaar met goed koopmansgebruik:
“Zoals gezegd, menen wij dat het geschil eigenlijk een jaarwinstkwestie is. De belanghebbende wil het timing-nadeel van de heffing over het bedrag van de heffingsvermindering ineens vermijden. Daarbij is van belang dat bij afboeking op de kostprijs het voordeel vermoedelijk pas bij verkoop zal worden gerealiseerd. Afschrijving van huurwoningen en ander gebouwen zal door de werking van art. 3.30a Wet IB 2001 immers in de meeste gevallen illusoir zijn.
(…). De in casu toegepaste heffingsvermindering ziet op het investeren in kantoorpanden om hiervan huurwoningen te maken. De overheid heeft bij het stimuleren van bepaalde investeringen de mogelijkheid om een subsidie of een belastingfaciliteit te verlenen. Was er sprake geweest van een subsidie, dan zou deze naar onze mening moeten worden afgeboekt op de kostprijs van de woningen. De subsidie ziet immers op de bouw, niet op de exploitatie.
De vraag is of het feit dat nu is gekozen voor een vermindering van de verhuurderheffing, een belastingfaciliteit derhalve, in plaats van voor een subsidie, ertoe leidt dat het voordeel ineens in aanmerking moet worden genomen. Het lijkt ons dat het, gegeven de aard van het voordeel, onder goed koopmansgebruik in elk geval is toegestaan het voordeel direct tot de winst te rekenen. Maar dat sluit nog niet uit dat het onder goed koopmansgebruik ook zou kunnen zijn toegestaan enerzijds het brutobedrag als last te nemen en tegelijk het bedrag van de heffingsvermindering af te boeken op de kostprijs. Van belang daarbij is wellicht de uitspraak van Hof ’s-Gravenhage 17 maart 1965, 41860, BNB 1965/287, waarin is bepaald dat een bijdrage van een huurder als een exploitatie-subsidie moet worden behandeld. Enerzijds was die situatie anders, omdat het geen subsidie van de overheid betrof. Anderzijds is de heffingsvermindering alleen van toepassing, indien er (initieel) sprake is van een huurwoning. (…).”
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden3.
2.12
Het Hof beschouwt de heffingskorting zowel formeel als materieel als een verlaging van de verhuurderheffing. Dat daarmee tot op zekere hoogte hetzelfde wordt bereikt als met een investeringssubsidie betekent niet dat zij als zodanig moet worden verwerkt. Het Hof acht belanghebbendes standpunt bovendien in strijd met het realiteitsbeginsel, nu de verhuurder-heffing tot het bedrag van de korting niet als last op de belanghebbende drukt:
“4.6. Het Hof is van oordeel dat de heffingsvermindering zowel formeel als materieel een vermindering van de verhuurderheffing is. De tegemoetkoming is als heffingsvermindering op de verhuurderheffing geformaliseerd in artikel 1.10 van de Wet MW. In dat artikel zijn ook voorwaarden verbonden aan de vermindering van de verhuurderheffing die niet zozeer samenhangen met de investering zelf, maar de vermindering afhankelijk stellen van de hoogte van de verschuldigde verhuurderheffing. Ook vervalt het recht op heffingsvermindering onder omstandigheden na enige jaren. De heffingsvermindering is niet alleen formeel, maar ook materieel verbonden met de verhuurderheffing. Dat met deze maatregel is beoogd bepaalde specifieke investeringen in (sociale) woningbouw te stimuleren, waardoor met de maatregel tot op zekere hoogte hetzelfde wordt bereikt als met een investeringssubsidie, betekent niet dat de tegemoetkoming als zodanig moet worden behandeld. De maatregel is nu eenmaal door de wijze waarop deze wetstechnisch is vormgegeven en naar de bedoeling van de wetgever onlosmakelijk verbonden met de verhuurderheffing.
4.7.
Hetgeen hiervoor is overwogen, betekent ook dat geen goede grond bestaat om de heffingsvermindering als investeringssubsidie te behandelen voor de winstbepaling. Integendeel, gezien de aard daarvan als vermindering van de verhuurderheffing, zou de door belanghebbende voorgestane verwerking van de heffingsvermindering in strijd komen met het realiteitsbeginsel als onderdeel van goed koopmansgebruik. Deze verwerking zou er immers toe leiden dat het niet-gekorte bedrag aan verhuurderheffing onmiddellijk ten laste van de winst wordt gebracht, terwijl een deel daarvan als gevolg van de heffingsvermindering in het geheel niet is verschuldigd. Voor het bedrag aan heffingsvermindering drukt de verhuurderheffing niet als last op belanghebbende.”
2.13
Rijff (NLF 2020/0999) benadrukt de spanning tussen de vormgeving en de bedoeling / achtergrond van de heffingskorting. Zij acht niet gegeven dat goed koopmansgebruik er inderdaad toe verplicht haar tezamen met de verhuurderheffing te verwerken:
“Bij de invoering van de heffingsvermindering is door de wetgever bewust gekozen voor een investeringsfaciliteit voor heffingsplichtige verhuurders die investeringen in kwetsbare gebieden op zich nemen en niet voor een afzonderlijke financiële regeling in de vorm van een subsidie.4.De reden van de invoering van de heffingsvermindering is gelegen in het bieden van een oplossing voor de knelpunten die ertoe hebben geleid dat de woningmarkt is vastgelopen.5.Verder wordt opgemerkt dat de heffingsvermindering is bedoeld als een bijdrage in de kosten voor gewenste maatschappelijke investeringen.6.De vormgeving van de heffingsvermindering is dus via een belastingfaciliteit (formele benadering), ware het niet dat de bedoeling en achtergrond van de heffingsvermindering veel meer is gelegen in het verlenen van een subsidie (materiële benadering7.).8.
Het oordeel
Het Hof houdt er, net zoals de Rechtbank,9.een formele zienswijze op na en stelt de Inspecteur in het gelijk. Dat met deze maatregel is beoogd bepaalde specifieke investeringen in (sociale) woningbouw te stimuleren, waardoor met de maatregel tot op zekere hoogte hetzelfde wordt bereikt als met een investeringssubsidie, betekent volgens het Hof niet dat de tegemoetkoming als zodanig moet worden behandeld. Het is echter maar de vraag of, zoals het Hof overweegt, goed koopmansgebruik ertoe verplicht de heffingsvermindering tezamen met de verhuurderheffing in aanmerking te nemen in 2015 (optie a). Ik meen dat, juist op basis van goed koopmansgebruik en gelet op de achtergrond van de heffingsvermindering, ook een keuze kan worden gemaakt voor het in mindering brengen van de heffingsvermindering op de kostprijs van de huurwoningen (optie b). Het laatste woord is hierover nog niet gezegd; een mooie vraag voor de Hoge Raad (…).10.”
2.14
Ook de redactie V-N 2020/34.11 ziet ruimte voor een andere benadering dan die van de feitenrechters. De heffingskorting houdt inderdaad onlosmakelijk verband met de verhuurder-heffing, maar óók met de investering, en bij de toepassing van goed koopmansgebruik komt het wel vaker voor dat betalingen op één factuur moeten worden gesplitst en toegerekend:
“(…). Wij vragen ons af of er geen ruimte voor een andere benadering is. Het hof wijst op de wijze van verrekening van de heffingsverminderingen. Enerzijds is er uiteraard een verband met de verhuurderheffing maar anderzijds bestaat alleen recht op de heffingsvermindering als er (conform de voorwaarden) is geïnvesteerd. Als dat niet het geval is, zal de heffingsvermindering worden teruggenomen. Er is dus ook sprake van een onlosmakelijk verband met die investering. Sterker nog, de memorie van toelichting zegt (Kamerstukken II 2016/17, 34548, nr. 3, onderdeel 3, V-N 2016,49.20): “De maatregel is namelijk vormgegeven als compensatie voor de kosten die worden gemaakt voor specifiek aangegeven activiteiten.” Waarom zou het verband met de verhuurder-heffing dan zwaarder wegen? Er is weliswaar één belastingschuld, maar die is de resultante van de ‘normale’ verhuurderheffing en de heffingsvermindering. Bij de toepassing van goed koopmans-gebruik komt het toch ook voor dat men betalingen op één factuur moet splitsen en toerekenen? Bijvoorbeeld een installateur die op één dag een CV-installatie plaatst in een huurwoning in aanbouw (activering) en een aantal CV-installaties in bestaande woningen schoonmaakt (onderhoud, operationele kosten)? Ook die diensten zijn vaak formeel en materieel met elkaar verbonden (de CV-installateur in het voorbeeld heeft één contract en rekent ook maar één keer voorrijkosten), maar dit betekent toch nog niet dat de kosten maar geheel als algemene kosten moeten worden behandeld? En dat is toch niet anders als een teruggave voor de ene activiteit en een betaling voor de andere activiteit op één factuur worden gecombineerd?”
Over het realiteitsbeginsel merkt de redactie op dat het ook de andere kant op kan wijzen, i.e. naar separate verwerking van de (bruto)verhuurderheffing en de heffingskorting, mede gegeven het eenvoudbeginsel:
“Het hof noemt ook als argument dat door de verrekening van de heffingsvermindering de verhuurderheffing in zoverre niet drukt op de belanghebbende. In dat verband noemt het hof het realiteitsbeginsel. Onze indruk is dat het hof hier in wezen het voorgaande argument herhaalt, namelijk het onlosmakelijke verband met de verhuurderheffing. Als die twee los van elkaar worden gezien, lijkt het realiteitsbeginsel juist te leiden tot een verschillende behandeling voor de ‘normale’ verhuurderheffing en de heffingskorting. De ‘normale’ verhuurderheffing hangt immers samen met de exploitatie, terwijl de heffingsvermindering samenhangt met de investering.
Wat het hof niet noemt, is het eenvoudsbeginsel. Het komt ons voor dat juist het eenvoudsbeginsel pleit tegen het niet activeren van de heffingsvermindering. Maar het eenvoudsbeginsel wordt met name gebruikt om inbreuken door belastingplichtigen op bijvoorbeeld het realiteitsbeginsel toe te staan, zonder dat sprake is van een verplichting de desbetreffende benadering te kiezen. Het eenvoudsbeginsel wordt normaliter niet gebruikt om belastingplichtigen te verbieden de door hen voorgestane ingewikkelder weg te volgen, mits die andere weg bedrijfseconomisch verdedigbaar is. Maar dat lijkt hier wel het geval.”
3. Het geding in cassatie
3.1
De belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
3.2
De belanghebbende stelt één middel voor: schending van art. 3.25 Wet IB 2001 en art. 8 Wet Vpb 1969 doordat het Hof de heffingskorting 2015 tot de belastbare winst 2015 heeft gerekend en niet in mindering heeft gebracht op de kostprijs van de investeringen waarvoor de heffingskorting is verleend. Zij betwist dat de heffingskorting materieel verbonden zou zijn met de verhuurderheffing, gezien de verschillen tussen de doelen en de systemen van de verhuurderheffing en de heffingskorting. Materieel heeft de korting alle kenmerken van een investeringssubsidie. De formele band tussen de verhuurderheffing en de heffingskorting acht de belanghebbende niet beslissend; de voorwaarden verbonden aan de korting kunnen in de weg staan aan (volledige) verzilvering van een toegekende korting, net zoals een subsidie voorwaarden kan hebben die ertoe kunnen leiden dat zij geheel of deels moet worden terugbetaald (HR BNB 1991/341; zie 6.8 hieronder), zodat op dat punt geen verschil met een investeringssubsidie bestaat dat afwijkende fiscale behandeling rechtvaardigt. Zij betoogt dat de vormgeving van de korting geen invloed op een adequate jaarwinstbepaling zou moeten hebben en dat bij winstbelasting een materiële benadering de voorkeur verdient. Het gaat materieel om een investeringssubsidie en die moet bij de bepaling van de jaarwinst in mindering komen op de kostprijs van de investering.
3.3
Volgens de Staatssecretaris wilde de wetgever in de Wmw 2014 II rekening houden met verhuurders die met omvangrijke, maatschappelijk wenselijke investeringsopgaven worden geconfronteerd en is de heffingskorting ingevoerd om die investeringen te stimuleren11.door een reductie op de overigens verschuldigde verhuurderheffing. De korting is op basis van art. 1.10 Wmw 2014 II verrekend met de verhuurderheffing, waardoor per saldo slechts € 639.658 aan verhuurderheffing op de belanghebbende drukte als aftrekbare last voor de vennootschapsbelasting. De Staatssecretaris acht ’s Hofs oordeel dan ook juist.
3.4
Bij repliek betoogt de belanghebbende dat de wijze van uitbetaling van de heffingskorting niet winstbepalend is. Doorslaggevend is (i) het doel waarvoor de korting is verstrekt (de investeringsopgave en (ii) welke uitgave daardoor niet meer op de belastingplichtige drukt (de investeringsuitgave). Zij wijst op het verschil tussen exploitatiesubsidies (directe winstneming) en investeringssubsidies (afboeking op de kostprijs van de investering). De heffingskorting moet volgens haar dus worden afgeboekt op de kostprijs van de investering.
3.5
De Staatssecretaris heeft bij brief van 12 oktober 2020 laten weten af te zien van dupliek.
4. De wet en zijn geschiedenis
4.1
De Wmw 2014 II regelt onder meer een heffing van verhuurders over de waarde van hun voor verhuur bestemde sociale huurwoningen - in het geschiljaar 2015 vanaf een bezit van meer dan tien (sinds 2018: meer dan vijftig12.) sociale huurwoningen. De grondslag van deze verhuurderheffing is de WOZ-waarde van de woningen. Het tarief wordt jaarlijks vastgesteld op basis van de beoogde opbrengst. Een heffingsvermindering was sinds 2014 beschikbaar in geval van maatschappelijk urgente investeringen in sociale huurwoningen.
4.2
Afdeling 6 van de Wmw 2014 II (art. 1.10 t/m 1.13) regelt die heffingsvermindering. Art. 1.10 Wmw 2014 II luidde in 2015 als volgt:
“1. De belastingplichtige die beschikt over een op zijn naam of, in het geval van een groep, op naam van een van de rechtspersonen die onderdeel uitmaakt van de groep afgegeven definitieve investeringsverklaring met een dagtekening in een kalenderjaar dat ten hoogste drie jaren voor het heffingsjaar ligt of voor 1 oktober in het heffingsjaar zelf, kan het bedrag van de verhuurderheffing verminderen met het in die verklaring opgenomen bedrag van de heffingsvermindering; in dat geval brengt de belastingplichtige het volledige in de definitieve investeringsverklaring genoemde bedrag van de heffingsvermindering in mindering voor zover dit niet hoger is dan het bedrag van de verhuurderheffing.
2. Indien het bedrag van de heffingsvermindering hoger is dan het bedrag van de verhuurderheffing, kan de belastingplichtige het deel van het bedrag van de heffingsvermindering in mindering brengen dat gelijk is aan de verhuurderheffing. De belastingplichtige kan het deel van het bedrag van de heffingsvermindering, dat hij in enig heffingsjaar niet op het bedrag van de verhuurderheffing in mindering heeft kunnen brengen, in mindering brengen op de over een volgend heffingsjaar verschuldigde verhuurderheffing, doch niet later dan in het heffingsjaar dat ten hoogste drie jaren ligt na het jaar van de dagtekening van de definitieve investeringsverklaring.”
4.3
Art. 1.14 Wmw 2014 II merkt de maatschappelijk urgente investeringen waarvoor de heffingsvermindering zal gelden aan als diensten van algemeen economisch belang (DAEB). De eerste twee leden van die bepaling luidden in 2015 als volgt:
“1. Als diensten van algemeen economisch belang zijn aan de belastingplichtige opgedragen de activiteiten, bedoeld in artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 6°, juncto artikel 1.11, tweede lid.
2. De belastingplichtige komt uitsluitend compensatie toe voor de activiteiten, genoemd in het eerste lid. Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven omtrent de compensatie.”
4.4
De activiteiten vermeld in het genoemde art. 1.2(2)(b) Wmw 2014 II zijn (tekst 2015):
“b. voorgenomen investering: op of na 1 januari 2014 te verrichten activiteit die betreft:
1° bouw van huurwoningen;
2° grootschalige verbouw van huurwoningen;
3° verbouw van niet voor bewoning bestemde ruimten tot huurwoningen;
4° sloop van huurwoningen;
5° kleinschalige verbouw van huurwoningen, of
4.5 6°
6° samenvoeging van huurwoningen teneinde een of meer huurwoningen te verkrijgen;”Het genoemde art. 1.11(2) Wmw 2014 II luidde in het geschiljaar als volgt:
“2. De heffingsvermindering is:
a. met betrekking tot gerealiseerde investeringen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en e, uitsluitend van toepassing in de deelgemeenten [...], [...] en [...] van de gemeente [Q], en
b. met betrekking tot gerealiseerde investeringen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen d en f, uitsluitend van toepassing in de in onderdeel a genoemde deelgemeenten en in de gemeenten [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...], [...] en [...].”
4.6
De voorloper van de huidige verhuurderheffing werd op 1 januari 2013 ingevoerd met de Wet verhuurderheffing13.die nog geen heffingsvermindering bevatte. De MvT14.bij het voorstel Wet verhuurderheffing 2013 vermeldde dat het doel van de verhuurderheffing allereerst was belastingopbrengst en dat zij daarnaast een belangrijk onderdeel was van de maatregelen om de woningmarkt beter te laten functioneren:
“Allereerst is van belang te constateren dat de primaire doelstelling van de heffing is gelegen in het genereren van inkomsten. De beoogde opbrengst van de heffing van structureel € 800 miljoen is, zeker in het licht van de huidige budgettaire omstandigheden, van wezenlijk belang. Uit het OESO
rapport «Tax and Economic Growth» uit 2007 volgt dat een belasting op onroerende zaken het minst verstorende effect op het bruto binnenlands product per capita heeft in vergelijking tot indirecte belastingen, inkomstenbelastingen en vennootschapsbelasting. Alhoewel de verhuurder-heffing niet op al het onroerend goed drukt, maar beperkt is tot de gereguleerde huurmarkt voor woningen gaat het om een robuuste, stabiele grondslag. De invoering van de verhuurderheffing leidt dus tot een minder verstorend effect dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten- of vennootschapsbelasting. Tevens leidt de invoering van de verhuurderheffing tot een algehele verbreding van de Nederlandse belastinggrondslag.
Naast deze constatering moet in de beschouwing worden betrokken dat de verhuurderheffing een belangrijk element vormt van het geheel van de maatregelen die in het Regeer- en Gedoogakkoord en het Begrotingsakkoord 2013 zijn opgenomen voor de woningmarkt met als doel de woningmarkt beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket maatregelen voor zowel het koop- als het huursegment. Dat pakket maatregelen, dat resulteert in een budgettaire opbrengst, beoogt een betere werking van de woningmarkt. Om dat te bereiken heeft de verlaging van de overdrachtsbelasting voor woningen van 6% naar 2% inmiddels een permanent karakter gekregen.15.Daarnaast is er het in de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel dat huurverhogingen mogelijk maakt op grond van inkomen teneinde «scheefwonen» tegen te gaan.16.Ingevolge dit wetsvoorstel wordt het mogelijk dat in het gereguleerde huursegment een huurverhoging van 5% bovenop het inflatiepercentage wordt toegepast voor inkomens boven € 43 000. De behandeling van het wetsvoorstel is op 19 juni 2012 geschorst tot de indiening van het aangekondigde wetsvoorstel waarbij ook een extra huurverhoging van 1% mogelijk wordt voor inkomens tussen € 33 000 en € 43 000. Dit wetsvoorstel is inmiddels op 6 juli 2012 aangeboden aan de Tweede Kamer17.. De extra huurverhogingen moeten bevorderen dat mensen met een hoger inkomen kiezen voor een passende woning, en goedkope woningen vrijmaken voor mensen die zich geen duurdere woning kunnen veroorloven. De verhuurderheffing moet ook gezien worden in het licht van de met deze verruimingen van het huurbeleid gepaard gaande verhoging van de verdiencapaciteit voor verhuurders. De maatregelen gericht op het tegengaan van scheefwonen in het gereguleerde huursegment hebben geen betrekking op verhuurders buiten het gereguleerde segment, en leiden daar ook niet tot directe extra huuropbrengsten. De verhuurderheffing beperkt zich daarom tot het gereguleerde segment.
Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan dat een hoge mate van stabiliteit en gewaarborgde inkomsten kent voor verhuurders. De markt van gereguleerde woningen met een betaalbare huur is gecreëerd door de overheid door middel van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen. Voor de minst draagkrachtige huishoudens is bovendien de huurtoeslag in het leven geroepen, die vraagondersteunend en prijsondersteunend werkt. Het kabinet acht het tegen deze achtergrond redelijk dat alle verhuurders die op de gereguleerde markt actief zijn en een belang hebben bij stabiliteit en gewaarborgde inkomsten door middel van deze heffing een bijdrage leveren aan de uitgaven van het Rijk.”
In de NnavV18.bevestigde Staatssecretaris Weekers dat de verhuurderheffing als ondernemingslast aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting.
4.7
Op 18 december 2012 diende CDA-senator Essers een motie19.in die naar aanleiding van de maatschappelijke discussie over de verhuurderheffing de regering verzocht om de verhuurderheffing 2013 te beperken in de tijd en voor de latere jaren een wetsvoorstel in te dienen dat corporaties onder meer de mogelijkheid zou bieden om te blijven investeren in onderhoud en nieuwbouw. Deze motie werd aangenomen en was de aanleiding voor de heffingsvermindering in de Wmw 2014 II.
4.8
De Wet verhuurderheffing is daarom ingetrokken per 1 januari 2014. De verhuurderheffing is vanaf die datum gebaseerd op de Wmw 2014 II. De MvT20.bij het voorstel Wmw 2014 II kondigt de heffingsvermindering aan als tijdelijke faciliteit, opgenomen ter stimulering van investeringen in het kader van enige maatschappelijk urgente opgaven die niet langs andere weg financieel worden gesteund:
“2.5 Heffingsvermindering ten behoeve van maatschappelijk gewenste investeringen
In voormelde brief van 28 februari 2013 inzake de effecten huurbeleid en verhuurderheffing is aangegeven dat nog bezien zou worden of binnen de heffing rekening kan worden gehouden met de positie van verhuurders die met omvangrijke, maatschappelijk gewenste investeringsopgaven worden geconfronteerd. Hierbij is als uitdrukkelijke randvoorwaarde genoemd dat de totale omvang van de heffing overeind blijft. In de brief van 20 juni 201321.is hiertoe een aantal varianten rond de inzet van een heffingsvermindering in de verhuurderheffing uitgewerkt en doorgerekend. In het algemeen overleg met de Tweede Kamer op 26 juni 2013 is toegezegd om in de wet die de verhuurderheffing 2014 en volgende jaren regelt een heffingsvermindering op te nemen ter stimulering van investeringen in het kader van een drietal maatschappelijk urgente opgaven:
a. de aanpak van de woningvoorraad in [Q]
b. de sloop van woningen in de krimpgebieden
c. de transformatie van vastgoed met niet-woonfunctie naar woonfunctie.
In dit wetsvoorstel zijn ter invulling hiervan 6 investeringscategorieën benoemd:
1°. bouw van huurwoningen;
2°. grootschalige verbouw van huurwoningen;
3°. verbouw van niet voor bewoning bestemde ruimten tot huurwoningen;
4°. sloop van huurwoningen;
5°. kleinschalige verbouw van huurwoningen;
6°. samenvoeging van huurwoningen teneinde een of meer huurwoningen te verkrijgen.
Daarnaast wordt in dit wetsvoorstel de geografische beperking geregeld van de hierboven onder 4 en 6 genoemde categorie tot krimpgebieden en [Q] en de onder 1, 2, en 5 genoemde categorieën tot – uitsluitend – [Q] .
De heffingsvermindering richt zich bewust op een beperkt aantal maatschappelijk urgente opgaven, in de wetenschap dat de kosten van de heffingsvermindering binnen de heffing opgebracht moeten worden. Een meer generieke heffingsvermindering zou daarmee een beperkt effect hebben, omdat tegenover de stimulerende werking van de faciliteit een tegengesteld effect van de verhoging van de heffing zou staan. Dit blijkt ook uit de analyses van Ortec Finance en EIB zoals opgenomen in de voornoemde brief van 20 juni 2013. In dit licht wordt de heffings-vermindering gericht op de genoemde maatschappelijk urgente opgaven. Zoals hieronder wordt beschreven bij de nadere toelichting op de drie investeringsopgaven gaat het om een ondersteuning van investeringen voor algemeen erkende maatschappelijke opgaven die niet reeds langs andere wegen financieel worden gesteund. Voor de omvang van de tegemoetkoming per categorie is aangesloten bij de bedragen zoals opgenomen in de brief van 20 juni 2013, namelijk € 10.000 voor kleinschalige verbouw en ombouw van kantoren, en € 15.000 voor nieuwbouw, sloop en grootschalige renovatie. Ook hierbij is een midden gezocht tussen de wens tot een investeringsimpuls aan de ene kant en het beperken van het totale budgettaire beslag van de faciliteit en de doorwerking naar de tariefstelling voor de verhuurderheffing aan de andere kant.
De heffingsvermindering is een tijdelijke faciliteit. Hiermee wordt een versnelling van investeringen bereikt, terwijl de financiering van de faciliteit niet structureel op de sector drukt. Het in de tijd naar voren halen van investeringen kan een impuls geven in de huidige slechte economische omstandigheden.
Voor de heffingsvermindering wordt in de jaren 2014 tot en met 2017 € 70 miljoen per jaar beschikbaar gesteld. Gezien het budgettaire kader zoals opgenomen in het woonakkoord is in dit verband het in dit wetsvoorstel opgenomen tarief van de verhuurderheffing verhoogd met € 70 miljoen per jaar in de jaren 2014 tot en met 2017. In totaal is daarmee cumulatief € 280 miljoen beschikbaar voor de heffingsvermindering. Alleen heffingplichtige verhuurders zoals in het wetsvoorstel gedefinieerd komen in aanmerking voor de heffingsvermindering.
(…).
2.6
Budgetteringssystematiek van de heffingsvermindering
Het budget van de heffingsvermindering is bepaald op basis van het geschatte niveau van gerealiseerde investeringen in genoemde categorieën en de benoemde verminderingsbedragen. Aan de hand van voorlopige toekenningen van heffingsvermindering wordt de uitputting van het voor de heffingsvermindering beschikbare budget bewaakt.
Teneinde zo veel mogelijk evenwicht te bereiken tussen de toekenningen en het hiervoor in de rijksbegroting opgenomen bedrag, kan bij ministeriële regeling de hoogte van de tegemoetkoming per woning worden verlaagd, verhoogd of op nihil gesteld. Dit betekent dat, afhankelijk van de hoogte van de inmiddels verstrekte voorlopige toekenningen van de heffingsvermindering, de hoogte van de heffingsvermindering per woning aangepast kan worden. Als er meer toekenningen worden gedaan dan was voorzien, kan bij ministeriële regeling bepaald worden dat voor volgende aanvragen de hoogte van de heffingsvermindering per woning beperkt wordt. Als er minder wordt aangevraagd kan de heffingsvermindering per woning juist verhoogd worden. Het gaat hier om een mogelijkheid tot aanpassing van de heffingsvermindering per de eerste dag van elk kwartaal. Het is niet op voorhand de intentie om elke drie maanden wijzigingen door te voeren. Pas als op enig moment blijkt dat de uitputting van de regeling sterk uit de pas loopt met de verwachtingen zal van deze mogelijkheid gebruik gemaakt worden. Hierbij is de gecumuleerde omvang van de heffingsvermindering over de jaren 2014–2017 leidend.”
4.9
Dezelfde MvT gaat in op de EU-rechtelijke (staatssteun)aspecten van de heffingskorting:22.
“5. EU-aspecten
De regering ziet de heffingsvermindering (het voorgestelde artikel 1.14) als een maatregel die als staatssteun voor verhuurders kan worden gezien, maar die niet aanmeldingsplichtig is. De maatregel wordt vormgegeven als compensatie voor de kosten die worden gemaakt voor specifiek aangegeven activiteiten. Het uitvoeren van deze activiteiten wordt als een dienst van algemeen economisch belang (DAEB) opgedragen aan alle verhuurders conform de randvoorwaarden van het besluit van de Europese Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (hierna: Vrijstellingsbesluit DAEB).
Daartoe is in het wetsvoorstel een definitie van de DAEB en voorts een artikel over deze DAEB opgenomen. De belastingplichtige komt uitsluitend compensatie toe voor de activiteiten, genoemd in het voorgestelde artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b, juncto het voorgestelde artikel 1.11, tweede
lid. Bij ministeriële regeling worden voorts nadere voorschriften gegeven omtrent de berekening, monitoring en herziening van de compensatie, de regeling om eventuele overcompensatie te vermijden en terug te vorderen, en de te voeren administratie inclusief de parameters voor de toerekening van de kosten en inkomsten die betrekking hebben op de DAEB in relatie tot de indiening van de aanvraag voor de heffingsvermindering. Voorts wordt nog de duur van deze activiteiten vermeld en het Vrijstellingsbesluit DAEB aangehaald. (..).”
4.10
De artikelsgewijze toelichting in de MvT23.licht toe hoe de heffingsvermindering met de verhuurderheffing kan worden verrekend:
“De belastingplichtige kan een heffingsvermindering verrekenen met een verschuldigde verhuurderheffing. De heffingsvermindering vermeld in een definitieve investeringsverklaring kan verrekend worden tot 3 jaar na het kalenderjaar waarin de dagtekening van deze verklaring is gelegen. De belastingplichtige dient in beginsel het gehele bedrag van de heffingvermindering vermeld in de definitieve investeringsverklaring te verrekenen met de in het jaar van verrekening verschuldigde verhuurderheffing. Echter het bedrag van de heffingsvermindering mag nooit hoger zijn [dan; PJW] de verschuldigde verhuurdersheffing. Met andere woorden: het te verrekenen bedrag aan heffingsvermindering beloopt maximaal het bedrag van de verschuldigde heffing. Uitsluitend in het geval dat de heffingsvermindering hoger is dan de verhuurderheffing in een kalenderjaar, kan de belastingplichtige het deel van het bedrag dat hij in enig jaar niet in mindering kon brengen op de verhuurdersheffing, in mindering brengen over een van volgende kalenderjaren, maar niet later dan in het heffingsjaar dat ten hoogste drie jaren ligt na het jaar van de dagtekening van de definitieve investeringsverklaring. Met andere woorden: een definitieve investeringsverklaring mag in een opvolgend jaar worden «verzilverd». De belastingplichtige mag de in een definitieve investeringsverklaring vermelde heffingsvermindering echter alleen dan in gedeelten over meerdere jaren in mindering brengen, indien hij daartoe genoodzaakt is omdat het niet mogelijk is die verklaring in één keer te verzilveren. Dat kan uitsluitend gebeuren tot en met het derde jaar na het jaar van dagtekening van die verklaring.”
4.11
De Raad van State was kritisch over de vorm van de gewenste financiële ondersteuning van urgente maatschappelijke opgaven als korting op de verhuurderheffing.24.De korting doet haars inziens afbreuk aan de objectiviteit, de eenvoud en de robuustheid van de verhuurder-heffing; de korting is bovendien een fiscale subsidie, waarvan de praktijk uitwijst dat die zelden het beoogde effect hebben. De Raad van State adviseerde daarom een aparte financiële regeling te treffen voor de gewenste investeringen:
“2.1. Effectiviteit heffingsvermindering
De Afdeling merkt op dat de verhuurderheffing zonder heffingsvermindering een objectieve heffing is. Daarbij wordt geen rekening gehouden met subjectieve elementen als verschil in vermogens-positie en/of omvangrijke maatschappelijk gewenste investeringsopgaven. Dit heeft een bepaalde mate van ruwheid tot gevolg, maar daar staat tegenover dat de heffing eenvoudig en robuust is. Met de heffingsvermindering worden subjectieve elementen geïntroduceerd die slechts voor een beperkte groep belastingplichtigen de ruwheid enigszins kunnen wegnemen, maar die aanzienlijk afbreuk doen aan de eenvoud. De Afdeling is van oordeel dat dit haaks staat op het voorgenomen beleid om het belastingstelsel te vereenvoudigen, zoals verwoord in de Fiscale Agenda.25.In dit verband wijst de Afdeling op het verre van eenvoudige onderscheid tussen grootschalige en kleinschalige verbouw van huurwoningen (zie nader de opmerking daarover onder punt 2.3 hierna) en op het op te zetten systeem voor beoordelingen van voorgenomen en gerealiseerde investeringen met bijbehorende voorlopige en definitieve verklaringen.
Voorts wijst de Afdeling erop dat hier sprake is van een belastinguitgave. Zoals de Afdeling al meermalen heeft opgemerkt, past terughoudendheid bij dergelijke belastinguitgaven, omdat de praktijk leert dat fiscale subsidies zelden het beoogde effect hebben. Ook in dit geval plaatst de Afdeling vraagtekens bij de effectiviteit, omdat het jaarlijks beschikbare bedrag (€ 70 miljoen) in vergelijking tot de beoogde opbrengst van de verhuurderheffing (vanaf 2017 structureel € 1,7 miljard) zeer beperkt is, de regeling geen rekening houdt met de verschillen in vermogensposities, een beperkte groep belastingplichtigen treft en slechts voor vier jaar geldt. Verder is het beoogde doel van de heffingsvermindering onder andere een aantal maatschappelijk urgente investeringen te stimuleren in aangewezen deelgemeenten van de gemeente [Q] en aangewezen krimpgebieden. Naar het oordeel van de Afdeling is dit doel met een fiscale maatregel nauwelijks te bereiken omdat de daar voorkomende problematiek slechts kan worden opgelost binnen een veel breder eigen beleidskader met daarbij behorend instrumentarium.
Gelet op de hiervoor genoemde bezwaren tegen de heffingsvermindering is de Afdeling van oordeel dat het, gegeven de wens om bepaalde investeringen te stimuleren, de voorkeur verdient een aparte financiële regeling te treffen voor bepaalde maatschappelijk gewenste investeringen die voor zover nodig rekening houdt met de vermogenspositie van de belastingplichtige en los staat van de verhuurderheffing, zodat het robuuste karakter van de verhuurderheffing overeind kan blijven. De Afdeling adviseert het invoeren van een heffingsvermindering opnieuw te bezien.”
4.12
De MvA aan de Eerste Kamer26.vermeldt dat de heffingsvermindering niet in een aparte financiële regeling is opgenomen omdat (i) het gaat om een investeringsfaciliteit voor heffingsplichtige verhuurders die investeren in kwetsbare gebieden en (ii) een heffingskorting het snelst realiseerbaar en relatief simpel uitvoerbaar werd geacht:
“2.5. Heffingsvermindering ten behoeve van maatschappelijk gewenste investeringen
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom, mede gelet ook op de kritische kanttekeningen van de Raad van State in haar advies, is gekozen voor een gecompliceerde en zeer gedetailleerde verdelingssystematiek van heffingskorting binnen de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II in plaats van een nieuw structureel investeringsfonds voor wonen en woonomgeving naar analogie van bij voorbeeld het vroegere stadsvernieuwingsfonds. Is het kabinet bereid hier alsnog inhoud aan te geven, zo vragen die leden. De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister bereid is al voor het begrotingsjaar 2014 een deel van de verhuurderheffing onder te brengen in een structureel investeringsfonds waarbij – als pilot – eveneens rekening kan worden gehouden met de inverdiencapaciteit die een gevolg zal zijn van het doen van investeringen in de woningmarkt.
De heffingsvermindering zoals nu opgenomen in het wetsvoorstel, is uitgewerkt op verzoek van een breed gedragen meerderheid in de Tweede Kamer. Vanuit de Tweede Kamer zijn de gebieden en thema’s waarop de vermindering betrekking zou moeten hebben ook nauwkeurig verwoord. De reden om het advies van de Raad van State op het punt van een aparte financiële regeling niet te volgen is dat de heffingsvermindering in de eerste plaats een investeringsfaciliteit is voor heffingsplichtige verhuurders die investeringen in kwetsbare gebieden op zich nemen. Bovendien bleek een investeringsfaciliteit in de vorm van een heffingsvermindering het snelst realiseerbaar en relatief simpel uitvoerbaar. Deze vermindering wordt toegepast om heel gericht die investeringen veilig te stellen: bij investeringen in de woningvoorraad in krimpgebieden (door sloop of samenvoeging van huurwoningen), bij de aanpak van de woningvoorraad in [Q]-Zuid (door sloop of samenvoeging, nieuwbouw van een zelfstandige huurwoning met een huurprijs tot aan de liberalisatiegrens, en renovatie) en bij de transformatie van vastgoed zonder woonfunctie naar vastgoed met woonfunctie (zelfstandige woningen of wooneenheden met een huurprijs tot aan de liberalisatiegrens). De heffingsvermindering geldt voor de periode 2014–2017. Hiermee wordt een versnelling beoogd van investeringen, waarmee een impuls aan het economisch herstel wordt gegeven. Er is dus een directe relatie met de heffing. Ik zal overigens in samenspraak met betrokken partijen (corporaties, gemeenten, provincies) de effectiviteit en uitvoerbaarheid van dit instrument nauwkeurig volgen.
Verder heeft dit kabinet op basis van het woonakkoord diverse andere investeringsimpulsen gerealiseerd die uitsluitend of in ieder geval voor een zeer substantieel [deel; PJW] beschikbaar zijn voor wonen. Ik noem het revolverend fonds voor energiebesparing in de gebouwde omgeving met een Rijksbijdrage van € 185 miljoen, verlaging (tot eind 2014) van de BTW op arbeidskosten bij verbouwingen en renovatiewerken in de bestaande bouw en het feit dat uit het Energieakkoord € 400 miljoen beschikbaar komt voor energiebesparende maatregelen.”
4.13
Per 1 april 2017 is in art. 1.10(3) 2014 II een regeling opgenomen tot vermeerdering van de verhuurderheffing na intrekking van de definitieve investerings-verklaring. Op basis van art. 1.12(5) Wmw 2014 II kan de Minister de verklaring intrekken als:
“a. de voorgenomen investering niet voldoet aan het daarover bij of krachtens deze wet bepaalde of
b. aannemelijk is dat ter verkrijging van die verklaring gegevens of bescheiden zijn verstrekt die zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op de aanmelding een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste en volledige gegevens of bescheiden bekend zouden zijn geweest.”
5. Vergelijking met andere fiscale subsidies
De WIR
5.1
De Wet Investeringsrekening (WIR)27.gold van 1978 tot 1988 en was bedoeld om in het belang van de werkgelegenheid investeringen te stimuleren. Daarbij werd rekening gehouden met specifieke belangen, waaronder de sociaal-economische ontwikkeling van bepaalde regio’s, de Nederlandse economische structuur en zuinig gebruik van grondstoffen. Belastingplichtigen die investeerden kregen de bijbehorende WIR-bijdrage door verrekening met verschuldigde inkomsten- of vennootschapsbelasting. In geval van een WIR-bijdrage-overschot werd een negatieve belastingaanslag opgelegd en volgde uitbetaling. De bijdrage had geen invloed op de boekwaarde van het bedrijfsmiddel waarin werd geïnvesteerd.28.De WIR bleek een illustratie van het hierboven (4.11) geciteerde commentaar van de Raad van State op fiscale subsidies in het algemeen: zelden effectief (in dit geval: véél te duur). De WIR werd ingetrokken (eerst op nul gesteld) in het beruchte WIR-weekend van 27-28 februari 1988, waarin belastingadvies- en notariskantoren overuren draaiden om nog net op tijd WIR-gerechtigde investeringsverplichtingen aan te gaan en vast te leggen.
De investeringsaftrekken
5.2
De art. 3.40 t/m 3.46 Wet IB 2001 bevatten diverse fiscale faciliteiten om bepaalde investeringen te bevorderen: de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, de energie-investeringsaftrek en de milieu-investeringsaftrek. Als een belastingplichtige in een kwalificerend bedrijfsmiddel investeert, kan zij naast de afschrijvingskosten een deel van het investeringsbedrag ten laste van de winst brengen. Gebruikmaking van de faciliteit heeft geen invloed op de fiscale boekwaarde van een bedrijfsmiddel omdat de aftrek fiscaal extra-comptabel verwerkt wordt:29.de belastingvermindering is geen onderdeel van de fiscale winstberekening of vermogensvergelijking en valt dus buiten de fiscale jaarrekening.
De innovatiebox
5.3
De innovatiebox in art. 12b e.v. Wet Vpb 1969 regelt een grondslagvermindering: kwalificerende voordelen uit bepaalde zelf voortgebrachte immateriële activa worden slechts deels belast. Ook deze daaruit voortvloeiende belastingvermindering wordt extra-comptabel verwerkt.30.Kwalificerende voordelen houden verband met kwalificerende ‘uitgaven’ voor voortbrenging van het immateriële activum. In een – inmiddels vervallen – Besluit31.gaat de Staatssecretaris in op de betekenis van de term ‘uitgaven’ voor het bepalen van de zogenoemde nexusbreuk,32.nl. de betekenis die er in de bedrijfseconomie aan wordt toegekend. Hij merkt op dat subsidies onder deze betekenis geen ‘uitgaven’ zijn en dat de S&O afdrachtvermindering (een korting op af te dragen loonheffing) toch als ‘uitgave’ in aanmerking mag worden genomen voor het berekenen van de nexusbreuk voor de innovatiebox:
“4. Artikel 12bb Wet Vpb
4.1
Uitgaven; Niet alleen S&O-uitgaven\
VraagWelke uitgaven vallen onder de nexusbreuk?
AntwoordVoor de nexusbreuk heeft het begrip ‘uitgaven’ de betekenis die in de boekhoudkunde aan dit begrip wordt toegekend. Onder uitgaven wordt in dit kader verstaan uitgaven die zijn gemaakt ten behoeve van het voortbrengen van een kwalificerend immaterieel activum. (..).
4.2
Uitgaven; Subsidies
VraagWelke invloed heeft een ontvangen subsidie op de nexusbreuk?
AntwoordOntvangen subsidies zijn niet van invloed op de nexusbreuk. Deze subsidies vallen niet onder het boekhoudkundige begrip ‘uitgaven’. Zie voor het begrip ‘uitgaven’ onderdeel 4.1.
4.3
Uitgaven; S&O-afdrachtvermindering
VraagWelke invloed heeft de S&O-afdrachtvermindering op de nexusbreuk?
AntwoordAls een belastingplichtige de S&O-afdrachtvermindering toepast ten aanzien van een kwalificerend immaterieel activum waarvoor de S&O-werkzaamheden zijn verricht waarop deze S&O-afdrachtvermindering betrekking heeft, keur ik goed dat deze belastingplichtige het bedrag van deze S&O-afdrachtvermindering als kwalificerende en totale uitgaven in aanmerking neemt voor de nexusbreuk.”
De voorgestelde baangerelateerde investeringskorting (BIK)
5.4
De BIK is onderdeel van het Belastingplan 2021. Zij is een tijdelijke regeling die ervoor moet zorgen dat bedrijven in deze Covid-19-tijden investeringen in bedrijfsmiddelen naar voren halen, wat bij moet dragen aan het behoud van banen en uitbreiding van verdienvermogen, waardoor het economische herstel na de Covid-crisis sneller zou moeten gaan.33.De investeerder krijgt een korting op zijn loonheffing ad 2,44% of 3% van het investeringsbedrag.
5.5
Mogelijk in verband met de nattigheid die de thans door u te beslissen zaak de regering doet gevoelen, heeft zij in de tweede NvW34.een bepaling voorgesteld die moet voorkomen dat de BIK als objectgebonden subsidie wordt aangemerkt die in mindering komt op de kostprijs van de desbetreffende bedrijfsmiddelen. Dit voorgestelde art. 3.29d Wet IB 2001 luidt als volgt:
“Voor de toepassing van deze afdeling worden de BIK-afdrachtvermindering en de negatieve BIK-afdrachtvermindering, bedoeld in Hoofdstuk IX van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, niet gerekend tot de aanschaffingskosten van een bedrijfsmiddel en niet tot het investeringsbedrag ter zake van een bedrijfsmiddel.”
De toelichting luidt als volgt:
“Artikel I, onderdeel Aa (artikel 3.29d van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Om te voorkomen dat de zogenoemde afdrachtvermindering voor een baangerelateerde investering (BIK-afdrachtvermindering) voor de toepassing van de inkomsten- en vennootschaps-belasting als een soort objectgebonden subsidie wordt aangemerkt die de kostprijs van een bedrijfsmiddel vermindert, wordt artikel 3.29d van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) voorgesteld. Daarin wordt geregeld dat voor de toepassing van afdeling 3.2 Wet IB 2001 de BIK-afdrachtvermindering en de negatieve BIK-afdrachtvermindering, bedoeld in Hoofdstuk IX Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA), niet gerekend worden tot de aanschaffingskosten van een bedrijfsmiddel en niet tot het investeringsbedrag ter zake van een bedrijfsmiddel. Via artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) werkt deze voorgestelde bepaling ook door naar de vennootschapsbelasting. De BIK-afdrachtvermindering en de negatieve BIKafdrachtvermindering hebben door de voorgestelde bepaling geen invloed op bijvoorbeeld de afschrijvingsbasis van een bedrijfsmiddel (artikel 3.30 Wet IB 2001), alsmede op artikel 3.34 (willekeurige afschrijving), artikel 3.40 (investeringsaftrek: kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA), energieinvesteringsaftrek en milieu-investeringsaftrek) en artikel 3.41 Wet IB 2001 (investeringsbedrag).”
Berger en Ruijschop (NLFs 2020/0363) achten onduidelijk of ook is bedoeld dat de BIK-afdrachtvermindering niet tot de fiscale winst behoort.
6. Rechtspraak
6.1
Uit uw rechtspraak over de fiscale verwerking van subsidies, investeringsbijdragen en heffingskortingen voor ondernemingen blijkt dat als zij een bijdrage zijn aan de investerings-uitgaven voor een bedrijfsmiddel, zij op de kostprijs van dat bedrijfsmiddel moeten worden afgeboekt. Dienen zij niet de verlichting van de investeringskosten, maar de exploitatie van de onderneming, i.e. verlichting van binnen-jaarse lasten, dan behoren zij tot de fiscale winst van het jaar van toekenning.
6.2
HR B. 839435.betrof financiële steun bij de bouw van huurwoningen, onder hypothecair verband verstrekt door het Nationaal Steuncomité, die niet terugbetaald hoefde te worden als de belanghebbende bepaalde woningen bouwde die voor een bepaalde huurprijs aan een bepaalde doelgroep werden verhuurd. U oordeelde dat deze stichtingskostensteun in mindering kwam op de fiscale boekwaarde van de woningen:
“Tot de aanschaffings- of voortbrengingskosten behoort niet een subsidie, welke strekt om — met het doel de bouw van bepaalde woningen en de verhuring daarvan aan bepaalde groepen der bevolking tegen bepaalde prijzen te bevorderen en mogelijk te maken — de bouwer van een gedeelte der stichtingskosten te ontlasten en aldus voor hem een vermogensnadeel, hetwelk van die bouw en die verhuring het gevolg zou zijn, te voorkomen.”
6.3
HR BNB 1957/24536.betrof een bijdrage in bouwkosten op basis van art. 72 van de Wet op de Materiele Oorlogsschaden. U oordeelde dat die bijdrage afgeboekt moest worden van de kostprijs van het gebouw:
“dat belanghebbende, die in 1948 een inschrijving in het Grootboek voor de Wederopbouw met bouwplicht had gekocht en in 1950 ten behoeve van de financiering van het door hem te bouwen pand een verzoek tot het verkrijgen van een aanvullende bijdrage als bedoeld in art. 72 van de Wet op de Materiele Oorlogsschaden had gedaan, op 20 Februari 1953 bericht ontving, dat zijn verzoek was ingewilligd en de bijdrage was vastgesteld op f 11 389;
dat een bijdrage als bedoeld in art. 72 toegekend aan iemand, die zelf geen oorlogsschade heeft geleden, maar het recht op zulk een bijdrage verkreeg door het overnemen van een grootboek-inschrijving met bouwplicht, voor de toepassing van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 het karakter heeft van een bijdrage in de bouwkosten, die voor de winstberekening op die bouwkosten in aftrek moet worden gebracht;”
6.4
In HR BNB 1984/23037.oordeelde u dat WIR-bijdragen weliswaar de vorm van belasting-verminderingen hadden, maar economisch en maatschappelijk bezien onbelaste overheids-subsidies waren ter bevordering van investeringen in bedrijfsmiddelen:38.
“dat (…) die bijdragen, waarvan de toekenning en de hoogte niet (mede) worden bepaald door de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige doch uitsluitend door de aard van bij het drijven van een onderneming verrichte investeringen in bedrijfsmiddelen en het bedrag daarvan, weliswaar - met het oog op de uitvoering van de desbetreffende regeling - de vorm hebben gekregen van een vermindering van de (…) inkomstenbelasting doch naar hun economische en maatschappelijke betekenis als onbelaste overheidssubsidies ter bevordering van investeringen moeten worden aangemerkt;
(…);”
6.5
De zaak voor het Hof Amsterdam BNB 1985/10939.betrof een vennootschap die woningen aan particulieren verhuurde en daarvoor jaarlijks overheidssubsidie ontving. Omdat deze bijdragen afhingen van de jaarlijkse ontwikkelingen in exploitatiekosten en huuropbrengst, behoorden zij volgens het Hof tot de jaarwinst en waren zij geen te activeren (af te boeken) tegemoetkoming in de aanschaffingskosten van de woningen:
“Bijdragen als de onderhavige, die afhankelijk zijn van de omstandigheid dat de woning verhuurd of voor verhuur beschikbaar is en die voorzien in een reeks van variabele uitkeringen, waarvan de hoogte jaarlijks wordt vastgesteld mede aan de hand van de voor het betreffende jaar in aanmerking te nemen stijging van de huur en van de exploitatiekosten en waarvan het aantal uitkeringen te voren niet bepaald en niet bepaalbaar is, dragen niet het karakter van een tegemoetkoming in de aanschaffingskosten. Zij behoren, gelet op evenvermelde afhankelijkheid van de jaarlijkse ontwikkeling van de exploitatiekosten en de huuropbrengst, volgens goed koopmansgebruik tot de jaarlijks te bepalen winst. De enkele omstandigheid dat de onderhavige bijdrage is verstrekt door een overheidsorgaan leidt niet tot een ander oordeel.”
6.6
HR BNB 1989/33240.betrof een vennootschap die in verband met de verplaatsing van haar bedrijf moest investeren in onroerend goed en machines tot een hoger bedrag dan de opbrengst van de verkoop van haar bedrijfscomplex. In verband daarmee werden haar subsidies toegekend. Volgens het Hof strekte de subsidie tot ontlasting van de belanghebbende van een deel van de aanschaffings- en voortbrengingskosten, zodat zij niet kon worden aangemerkt als een door exploitatie veroorzaakte bate of een kostensubsidie:
“Uit de onder 1 genoemde overeenkomst […] is af te leiden dat de subsidienten wegens die hogere investeringen tot de onder 3 genoemde bedragen subsidies ineens hebben toegekend, waarvan de hoogte voor wat betreft de te subsidieren hogere afschrijvingskosten, afhankelijk was van de begrote hogere afschrijvingen gedurende een aantal jaren, welke weer rechtstreeks afhankelijk zijn van de begrote omvang van de hogere investeringen. Het Hof acht niet aannemelijk dat de hoogte van deze subsidies is bepaald met inachtneming van het gebruik dat door belanghebbende naar verwachting van de nieuwe investeringen zal worden gemaakt.
c. Hiervan uitgaande drukken de aangegane verplichtingen en gemaakte voortbrengingskosten ter zake van de nieuw verworven bedrijfsmiddelen niet op belanghebbende tot het bedrag van de subsidie voor hogere afschrijvingskosten, nu deze subsidie ligt in de kapitaalsfeer en niet in de kostensfeer, en dus ertoe strekte om - met het kennelijk doel belanghebbende tot verplaatsing van haar bedrijf te bewegen - belanghebbende van een deel van de aanschaffings- en voortbrengingskosten te ontlasten. De subsidie kan daarom in zoverre niet worden aangemerkt als een door de exploitatie van de bedrijfsmiddelen veroorzaakte bate of kostensubsidie.”
U zag hier geen onjuiste rechtsopvatting in en achtte ‘s Hofs oordeel voor het overige feitelijk en voldoende gemotiveerd. De belanghebbende had kennelijk liever kwalificatie als exploitatiesubsidie en voerde daartoe aan dat de subsidie was bepaald op basis van de stijging van de exploitatiekosten en dat een directe relatie met de kosten van haar investeringen ontbrak. U verwierp dat betoog:
“Met name treft geen doel het betoog dat 's Hofs oordeel omtrent het karakter van de subsidie onbegrijpelijk is in het licht van de (…) stelling dat de bijdrage enkel en alleen is vastgesteld op grond van de stijging van de exploitatiekosten en een directe relatie met de hoogte van de investeringen ontbreekt, aangezien in 's Hofs hiervoor weergegeven motivering ligt besloten dat het College die stelling als onjuist heeft verworpen.”
6.7
HR BNB 1991/29941.betrof een geschotsreductie, i.e. een afkoopsom wegens het vervallen van een jaarlijkse vermindering van waterschapslasten. U oordeelde dat die reductie niet strekte tot compensatie van waardevermindering van een bedrijfsmiddel, maar tot vergoeding van toekomstige bedrijfslasten en daarom tot de winst moest worden gerekend:
“3.2. Het eerste middel strekt ten betoge dat het voormelde door belanghebbende genoten bedrag moet worden aangemerkt als een vergoeding ter zake van waardevermindering van grond en mitsdien niet ten gunste van de winst van enig jaar kan worden gebracht.
Aangezien dit bedrag echter strekt tot vergoeding voor toekomstige bedrijfslasten en als zodanig tot de winst dient te worden gerekend, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat het in geding zijnde bedrag tot de gezamenlijke voordelen als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behoort. (…).”
6.8
HR BNB 1991/34142.betrof een vennootschap die een film had geproduceerd waarvoor zij via de Stichting Productiefonds voor Nederlandse Films een in bepaalde omstandigheden terug te betalen bedrag van de overheid had ontvangen. Het Hof had het ontvangen bedrag gekwalificeerd als af te boeken subsidie; niet als lening. De belanghebbende kwam hiertegen op omdat zij er in verband met de WIR-bijdragen belang bij had om de voortbrengingskosten van de film zoveel mogelijk aan het (te activeren) bedrijfsmiddel film toe te rekenen. U oordeelde echter dat de stichtingbijdrage aan de uitgaven voor de totstandkoming van het bedrijfsmiddel film moest worden afgeboekt op de kostprijs van de film, en dat het resulterende bedrag moest worden vermeerderd met de geschatte waarde van de mogelijkheid dat de bijdrage terugbetaald zou moeten worden:
“3.2. Indien een ondernemer een bijdrage ontvangt van een derde (de overheid) in de uitgaven die hij heeft gedaan of zal doen voor de totstandkoming van een bedrijfsmiddel, welke bijdrage niet of niet ten volle, dan wel slechts voorwaardelijk, behoeft te worden terugbetaald, dienen voor de jaarlijkse winstberekening en voor de toepassing van artikel 61a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de voortbrengingskosten van dat bedrijfsmiddel te worden gesteld op het bedrag van vorenbedoelde uitgaven, verminderd met het als bijdrage ontvangen bedrag, en vermeerderd met het als waarde van de verplichting tot terugbetaling in aanmerking te nemen bedrag.”
De belanghebbende wijst met name op dit laatste arrest; zij acht een vergelijkbare benadering denkbaar bij de fiscale verwerking van een verhuurderheffingsvermindering.
7. Literatuur
7.1
Boven (onderdeel 2) bleek dat een meerderheid van de feitenrechters-annotatoren belanghebbendes standpunt niet onverenigbaar achtte met goed koopmansgebruik.
7.2
Russo43.schrijft over de invloed van subsidies op de waardering van bedrijfsmiddelen (ik laat voetnoten weg):
“3.2.1.2 Negatieve kosten, bijdragen en subsidies
De regel dat toe te rekenen aanschaffingskosten moeten worden geactiveerd, geldt ook voor negatieve kosten. Hieronder vat ik terugbetalingen van een deel van de aanschafprijs of te activeren kosten en subsidies. Daarbij gelden ook dezelfde vereisten: de subsidie dient toerekenbaar te zijn aan de aanschaf. Als dat niet het geval is, dient de subsidie in de winst te worden opgenomen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een subsidie die ziet op de exploitatie. Bij terugbetaling van een deel van de aanschafprijs of kosten, is het verband met de aanschaf duidelijk. De oorspronkelijke kosten waren immers geactiveerd.
(…).
Voor de commerciële winstberekening geldt in deze problematiek IAS 16 a, waar is opgenomen dat kortingen en terugbetalingen moeten worden afgetrokken. Verder is in IAS 16.28 opgenomen dat subsidies moeten worden afgetrokken op de voet van IAS 20. De commerciële behandeling verschilt op dit punt dus niet van de fiscale.
Hetzelfde geldt voor de behandeling in de CCCTB: subsidies dienen op grond van art. 11a CCCTB te worden afgetrokken van de afschrijvingsbasis.”
7.3
Lubbers44.schrijft over dat onderwerp (ik laat voetnoten weg):
“Ontvangen subsidies in verband met aanschaf of voortbrenging van een bedrijfsmiddel
Het is de vraag wat dient te geschieden indien de belastingplichtige in verband met de aanschaf of voortbrenging van een bedrijfsmiddel een subsidie van een derde ontvangt. Mijns inziens dient bij de toekenning van een subsidie eerst te worden onderzocht of er een rechtstreeks verband bestaat tussen die subsidie en de aanschaf of voortbrenging van een bedrijfsmiddel. Ontbreekt dat verband, dan dient op het moment van de toekenning van de subsidie winst te worden genomen. Is dat verband wel aanwezig, dan mag de subsidie mijns inziens worden afgeboekt op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel. Doordat de bijdrage wordt afgeboekt op de kostprijs, wordt geen opbrengst in aanmerking genomen in het jaar waarin de subsidie wordt toegekend. Door de verlaagde kostprijs zal echter jaarlijks minder op het bedrijfsmiddel worden afgeschreven. Hierdoor wordt de subsidie in wezen gedurende de afschrijvingstermijn van het bedrijfsmiddel in de belastingheffing betrokken. Betreft het een bedrijfsmiddel waarop in het geheel niet wordt afgeschreven, dan wordt de subsidie pas in aanmerking genomen bij de vervreemding van het bedrijfsmiddel. De verlaagde kostprijs zorgt immers voor een grotere boekwinst bij vervreemding.”
7.4
Volgens Segers45.is de vermindering van verhuurderheffing een compensatie voor investeringsuitgaven en komt zij dus in mindering op de kostprijs van de investering, zodat zij geen invloed heeft op het bedrag aan verhuurderheffing dat in mindering komt op de fiscale winst:
“2.4 Heffingsverminderingen: minder kosten of investeringssubsidie?
Een ander punt is hoe de belastingplichtige de heffingsvermindering moet verwerken in zijn administratie: is sprake van een subsidie op de (ver)bouwkosten die in mindering komt op de te activeren kostprijs, of is sprake van een korting op de heffing en is daardoor sprake van minder kosten?
Art. 1.14 WMW merkt de activiteiten waarvoor de heffingsvermindering geldt, aan als zogenoemde diensten van algemeen economisch belang (hierna: DAEB). In lid 2 is opgenomen:
“De belastingplichtige komt uitsluitend compensatie toe voor de activiteiten, genoemd in het eerste lid.”
In de toelichtende teksten in de parlementaire geschiedenis wordt steeds gesproken over “De maatregel wordt vormgegeven als compensatie voor de kosten die worden gemaakt voor specifiek aangegeven activiteiten”46.en “investeringscategorieën”47.. Ook wordt herhaaldelijk opgemerkt dat sprake is van een “investeringsimpuls”.48.“De heffingsvermindering is bedoeld als een bijdrage in de kosten voor gewenste maatschappelijke investeringen. Uitgaande van het Vrijstellingsbesluit DAEB moet het compenseren van de door een belastingplichtige gemaakte kosten aan bepaalde voorwaarden voldoen.”49.Uit deze teksten trek ik de conclusie dat sprake is van een compensatie voor investeringsuitgaven die in mindering komt op de kostprijs van de desbetreffende investering. De verhuurderheffing komt in volle omvang, dus zonder rekening te houden met de heffingsvermindering, in mindering op de fiscale winst.”
8. Analyse en beoordeling
8.1
Gegeven de afschrijvingsbeperking in art. 3.30a Wet IB 2001 lijkt het niet waarschijnlijk dat afboeking van de heffingskorting op de kostprijs van de huurwoningen invloed zal hebben op belanghebbendes fiscale afschrijving op de huurwoningen: zij mocht denkelijk toch al niet of nauwelijks afschrijven. Dat betekent, zoals de redactie V-N signaleert (zie 2.11 hierboven), dat in geval van activering (afboeking) van de heffingskorting het voordeel daarvan pas belast zal kunnen worden als hogere vermogenswinst bij de toekomstige verkoop van de woningen. Gegeven dat de belanghebbende een woningcorporatie is, kan die verkoop op zich laten wachten. Het belang van de Staat is dus duidelijk: activering (afboeking) van deze ‘investeringsfaciliteit’ leidt tot onbepaald uitstel van vennootschapsbelasting over het voordeel van de heffingskorting en daarmee tot verhoging van de publieke korte-termijn-lasten van deze tijdelijke fiscale subsidie met circa 25% (het Vpb-tarief). Toekomstige terugverdieneffecten mochten en mogen immers niet mee-Rijksbegroot worden. Anders gezegd: wordt de korting geactiveerd (afgeboekt), dan wordt de fiscale afschrijvings-beperking van art. 3.30a Wet IB 2001 in zoverre gefrustreerd.
8.2
De hamvraag is of de litigieuze verhuurderheffingsvermindering een investeringssubsidie is of iets anders, en in het laatste geval: wat dan? Als zij géén investeringssubsidie is, lijkt onontkoombaar dat zij een vergoeding moet zijn van lopende ondernemingslasten en daarmee een exploitatiesubsidie. De belanghebbende heeft het in haar processtukken over een vergoeding voor de ‘onrendabele top’ van haar investering, maar ik weet niet of dat in haar belang is, want (onder)rentabiliteit gaat over exploitatie, en karakterisering van de korting als compensatie voor onderrentabiliteit suggereert dat het om een huurexploitatiesubsidie ineens gaat (vgl. HR BNB 1991/299 in 6.7 hierboven).
8.3
De boven (onderdeel 4) geciteerde wetteksten en parlementaire geschiedenis geven geen fiscaal-comptabele karakterisering van de verhuurderheffingskorting. Wel duiden zij haar consistent, zonder uitzondering, aan als ‘investeringsfaciliteit’ of ‘investeringsimpuls’ en als vergelding voor een ‘investering’, ‘investeringen’, ‘(klein- of grootschalige ver)bouw van huurwoningen’, ‘maatschappelijk wenselijke investeringen’, ‘investeringscategorieën’, ‘versnelling van investeringen’ of ‘het naar voren halen van investeringen’. Dit laat mijns inziens geen andere conclusie toe dan dat het voor de toepassing van goed koopmansgebruik materieel om een investeringssubsidie gaat.
8.4
Dan rijst de vraag of de vorm en techniek van deze fiscale subsidie ertoe noopt om af te wijken van uw boven (6.2, 6.3, 6.6 en 6.8) geciteerde vaste rechtspraak dat investerings-subsidies volgens goed koopmansgebruik in mindering komen op de kostprijs van de bedrijfsmiddelen waarin geïnvesteerd wordt. In HR BNB 1984/230 (zie 6.4 hierboven) weerhield de vorm van WIR-bijdragen (belastingvermindering) u er niet van om hen economisch en maatschappelijk aan te merken als onbelaste overheidssubsidies ter bevordering van investeringen in bedrijfsmiddelen.
8.5
De feitenrechters hebben de vorm en de techniek van de financiële tegemoetkoming als korting op de verhuurderheffing beslissend geacht. Het Hof wilde daar een materieel element aan toevoegen, nl. dat de verhuurderheffing tot het bedrag van de korting niet op de belanghebbende drukt. Dit schijnbaar niet op vorm en techniek gebaseerde argument is daar mijns inziens echter toch wel op gebaseerd: dat een subsidie voor een onderneming een ondernemingslast wegneemt, spreekt enerzijds vanzelf - daar is het een subsidie voor - maar zegt anderzijds nog niets over de vraag welke last daardoor niet meer op die onderneming drukt. Het Hof vóóronderstelt dat de vorm van de subsidie (heffingskorting) meebrengt dat de verhuurderheffing minder drukt, maar dat was nu juist de vraag: welke last wordt door de ‘investeringsfaciliteit’ verlicht: die van investering of die van betaling van verhuurderheffing?
8.6
De vraag is dus of de heffingskorting moet worden toegerekend aan de betaling van verhuurderheffing (of enige andere binnenjaarse ondernemingslast) of aan de uitgaven voor de investering in de huurwoningen. ’s Hofs oordeel impliceert dat hij de fiscale subsidie toerekent aan de betaling van verhuurderheffing. Het lijkt mij echter buiten twijfel te staan dat het voordeel niet wordt toegekend om de jaarlijkse verhuurderheffing te betalen (of andere gewone binnenjaarslasten), maar om uitgaven te vergoeden voor investeringen in bepaalde sociale huurwoningen op bepaalde locaties. Het voordeel is dan ook uitsluitend verkrijgbaar onder de voorwaarde dat de RVO definitief vaststelt dat daadwerkelijk in de vereiste mate uitgaven zijn gedaan in kwalificerende regio’s voor investerigen in kwalificerende sociale huurwoningen (of de sloop daarvan); niet onder de voorwaarde dat de gesubsidieerde het voordeel besteedt aan betaling van de verhuurderheffing.
8.7
Dat voor deze subsidie geen separate en transparante subsidieregeling is getroffen, zoals de Raad van State adviseerde, maar voor een fiscale vorm en techniek is gekozen, had volgens de regering twee redenen (zie 4.12 hierboven): (i) de heffingsvermindering is ‘een investeringsfaciliteit voor heffingsplichtige verhuurders die investeringen in kwetsbare gebieden op zich nemen’ en (ii) een ‘investeringsfaciliteit’ ‘in de vorm van’ een heffingskorting ‘bleek het snelst realiseerbaar en relatief simpel uitvoerbaar’.
8.8
De argumentatieve waarde van punt (i) voor de vormkeuze ontgaat mij enigszins, maar wat daarvan zij: dat argument zegt op geen enkele wijze dat de korting geen investeringssubsidie is, maar juist expliciet dat zij een ‘investeringsfaciliteit’ is en dat heffingsvermindering een ‘vorm’ daarvoor is. Dit argument is kennelijk bedoeld als verklaring voor het gegeven dat alleen verhuurderheffingsplichtigen in aanmerking komen voor de subsidie. Dat zegt mijns inziens echter alleen iets over de gewenste bekostiging van de subsidie (zie 8.11 hieronder); het zegt niets over haar fiscaal-comptabele karakter in de vennootschapsbelasting.
8.9
Argument (ii) lijkt mij slechts praktisch: een fiscale subsidie kon kennelijk sneller ingevoerd worden dan de separate en transparante subsidieregeling die de Raad van State adviseerde. En ook argument (ii) zegt expliciet dat het om een ‘investeringsfaciliteit’ gaat.
8.10
Beide argumenten lijken dus eerder te benadrukken dat de korting een investeringssubsidie is dan zulks te ontkrachten: de aanknoping aan de verhuurderheffing was slechts gebaseerd op (i) praktische overwegingen van snelle invoering binnen bestaande wetgeving en (ii) de wens de subsidiabelen te beperken tot verhuurderheffingsplichtigen en aldus de financiering aan een plafond te binden (zie 8.11 hieronder).
8.11
Ik zie als enige materiële koppeling met de verhuurderheffing als belasting dat de korting niet wordt uitbetaald als zij de door de woningcorporatie verschuldigde verhuurderbelasting overschrijdt. Een kortingaanspraakoverschot wordt overigens wel drie jaar voortgewenteld. Technisch en conceptueel lijkt mij deze beperking slechts budgettering van een subsidieplafond: de subsidie mag alleen uit een bepaald gemaximeerd budget bekostigd worden, nl. alleen uit de eigen sigarendoos van de sociale woningenverhuurder.
8.12
De MvA aan de Eerste Kamer (zie 4.12) vermeldt nog: ‘Er is dus een directe relatie met de heffing’. Dat is juist voor wat betreft de vorm, techniek en budgettering van de subsidie, maar zegt niet dat de korting geen investeringssubsidie zou zijn; integendeel: deze volzin moest de Eerste Kamer immers juist verklaren waarom de regering voorbijging aan de inhoudelijke kritiek van de Raad van State op de vorm als ‘fiscale subsidie’ en aan diens advies om deze ‘investeringsfaciliteit’ de bij een subsidie behorende transparante vorm en techniek mee te geven in plaats van er (weer) een fiscale subsidie van te maken.
8.13
Ook de ingreep in de voorgestelde vergelijkbare BIK (zie 5.5 hierboven: ook de BIK is een investeringssubsidie in de vorm van een korting op een andere belasting dan de vennootschapsbelasting), specifiek om te voorkomen dat de BIK voor de winstbelasting in aftrek komt op de kostprijs van de gesubsidieerde baangerelateerde investeringen, duidt er op dat subsidies zoals de verhuurderheffingskorting en de BIK, die de vorm hebben van een vermindering van een andere heffing, voor de vennootschapsbelasting materieel gezien moeten worden als investeringssubsidies die volgens goed koopmansgebruik in mindering komen op de kostprijs van de investering.
8.14
Ik meen daarom dat belanghebbendes cassatieberoep doel treft.
9. Conclusie
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep gegrond te verklaren en de zaak zelf af te doen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑11‑2020
Wet van 18 december 2013 tot invoering van een verhuurderheffing over 2014 en volgende jaren alsmede wijziging van enige wetten met betrekking tot de nadere herziening van de fiscale behandeling van de eigen woning (Wet maatregelen woningmarkt 2014 II), Stb. 2013, 583.
Rechtbank Gelderland 10 december 2018, AWB 17/2178, ECLI:NL:RBGEL:2018:5266, FutD 2018/3293, NLF 2019/0013 met noot Bruins Slot, NTFR 2019/471 met commentaar Arends, V-N 2019/55.7 met noot redactie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 maart 2020, nr. 19/00062, ECLI:NL:GHARL:2020:2528, FutD 2020-1019, NLF 2020/0999 met noot Rijff, NTFR 2020/1074, V-N 2020/34.11 met noot redactie.
Voetnoot in origineel: “Kamerstukken I 2013/14, 33 819, B, p. 14 en 15.”
Voetnoot in origineel: “Kamerstukken I 2013/14, 33 819, B, p. 14 en 15.”
Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II 2016/17, 34 548, 6, p. 20.”
Voetnoot in origineel: “Zie hierover eveneens R.J.C. Segers, ‘De heffingsvermindering in de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (verhuurderheffing): blokkendoos van Pandora?’, WFR 2017/127.”
Voetnoot in origineel: “Zie ook de noot van Bruins Slot in NLF 2019/0013.”
Voetnoot in origineel: “Rechtbank Gelderland 10 december 2018, 17/2178, ECLI:NL:RBGEL:2018:5266, NLF 2019/0013, met noot van Bruins Slot.”
Voetnoot in origineel: “Ten tijde van het schrijven van deze noot was nog niet bekend of beroep in cassatie is ingesteld.”
De Staatssecretaris verwijst naar Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 8.
Wet van 1 februari 2017 tot wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II naar aanleiding van de evaluatie van de verhuurderheffing, Stb. 2017, 48.
Wet van 3 juli 2013, houdende invoering van een verhuurderheffing (Wet verhuurderheffing), Stb. 2013, 285.
Voetnoot in origineel: “Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013), Stb. 2012, 321.”
Voetnoot in origineel: “Kamerstukken I 2011/12, 33 129 (Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte).”
Voetnoot in origineel: “Kamerstukken I 2011/12, 33 330 Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens).”
Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II 2012/13, 32 847, nr. 76.”
Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 25-26.
Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 32-33.
Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1 herdruk.”
Kamerstukken I 2013/14, 33 819, onderdeel B, p. 13-15.
Wet van 29 juni 1978, houdende regelen ter stimulering en sturing van de investeringen (Wet investeringsrekening) Stb. 1978, 368.
Zie H.A. Kogels, Fiscale monografieën (nr. 34): De wet investeringsrekening, Deventer: Kluwer 1981, p. 22-47.
Zie onder meer L.G.M. Stevens en R.C. de Smit, Elementair Belastingrecht voor economen en bedrijfsjuristen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 178; 209-210.
Zie onder meer Cursus Belastingrecht, aant. Vpb.2.2.13.B.e. Grondslagvermindering op art. 12b Wet Vpb 1969 (Van de Streek). Online geraadpleegd op 23 oktober 2020, actueel t/m 2 mei 2020.
Besluit nr. 2017-19764, Stcrt. 2017, nr. 68676.
De nexusbreuk beperkt de voordelen die een belastingplichtige in de innovatiebox mag plaatsen tot voordelen die kunnen worden toegerekend aan ‘kwalificerende uitgaven’, i.e. uitgaven voor ontwikkelingswerk dat de belastingplichtige zelf heeft gedaan of heeft uitbesteed aan derden, maar niet uitgaven voor werk uitbesteed aan een verbonden lichaam. Deze beperking is een gevolg van internationale afspraken tegen belastingontwijking.
Zie brief van de Staatssecretaris van Financiën van 29 september 2020, nr. 2020-0000181811, en Kamerstukken II, 2020/21, 35 572, nr. 15 (Tweede Nota van Wijziging).
Wetsvoorstel Belastingplan 2021, Kamerstukken II 2020/21, 35 572 (NvW 2).
Hoge Raad 30 april 1947, B. nr. 8394.
Hoge Raad 26 juni 1957, nr. 13 218, BNB 1957/245.
Hoge Raad 11 januari 1984, nr. 22 010, ECLI:NL:HR:1984:AW8682, BNB 1984/230 met noot Hartman.
Zoals in 5.1 uiteengezet, had de WIR-bijdrage echter geen invloed op de boekwaarde van de bedrijfsmiddelen.
Hof Amsterdam 28 oktober 1983, nr. 3416/82, ECLI:NL:GHAMS:1983:AX1585, BNB 1985/109.
Hoge Raad 18 oktober 1989, nr. 25 935, ECLI:NL:HR:1989:ZC4122, BNB 1989/332.
Hoge Raad 4 september 1991, nr. 27 308, ECLI:NL:HR:1991:BH8205, BNB 1991/299.
Hoge Raad 16 oktober 1991, nr. 26 636, ECLI:NL:HR:1991:ZC4735, BNB 1991/341; zie ook Hoge Raad 7 februari 1996, nr. 29 892, ECLI:NL:HR:1996:AA1837, BNB 1996/174 met noot Van der Geld.
R. Russo, Fed fiscale brochures: Bedrijfsmiddel, Deventer: Kluwer 2012, p. 32.
A.O. Lubbers, Fiscale geschriften: Goed koopmansgebruik, Den Haag: Sdu 2017, p. 103-104.
R.J.C. Segers, De heffingsvermindering in de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (verhuurderheffing): blokkendoos van Pandora?, WFR 2017/127.
Voetnoot in origineel: “Stcrt. 2013, 34747; p. 3 Toelichting bij Regeling van de Minister voor Wonen en Rijksdienst van 18 december 2013, nr. 2013-0000747797, houdende regels betreffende de aanmelding van voorgenomen en gerealiseerde investeringen als bedoeld in de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (Regeling vermindering verhuurderheffing 2014).”
Voetnoot in origineel: “Bijvoorbeeld Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 10 en 11.”
Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 6, p. 8.”
Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II 2016/17, 34 548, nr. 6, p. 20.”