CRvB, 12-01-2021, nr. 18/124 PW
ECLI:NL:CRVB:2021:104
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-01-2021
- Zaaknummer
18/124 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2021:104, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑01‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2021/74
Uitspraak 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Het College is niet verplicht bijstand te verlenen aan een EU-onderdaan binnen drie maanden na zijn vestiging in Nederland. Appellant is niet gelijk te stellen met een Nederlander op grond van artikel 11 lid 2 PW, zodat artikel 16 lid 2 op appellant van toepassing is. Dit betekent dat het college en de rechtbank ten onrechte aan artikel 16 lid 1 hebben getoetst of sprake is van zeer dringende redenen voor bijstandsverlening. Dit gebrek wordt met art. 6:22 van de Abw gepasseerd.
18. 124 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 december 2017, 17/5249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 12 januari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant heeft de Bulgaarse nationaliteit en is onderdaan van de Europese Unie (Unieburger). Hij stond vanaf 29 november 2016 geregistreerd in de basisregistratie personen op een adres in de gemeente Den Haag.
1.2.
Op 30 januari 2017 heeft appellant zich gemeld en bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Hij heeft bij zijn aanvraag verklaard dat hij in november 2016 om gezondheidsredenen naar Nederland is gekomen. Hij woont bij zijn moeder, die een bijstandsuitkering ontvangt en hem niet kan onderhouden.
1.3.
Bij besluit van 8 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant bijstand heeft aangevraagd tijdens de eerste drie maanden van zijn rechtmatig verblijf in Nederland, zodat het college niet verplicht was hem bijstand toe te kennen. Daarnaast heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zijn situatie levensbedreigend is of tot blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel bij hem kan leiden. Het college heeft daarom geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de PW en in afwijking van artikel 11 van de PW bijstand te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW in samenhang met artikel 24, eerste (lees: tweede), lid van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 (Richtlijn). Het beroep op dringende redenen zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW heeft de rechtbank verworpen omdat de medische situatie van appellant niet kan worden gekwalificeerd als een acute noodsituatie die van levensbedreigende aard is of blijvend psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, loopt in geval van een aanvraag om bijstand de door de bestuursrechter te beoordelen periode ook in hoger beroep in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 30 januari 2017 tot en met 7 februari 2017.
4.2.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende bepalingen van betekenis.
4.2.1.
In artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is – voor zover hier van belang – bepaald dat een burger van de Unie een ieder is die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het VWEU heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Uit artikel 21, eerste lid, van het VWEU vloeit voort dat het verblijfsrecht wordt aangenomen, indien en zolang het onderzoek naar de beperkingen en voorwaarden, zoals onder meer vermeld in de Richtlijn, niet heeft uitgewezen dat daaraan niet wordt voldaan.
4.2.2.
In artikel 6, eerste lid, van de Richtlijn is bepaald dat burgers van de Unie het recht hebben gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of geldig paspoort. Dit verblijfsrecht wordt ingevolge
artikel 14, eerste lid, van de Richtlijn behouden zolang de Unieburgers geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland.
4.2.3.
Uit artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn volgt dat iedere burger van de Europese Unie (EU) die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft in beginsel dezelfde behandeling geniet als de onderdanen van dat gastland. In het tweede lid van dat artikel zijn de uitzonderingen op dit beginsel opgenomen. Het gastland is niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, vierde lid, onder b, van de Richtlijn bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
4.2.4.
In artikel 11, eerste lid, van de PW is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid van artikel 11 van de PW is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn.
4.2.5.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van paragraaf 2.2 van de wet, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de PW.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant als Unieburger rechtmatig verblijf in Nederland had en dat dit verblijf is aan te merken als verblijf gedurende de eerste drie maanden na vestiging in Nederland. Tussen partijen is ook niet in geschil dat het college op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW in verbinding met artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn gedurende de eerste drie maanden van zijn verblijf in Nederland niet verplicht is bijstand toe te kennen. Partijen verschillen van mening over de beantwoording van de vraag of in afwijking van de genoemde bepalingen op grond van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW, bijstand kan worden verleend.
4.4.
Uit de onder 4.2.1 tot en met 4.2.5 weergegeven bepalingen volgt dat appellant in de te beoordelen periode op grond van zijn verblijfstitel niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de PW, omdat de uitzondering van artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn op hem van toepassing is. Dit brengt ook mee dat in zijn geval artikel 16, tweede lid, van de PW van toepassing is, zodat aan hem op grond van zeer dringende redenen zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 16 van de PW geen bijstand kan worden verleend.
4.5.
Het college heeft dat niet onderkend en ten onrechte getoetst of in de omstandigheden van appellant sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Ook de rechtbank heeft dat ten onrechte beoordeeld. Dit leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het gesignaleerde gebrek kan namelijk met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Immers, ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou de aanvraag om bijstand zijn afgewezen, aangezien appellant in de te beoordelen periode niet beschikte over een verblijfstitel die recht geeft op bijstand.
4.6.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat deze, gelet op 4.5 met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 525,- in hoger beroep, in totaal € 1.575,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) W.E.M. Maas