Rb. Noord-Holland, 04-05-2022, nr. 15/871546-18 en 15/710000-21
ECLI:NL:RBNHO:2022:3844
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
04-05-2022
- Zaaknummer
15/871546-18 en 15/710000-21
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2022:3844, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 04‑05‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 04‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Mega Messina. Gebruik van berichtenverkeer via EncroChat voor het bewijs. Overwegingen over de Europese rechtshulpovereenkomst en de samenwerking met Frankrijk in het kader van een Joint Investigation Team (JIT). Daarop wordt het oordeel gebaseerd dat het beginsel van wederzijds vertrouwen dat ten grondslag ligt aan deze samenwerking het vertrekpunt vormt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek. Het standpunt van het openbaar ministerie dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel het toetsingskader bepaalt wordt niet gevolgd. De machtiging die de Franse rechter heeft gegeven voor de hack in de server van EncroChat wordt niet getoetst, de machtiging van de rechter-commissaris op de voet van artikel126uba Sv wel. Deze wordt opgevat als een machtiging om binnen te dringen in de telefoons van alle (als verdachten aangemerkte) NN-gebruikers van EncroChat in Nederland. Onderzoek 26Lemont wordt aangemerkt als voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a, lid 1, Sv, ook in de zaak van de verdachte. Geen vormverzuimen. Alle verweren strekkend tot toepassing van het sanctie-instrumentarium van artikel 359a Sv verworpen. Rechtbank acht onder meer bewezen het medeplegen van het runnen van een methamfetamine-lab, de dumping van het afval daarvan, de groothandel in ketamine en deelneming aan een criminele organisatie. Afwijzing van de vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Overwegingen over voorlopige hechtenis nadat de eerste rechter vonnis heeft gewezen. Onder meer over de waarborg van artikel 5 EVRM, doel en strekking van artikel 75, eerste lid, Sv en over voortduring van een geschorst bevel voorlopige hechtenis na vonniswijzing in het licht van artikel 72, derde lid, Sv. Gevangenisstraf van 8 jaren.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/871546-18 en 15/710000-21 (P)
Uitspraakdatum: 4 mei 2022
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 9 juli 2021, 23 juli 2021, 27 september 2021, 12 oktober 2021, 22 november 2021, 22 maart 2022, 30 maart 2022, 5 april 2022 en 20 april 2022 in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1988 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. J.J. van Bree en mr. M.A. Boheur en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman,
mr. P.P.J. van der Meij, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan de verdachte (hierna ook te noemen: [verdachte] ) is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan:
In de zaak met parketnummer 15/871546-18 (hierna: Messina)
1.
primair: medeplegen van het produceren van methamfetamine in de periode van 28 maart 2020 tot en met 15 mei 2020;
subsidiair: medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van methamfetamine in de periode van 1 februari tot en met 4 juni 2020;
2.
primair: medeplegen van het dumpen van drugsafval op 15 mei 2020 (Wet Bodembescherming);
subsidiair: medeplegen van het dumpen van drugsafval op 15 mei 2020 (Wet Milieubeheer);
3.
medeplegen van het opzettelijk en zonder registratie drijven van een groothandel in ketamine in de periode van 27 maart tot en met 17 juni 2020;
4.
medeplegen van handel in methamfetamine en cocaïne in de periode van 30 april tot en met 4 juni 2020;
5.
leidinggeven aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (overtreding op grond van de Opiumwet en de Geneesmiddelenwet alsmede witwassen/gewoontewitwassen) in de periode van 18 juli 2018 tot en met 28 oktober 2020;
6.
medeplegen van opzettelijk en zonder registratie aanwezig hebben van 350 kilo ketamine op 28 oktober 2020;
7.
medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van MDMA en cocaïne op 28 oktober 2020;
In de zaak met parketnummer 15/710000-21 (hierna: Februus)
1.
medeplegen van witwassen/gewoontewitwassen van € 78.244,- in de periode van 29 december 2014 tot en met 31 december 2019;
2.
medeplegen van het gebruik maken van valse geschriften in de periode van 1 juli 2017 tot en met 31 juli 2017.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt
daarvan deel uit.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak. Zoals hierna zal blijken wordt het Openbaar Ministerie ontvankelijk geacht in de vervolging en zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3. EncroChat
3.1
De gevoerde verweren en ingenomen standpunten
In de volgende beschouwingen zal de rechtbank een beoordeling geven van de verweren die de verdediging heeft gevoerd met betrekking tot de rechtmatigheid van de opsporing. Deze verweren zullen worden verworpen en de, daarmee verband houdende, voorwaardelijke verzoeken zullen worden afgewezen. De officier van justitie heeft ter onderbouwing van zijn standpunten regelmatig verwezen naar beslissingen van andere rechtbanken. De rechtbank zal evenwel op onderdelen, onder meer bij de feitelijke vaststellingen over de samenhang tussen relevante opsporingsonderzoeken (in het bijzonder 26Lemont en Messina) en de juridische grondslag voor de toegepaste opsporing, tot andere conclusies komen. In zoverre zal worden afgeweken van de standpunten die de officier van justitie heeft ingenomen.
Namens de verdachte is primair betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard en subsidiair dat de uit het onderzoek aan de EncroChat-data verkregen resultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Als meer subsidiair standpunt is ingenomen dat, vanwege in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuimen, tot strafvermindering dient te worden overgegaan.
De verdediging heeft daartoe een schriftelijk standpunt in het geding gebracht, aangevuld met een nota aan de hand waarvan ter terechtzitting is gepleit. Daarbij is ter nadere onderbouwing verwezen naar de schriftelijke inbreng. Voorts is aangesloten bij verweren die namens medeverdachten zijn gevoerd. Omdat in dat verband, al anticiperend, soms ook werd aangesloten bij verweren die nog niet waren gevoerd, zal de rechtbank in het hiernavolgende een ruime en welwillende uitleg geven aan hetgeen de verdediging ter onderbouwing van haar standpunten naar voren heeft gebracht.
De respectieve verweren vallen in enkele onderdelen uiteen. In de kern is namens de verdachte naar voren gebracht dat de verdediging over onvoldoende stukken heeft kunnen beschikken op basis waarvan de toegepaste opsporingsmethoden op hun juridische toelaatbaarheid kunnen worden getoetst. Dit betreft in het bijzonder het onderzoek 26Lemont in welk kader de onderschepping van het berichtenverkeer met de applicatie EncroChat heeft plaatsgevonden. Voorts is betoogd dat de verkrijging van de data in Frankrijk door de Nederlandse strafrechter dient te worden getoetst en dat bij toetsing daarvan zal blijken dat deze onrechtmatig is geweest. De toegepaste Franse wetgeving biedt geen toereikende grondslag voor de onderschepping van de EncroChat-data en voorts zijn de beslissingen van de Franse rechter waarin machtiging is verschaft voor het binnendringen in de server van EncroChat niet verdragsconform. De overdracht van de verkregen data aan de Nederlandse opsporingsautoriteiten kan evenmin de juridische toets der kritiek doostaan. Tot slot zijn ook de verwerking van en het onderzoek aan de data, die zijn verkregen door het opsporingsonderzoek, onrechtmatig omdat tal van gebreken kleven aan de tot die verwerking en dat onderzoek strekkende machtiging van de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam. De toepassing van de bevoegdheid van artikel 126uba Sv met het oog daarop was niet voorzienbaar, het ontbrak aan een toereikende verdenking en voorts zijn de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit niet in acht genomen. Tot zover de verdediging.
De officier van justitie heeft betoogd dat het onderzoek aan de server van EncroChat geheel onder de verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten heeft plaatsgevonden en zich daarom onttrekt aan controle door de Nederlandse strafrechter. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel staat aan zodanige beoordeling in de weg. De machtiging van de rechter-commissaris op de voet van artikel 126uba Sv, die uitsluitend betrekking heeft op onderschepping en verwerking van data in een opsporingsonderzoek naar EncroChat c.s., haar directeuren en resellers, was strikt genomen overbodig. Maar voor zover van de toepasselijkheid ervan moet worden uitgegaan luidt het standpunt van het openbaar ministerie dat voor het onderzoek aan de door de Franse autoriteiten verstrekte gegevens in het Nederlandse opsporingsonderzoek Messina de genoemde machtiging en de door de rechter-commissaris geaccordeerde beslissingen van de verantwoordelijke officieren van justitie tot terbeschikkingstelling van de resultaten voldoende grondslag hebben geboden. De verweren van de verdediging moeten daarom worden verworpen, aldus de officier van justitie.
3.2
Benaderingswijze en grondslag voor de beoordeling
De verweren lenen zich voor een gezamenlijke en samenhangende bespreking. De rechtbank zal daarbij eerst onderzoeken of de juridische karakterisering die de officier van justitie ter terechtzitting aan het opsporingsonderzoek en de daaraan voorafgegane justitiële en rechterlijke beslissingen heeft gegeven overeenstemt met de in het geding gebrachte processtukken. Deze verkenning is van belang omdat vaststellingen van de rechtbank met betrekking tot de grondslagen en de reikwijdte van in het voortraject gegeven beslissingen hun directe doorwerking hebben op de kaders waarbinnen de toetsingsruimte van de zittingsrechter moet worden bepaald en welke toetsingskaders daarbij dienen te worden toegepast. Meer in het bijzonder gaat het dan om de aard van de samenwerking met Frankrijk als EU-lidstaat in JIT-verband, de juridische status van de in dat verband verkregen onderzoeksresultaten en het bereik van het onderzoek 26Lemont.
De officier van justitie heeft voordat het onderzoek ter terechtzitting was aangevangen enkele documenten ingebracht die naar zijn opvatting voldoende zouden moeten zijn voor het uitvoeren van de hiervoor bedoelde toetsing. In de fase van regie heeft de rechtbank toewijzend beslist op verzoeken van de verdediging, en bepaald dat het dossier, met het oog op die te verrichten toetsing vanuit het perspectief van de uitoefening van verdedigingsrechten, door de officier van justitie diende te worden aangevuld. De beslissing, voor zover hier van belang, luidde als volgt:
“De rechtbank draagt de officier van justitie op om een proces-verbaal op te (doen) maken waarin wordt verantwoord op welke wijze besluitvorming heeft plaatsgevonden met betrekking tot de terbeschikkingstelling van de dataset met Encrochatberichten ten behoeve van het onderzoek-Messina; met meer in het bijzonder aandacht voor gedane vorderingen door en beslissingen van de betrokken functionarissen (officier van justitie, rechter-commissaris), alsmede voor de gronden waarop een en ander is gevorderd respectievelijk beslist; waar mogelijk voorzien van bijlagen met kopieën van de onderliggende stukken; de rechtbank verstaat dat daarbij gerechtvaardigde belangen als bedoeld in artikel 187d, eerste lid, Sv, voor zover deze worden ingeroepen, met de nodige scherpte zullen worden omschreven en dat wordt verantwoord waar deze aan volledige openbaarmaking in de weg staan.”
Aan die opdracht is door de officier van justitie uitvoering gegeven. De ingebrachte stukken vormen mede de basis voor de beoordeling van de verweren door de rechtbank.
3.3
Het opsporingsonderzoek en EncroChat
De officier van justitie heeft in de regiefase, onder meer ter terechtzitting van 9 juli 2021, en tijdens de inhoudelijke behandeling de volgende informatie, kort en zakelijk weergegeven, over het uitgevoerde opsporingsonderzoek gegeven.
EncroChat was een communicatieaanbieder van telefoons. Met de aangeboden applicatie konden versleutelde chats, bestaande uit tekstberichten en afbeeldingen, worden verzonden en ontvangen en er kon onderling gebeld worden. Ook was het mogelijk om notities te bewaren op de telefoontoestellen. De gebruiker had niet de mogelijkheid om zelf applicaties te installeren op het toestel. Gebruikers kochten een telefoontoestel waarop de EncroChat-applicaties vooraf geïnstalleerd waren in combinatie met een abonnement om de service te kunnen gebruiken. Een EncroChat-telefoon werd geleverd met een simkaart waarmee alleen dataverkeer verzonden en ontvangen kon worden. De server van EncroChat stond in Roubaix, Frankrijk.
De EncroChat-gebruikers konden alleen onderling en 1-op-1 -communicatie voeren. Er konden dus geen groepsgesprekken worden gevoerd. Deze communicatie kon tot stand komen nadat een gebruiker zijn ‘username’ stuurde naar een andere gebruiker, met het verzoek om toegevoegd te worden aan diens contactenlijst. Gebruikers konden elkaars username opslaan in hun contactenlijst onder een zelfgekozen omschrijving (‘nickname’). Er kon dus slechts gecommuniceerd worden met contacten in die lijst en niet met elke EncroChat-gebruiker. Een chat kon bestaan uit de uitwisseling van tekstberichten en foto’s. Ieder bericht verliep na een vooraf ingestelde tijd, ook wel burn time of beveiligde verwijdertijd genoemd. Deze tijd was door de gebruiker aan te passen, de standaardinstelling was zeven dagen. Tevens kon er vanuit de chat een VoIP gesprek gevoerd worden.
Er is als volgt gehandeld en opgespoord. De in de processtukken gerelateerde resultaten van opsporing zijn in Frankrijk verkregen met behulp van een zogeheten interceptietool. Daarmee is software geplaatst op de server van EncroChat en via die weg, zo begrijpt de rechtbank, ook op de telefoontoestellen van de individuele gebruikers. De Franse onderzoeksrechter heeft hiervoor telkens een machtiging verleend op grond van Frans recht in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar EncroChat en daaraan gelieerde personen (waaronder niet zijn begrepen de gebruikers van de telefoontoestellen die waren voorzien van de applicatie). De interceptie is uitgevoerd door Franse opsporingsambtenaren in de periode van 1 april tot 26 juni 2020. In het kader van dit onderzoek is samengewerkt door Franse en Nederlandse opsporingsdiensten. Deze samenwerking hield in dat de onderschepte chats zo snel mogelijk via een beveiligde verbinding, met waarborgen voor handhaving van de authenticiteit, werden verstrekt aan een Nederlands onderzoeksteam. Het Nederlandse onderzoek had de codenaam 26Lemont en stond onder leiding van de officier van justitie van het Landelijk Parket. Verdachten waren ook hier EncroChat en daaraan gelieerde personen. Ten behoeve van de samenwerking met de Fransen is een zogeheten JIT-overeenkomst gesloten.
Voorts is op vordering van de officier van justitie van de Nederlandse rechter-commissaris een machtiging verkregen om de verkregen informatie betreffende de Nederlandse gebruikers van de cryptotelefoons te analyseren en te gebruiken in individuele strafzaken van gebruikers van EncroChat. De wettelijke basis daarvoor is gevonden in artikel 126uba, lid 1 sub a, b, c en d Sv. De rechter-commissaris heeft deze machtiging verleend ten behoeve van een aantal onderzoeken waarvan aan hem een lijst was overgelegd en daarbij een zevental voorwaarden geformuleerd waaraan het onderzoek moet voldoen. Voor daarop volgend gebruik voor andere onderzoeken is telkens afzonderlijk toestemming verleend door de rechter-commissaris.
3.4
Het onderzoek-26Lemont nader beschouwd en gekarakteriseerd
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek 26Lemont als een afzonderlijk opsporingsonderzoek dient te worden beschouwd. Het had uitsluitend betrekking op EncroChat c.s. Voor zover er onderzoek is gedaan naar de gebruikers van telefoontoestellen die waren voorzien van de applicatie EncroChat, was dit erop gericht om meer informatie te verkrijgen over de medeplichtigheid van EncroChat c.s. aan door onbekende gebruikers van EncroChat in georganiseerd verband gepleegde ernstige misdrijven.
De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt zich niet verdraagt met de inhoud van de processtukken en overweegt daartoe als volgt. Ter onderbouwing van de vorderingen van de officier van justitie bij het landelijk parket in de zaak 26Lemont zijn diverse processen-verbaal opgemaakt. Het gaat om twee processen-verbaal van verbalisant 1034, opgemaakt met het oog op de initiële vordering ex artikel 126uba Sv, beide gedateerd 13 maart 2020 en twee processen-verbaal van respectievelijk 24 april 2020 en 19 mei 2020 van deze verbalisant, ter ondersteuning van de vorderingen tot verlenging van de machtiging van de rechter-commissaris. In deze documenten wordt telkens vermeld dat het opsporingsonderzoek 26Lemont op 10 februari 2020 is gestart en dat daarin wordt samengewerkt met de Franse autoriteiten. De volgende passages zijn onder meer van belang.
In het proces-verbaal van 13 maart 2020:
“Het onderzoek richt zich op de verdenking tegen het bedrijf Encro c.s. dat zich heeft gespecialiseerd
op het aanbieden van versleutelde communicatie en diens directeuren en wereldwijde resellers van
de Encrotelefoons die worden verkocht door het bedrijf Encro c.s. Daarnaast richt het onderzoek
zich ook op de NN gebruiker(s) van voornoemde Encrotelefoons, die zich strafbaar maken aan
diverse vormen van georganiseerde criminaliteit.
Uit feiten en omstandigheden is een redelijk vermoeden ontstaan dat deze NN gebruikers in
georganiseerde verbanden misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van
Strafvordering plegen en/of beramen die gezien hun aard of samenhang met andere misdrijven die
in dat georganiseerd verband worden beraamd en/of gepleegd een ernstige inbreuk op de
rechtsorde opleveren en/of dat in die georganiseerde verbanden misdrijven worden gepleegd
waarop misdrijven waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer
is gesteld of (een) misdrijf/misdrijven die bij algemene maatregel van bestuur zoals bedoeld in artikel
126uba van het Wetboek van Strafvordering is/zijn aangewezen.
In verband met het voorgaande vordert het onderzoek dringend dat nader zicht wordt verkregen op
de NN gebruiker(s) van Encro c.s die in Nederland gebruikmaken van een telefoontoestel van Encro
c.s.
Het doel van het gebruikmaken van de methodiek "binnendringen en onderzoek doen
geautomatiseerd werk", is het identificeren van de NN gebruiker(s) en verder onderzoek doen naar
hun betrokkenheid bij de eerder genoemd(e) georganiseerd(e) verband( en) en het (verder) in kaart
brengen van deze georganiseerde verbanden.”
Dit proces-verbaal wordt als volgt afgesloten:
“Ik verzoek de officier van justitie op grond van artikel 126uba en/of art. 126l en/of art. 126t, en/of art. 126s van het Wetboek van Strafvordering, te vorderen, dat door de rechter-commissaris bij de
Rechtbank Rotterdam een machtiging wordt verleend en te bevelen dat het/de hieronder bedoeld
geautomatiseerd(e) werk(en) in gebruik bij verdachte(n) door de Franse politie wordt
binnengedrongen met het doel:
[x] de vaststelling van bepaalde kenmerken van het geautomatiseerde werk of de gebruiker,
zoals de identiteit of locatie, en de vastlegging daarvan;
[x] de uitvoering van een bevel als bedoeld in artikel126t, ten aanzien van de NN-gebruikers van de Encrotelefoons
[x) de uitvoering van een bevel als bedoeld In artikel 126o, waarbij het/de technische hulpmiddel
(en) op de persoon wordt/worden bevestigd;
[x] de vastlegging van gegevens die in het geautomatiseerde werk zijn opgeslagen, of die eerst
na het tijdstip van afgifte van het bevel worden opgeslagen;
voor een periode van ten hoogste vier weken, de periode 17 maart 2020 tot en met 13 april 2020.”
In de genoemde processen-verbaal van 24 april 2020 en 19 mei 2020 wordt het onderzoek op gelijkluidende wijze getypeerd en wordt telkens herhaald dat er een redelijk vermoeden is ontstaan dat de NN-gebruikers van de applicatie EncroChat misdrijven plegen als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, Sv. Gedurende het onderzoek is gebleken dat er ongeveer 6700 besmette (de rechtbank begrijpt: voorzien van de interceptietool) Nederlandse telefoons zijn waarvan de berichten worden onderschept. De verkregen data bevestigen het vermoeden dat de NN-gebruikers zich schuldig maken aan de bedoelde misdrijven.
In een brief van 16 maart 2020 aan de rechter-commissaris hebben de officieren van justitie van het Landelijk Parket hun vordering tot verstrekking van de machtiging ex artikel 126uba Sv nader toegelicht. Daarin wordt de reikwijdte van het onderzoek weergegeven op dezelfde wijze als in de processen-verbaal van de politie. Van belang is de volgende passage.
“Verdachten
Als betrokkenen bij de/het georganiseerd verband(en) in het onderzoek
26LeMont waarin de aanvraag ex artikel 126uba lid 1 sub a, b, c en d Sv is
ingediend, zijn aangemerkt:
Naam: NN-gebruikers van Encro c.s.
In dat kader verwijs ik naar het bijgaande proces-verbaal Titel V beschrijving
NN gebruikers Encro c.s .
De vordering is gericht op de Nederlandse en/ of op Nederlands grondgebied
actieve NN gebruiker(s) van Encro c.s. (actief in diverse georganiseerde
verbanden, waaronder in ieder geval de verbanden zoals uiteengezet in het
proces-verbaal van aanvraag).
Frankrijk is welwillend om de berichten die worden verstuurd tussen de
Nederlandse gebruikers van Encrochat te delen met het opsporingsteam van
26LeMont.
Om tot de inhoud van deze berichten toegang te mogen krijgen, alsmede de
informatie te mogen gebruiken voor het identificeren en lokaliseren van de
verschillende criminele organisaties en hun deelnemers dienen wij bij dit
begeleidend schrijven een aanvraag 126 uba lid 1 sub a, b, c en d Sv in die
zich richt op het binnendringen van de geautomatiseerd werken van de
Nederlandse en/of op Nederlands grondgebied actieve NN-gebruikers van wie
uit het onderzoek een redelijk vermoeden voortvloeit dat hij of zij betrokken is
bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven die een
ernstige inbreuk maken op de rechtsorde en/of het plegen van misdrijven
waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 8 jaar of meer
is gesteld of (een) misdrijf/misdrijven die bij algemene maatregel van bestuur
zoals bedoeld in artikel126uba van het Wetboek van Strafvordering is/zijn
aangewezen.
Ondanks dat op voorhand niet duidelijk is waar de toestellen zich fysiek
bevinden op het moment van binnendringen van de telefoon, is wel bekend
dat zich in Nederland een aanzienlijk deel van de gebruikers bevindt. De
technische toepassing brengt met zich mee dat het binnendringen zich
uitstrekt tot het binnendringen in de afzonderlijke geautomatiseerde werken,
die worden gebruikt door de criminele eindgebruikers (lees: de
Encrotoestellen.
Voor de onderbouwing op grond waarvan wij het standpunt innemen dat de
NN-gebruikers in Nederland allen zijn aan te merken als criminele gebruikers
die strafbare feiten beramen en/ of plegen in georganiseerd verband, die
gezien hun aard en samenhang met andere misdrijven die in dat
georganiseerd verband worden gepleegd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren en/ of het plegen van misdrijven waarop naar de
wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 8 jaar of meer is gesteld of
(een) misdrijf/misdrijven die bij algemene maatregel van bestuur zoals
bedoeld in artikell26uba van het Wetboek van Strafvordering is/zijn
aangewezen, verwijzen wij naar de bijgaande aanvraag en het proces-verbaal
Titel V beschrijving NN gebruikers Encro c.s.”
Uit dit samenstel van documenten kunnen enkele conclusies worden getrokken. Het onderzoek 26Lemont was mede gericht op de NN-gebruikers van telefoontoestellen voorzien van de applicatie EncroChat. Deze gebruikers, van wie de namen niet of nog niet bekend waren, werden door de officier van justitie in de fase van de aanvraag van de machtiging ex artikel 126uba Sv als verdachten aangemerkt. En de officier van justitie beoogde van de rechter-commissaris een machtiging te verkrijgen om binnen te dringen (ook wel aangeduid als “hacken”) in de telefoontoestellen van die individuele gebruikers en om het berichtenverkeer dat plaatsvond via die toestellen te onderscheppen en vast te leggen (door vermelding van artikel 126t Sv als grondslag).
Uit de redactie van de machtiging, afgegeven op 27 maart 2020, kan worden afgeleid dat de rechter-commissaris de vordering conform de bedoelingen van de officier van justitie heeft opgevat. Zo overweegt hij onder meer dat ervan kan worden uitgegaan “dat in een groot tot zeer groot aantal gevallen van het gebruik van communicatie via de door Encro c.s. aangeboden diensten, communicatie is in verband met of ten behoeve van het beramen of plegen van ernstige strafbare feiten in georganiseerd verband welke een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde waarop een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.” Elders in de machtiging worden de gebruikers meermalen aangemerkt als “verdachten”, telkens voorzien van het verdenkingscriterium als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, Sv.
De rechter-commissaris heeft een zevental voorwaarden geformuleerd waaraan het onderzoek aan de tijdens de onderschepping verkregen gegevens diende te voldoen.
Tot slot is van belang dat de vordering tot afgifte van deze machtiging zich ook uitstrekte tot het onderzoek Messina in die zin dat de officier van justitie de gebruikers van EncroChat-toestellen, waarvan de IMEI-nummers in dat onderzoek bekend waren geworden, had aangemerkt als verdachten in de zin van artikel 126o Sv. Ook op dit punt heeft de rechter-commissaris overeenkomstig de vordering beslist. Dit blijkt uit een brief van de officieren van justitie van het landelijk parket van 13 september 2021, die ter voldoening aan de opdracht van de rechtbank is opgesteld. Er bestond concreet zicht op een tweetal IMEI-nummers van personen die als verdachten in het onderzoek-Messina waren aangemerkt, te weten [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ), zo blijkt uit een proces-verbaal van verbalisant GO 960495 van 10 september 2021.
De inhoud van deze documenten in het procesdossier moet leiden tot de vaststelling dat de juridische duiding die de officier van justitie heeft gegeven aan het onderzoek, dat bekend is onder de naam 26Lemont, op zeer gespannen voet staat met hetgeen uit deze stukken naar voren komt.
De (feitelijke én juridische) etiketten die volgens de officier van justitie moeten worden geplakt op de verschillende betrokken opsporingsonderzoeken en op de kaders waarbinnen bevoegdheden zijn toegepast doen geforceerd aan. Het standpunt van de officier van justitie dat het in het onderzoek 26Lemont ging om EncroChat c.s. als verdachten van medeplichtigheid aan door de NN-gebruikers van de applicatie gepleegde ernstige criminaliteit in georganiseerd verband is hiervan het meest sprekende voorbeeld. Hiervoor bestaat geen enkel aanknopingspunt in het procesdossier. Dat heeft de verdediging goed gezien, zij het dat het, naar later nog zal blijken, niet hoeft te leiden tot de consequenties die zij geboden acht.
Als de aandacht geheel wordt gericht op de vraag naar de intenties en beoogde resultaten van het onderzoek, laten de ingebrachte stukken geen andere conclusie toe dan dat in het opsporingsonderzoek 26Lemont onderzoek is gedaan dat mede was gericht op veelal nog onbekende personen die als verdachten waren aangemerkt van betrokkenheid bij ernstige criminaliteit in georganiseerd verband omdat zij gebruikers waren van de applicatie EncroChat. Het onderzoek diende er onder meer toe om het inzicht in de misdrijven te verbeteren en om de identiteit van gebruikers vast te stellen. De beschikking van de rechter-commissaris van 27 maart 2020 correspondeert met deze reikwijdte van het onderzoek en strekte er blijkens de totstandkoming én haar bewoordingen toe om een juridische grondslag te verschaffen voor het binnendringen in de telefoons die bij deze personen in gebruik waren.
De rechtbank sluit de mogelijkheid van een misverstand, inhoudend dat de gebruikers slechts als betrokkenen bij door de verdachten EncroChat c.s. gepleegde misdrijven moeten worden aangemerkt, uit. De bevoegdheden van artikel 126uba Sv en van het eveneens toegepaste artikel 126t Sv kunnen immers alleen ten aanzien van een verdachte worden toegepast. In zoverre wijkt de wettelijke regeling af van die voor enkele andere bijzondere opsporingsbevoegdheden zoals artikel 126m Sv dat in Titel IVa van Boek 1 de pendant vormt van artikel 126t Sv in Titel V van Boek 1. De verdachte kan overigens in beide gevallen zowel een persoon van wie de identiteit bekend is als een NN-persoon zijn. Anders dan enkele procespartijen (zowel raadslieden als de officier van justitie) op momenten lijken te hebben verondersteld, is het onderscheidend criterium de aard van de verdenking en niet de identificeerbaarheid van de verdachte. De toepassing van een opsporingsbevoegdheid op een NN-verdachte is onder het regiem van beide titels (gebaseerd op het klassieke verdenkingscriterium van artikel 27 Sv, respectievelijk het zogeheten tweede verdenkingscriterium van artikel 126o, eerste lid, Sv) mogelijk. De verdediging heeft zich in kritische bewoordingen uitgelaten over het “gegoochel met titels” door de officier van justitie. Wat daarvan zij, als door de door de officier van justitie aangebrachte juridische karakterisering heen wordt gekeken, ontstaat een helder en bovendien overzichtelijk beeld van de werkelijkheid van de toegepaste opsporingsbevoegdheden.
De conclusie moet daarom ook zijn dat voor de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] het onderzoek 26Lemont dient te worden aangemerkt als voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a, eerste lid, Sv. Er is weliswaar berichtenverkeer onderschept dat met andere dan de, tot dan toe aan de hand van IMEI-nummers, van hen bekende toestellen heeft plaatsgevonden, maar dat leidt niet tot een andere conclusie. Wat de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] betreft, die ten tijde van de aanvang van de hack op EncroChat nog geen verdachte waren, kan niet uit de processtukken worden afgeleid of de door hen gevoerde chats zijn onderschept als resultaat van plaatsing van de interceptietool op hun eigen toestel of dat deze aan het licht zijn gekomen als gevolg van onderschepping van de chats van een andere gebruiker van EncroChat. Voor de beoordeling van de beschikking van de rechter-commissaris in hun zaken maakt dit evenwel geen verschil. Er is minst genomen sprake van een onderzoek dat van bepalende invloed is geweest voor de verkrijging van bewijs tegen hen. Maar vanuit het perspectief dat ook zij gerekend kunnen worden tot de categorie NN-gebruikers van de applicatie is er ook in hun geval sprake van een voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a, eerste lid, Sv.
De rechtbank zal hierna telkens uitgaan van de juridische inbedding die zij in het voorgaande heeft vastgesteld. Dit brengt met zich dat de rechtbank, gelet op de inhoud en strekking van de gevoerde verweren, zal overgaan tot een toetsing van de beschikking van de rechter-commissaris. Maar eerst zal nader worden stilgestaan bij de samenwerking met de Franse autoriteiten in het kader van het JIT. Dit zal leiden tot een nadere plaatsbepaling van de beschikking in feitelijke en juridische zin, wat vervolgens de basis is voor de vaststelling van de toetsingsruimte en het toetsingskader.
3.5
De samenwerking met de Franse autoriteiten: kaders voor de toetsing
Het opsporingsonderzoek dat heeft geleid tot de strafzaak van de verdachte is uitgevoerd in samenwerking met de Franse autoriteiten. De afspraken voor die samenwerking waren vastgelegd in een zogeheten JIT-overeenkomst. In die overeenkomst is onder meer de instelling van een JIT (Joint Investigation Team) geregeld. De verdragsbasis daarvoor is gelegen in de EU-rechtshulpovereenkomst. En overigens bieden de toepasselijke bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, waarin de aanduiding gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt gebruikt, de juridische grondslag.
Reeds hier merkt de rechtbank op dat de, soms door procespartijen gehanteerde, aanduiding van het JIT als “grondslag” van het opsporingsonderzoek een onjuiste is. In het JIT-kader hebben de autoriteiten samengewerkt en de inzet van bevoegdheden onderling afgestemd, maar de resultaten van opsporing zijn, niet anders dan in een nationaal onderzoek, verkregen op basis van de toepassing van nationale bevoegdheden tot opsporing in respectievelijk Frankrijk en Nederland. Dit mag ook blijken uit de relevante rechtsregels die hierna worden weergegeven.
In de considerans van de EU-rechtshulpovereenkomst zijn onder meer de volgende overwegingen opgenomen:
“Wijzend op het gemeenschappelijk belang van de lidstaten om ervoor te zorgen dat de wederzijdse rechtshulp tussen de lidstaten snel en doeltreffend plaatsvindt, op een wijze die verenigbaar is met de fundamentele beginselen van hun nationale recht en in overeenstemming is met de individuele rechten en de beginselen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950;
Uitdrukking gevend aan hun vertrouwen in de structuur en de werking van elkaars rechtsstelsels en in het vermogen van alle lidstaten om een eerlijke procesgang te waarborgen;”
Artikel 13 van deze overeenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Lid 1
De bevoegde autoriteiten van twee of meer lidstaten kunnen onderling overeenkomen een gemeenschappelijk onderzoeksteam in te stellen voor een bepaald doel en voor een beperkte periode, die in onderlinge overeenstemming kan worden verlengd, om strafrechtelijke onderzoeken uit te voeren in een of meer van de lidstaten die het team instellen. De samenstelling van het team wordt in de overeenkomst vermeld.
Een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan worden ingesteld in het bijzonder wanneer:
a. het onderzoek van een lidstaat naar strafbare feiten moeilijke en veeleisende opsporingen vergt die ook andere lidstaten betreffen;
b. verscheidene lidstaten onderzoeken uitvoeren naar strafbare feiten die wegens de omstandigheden van de zaak een gecoördineerd en gezamenlijk optreden in de betrokken lidstaten vergen.
Lid 3
Een gemeenschappelijk onderzoeksteam is onder de volgende algemene voorwaarden actief op het grondgebied van de lidstaten die het team hebben ingesteld:
a. de leider van het team is een vertegenwoordiger van de aan strafrechtelijke onderzoeken deelnemende bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het team actief is. De leider van het team handelt binnen de grenzen van zijn bevoegdheid krachtens het nationale recht;
b. het team treedt op in overeenstemming met het recht van de lidstaat waarin het actief is. De leden van het team verrichten hun taken onder leiding van de onder a) bedoelde persoon, met inachtneming van de voorwaarden die door hun eigen autoriteiten zijn vastgelegd in de overeenkomst tot instelling van het team;
c. de lidstaat op het grondgebied waarvan het team optreedt, treft voor het functioneren van het team noodzakelijke organisatorische voorzieningen.”
Ter nadere uitwerking van de EU-rechtshulpovereenkomst zijn op 1 juli 2004 in het Wetboek van Strafvordering de volgende bepalingen opgenomen. Zij waren aanvankelijk genummerd als artikel 552qa e.v. en zijn na vernummering op 1 juli 2018 in enige mate inhoudelijk aangepast. Deze bepalingen bieden een rechtsbasis voor de Nederlandse participatie in een JIT.
Artikel 5.2.1. (instelling gemeenschappelijk onderzoeksteam)
1 Voor zover een verdrag daarin voorziet of ter uitvoering van een kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie, kan de officier van justitie voor een beperkte periode, ten behoeve van het gezamenlijk uitvoeren van strafrechtelijke onderzoeken, tezamen met de bevoegde autoriteiten van andere landen een gemeenschappelijk onderzoeksteam instellen.
2 De instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt door de officier van justitie met de bevoegde autoriteiten van de betrokken landen schriftelijk overeengekomen.
3 In de overeenkomst, bedoeld in het tweede lid, worden in elk geval het doel, de bestaansperiode, de plaats van vestiging en de samenstelling van het gemeenschappelijke onderzoeksteam, de door Nederlandse ambtenaren op buitenlands grondgebied en de door buitenlandse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied uit te oefenen opsporingsbevoegdheden alsmede de verplichting voor buitenlandse opsporingsambtenaren om gehoor te geven aan een dagvaarding als bedoeld in artikel 210 of een oproeping als bedoeld in de artikel 260, vastgelegd.
Artikel 5.2.2. (uitoefening bevoegdheden)
De uitoefening van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, bedoeld in artikel 5.2.1, geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij en krachtens dit wetboek en de tussen de bij het gemeenschappelijke onderzoeksteam betrokken landen geldende verdragen.
Het voorgaande brengt met zich dat het materiële interstatelijke vertrouwensbeginsel zoals dat de officier van justitie in deze zaak voor ogen staat in strikte zin niet van toepassing is. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat er sprake is geweest van een sterke verwevenheid van de opsporingsactiviteiten in Frankrijk en Nederland. Er is binnengedrongen in de server van EncroChat die in Frankrijk was gestationeerd maar ook op telefoontoestellen van gebruikers in Nederland. Bovendien werden de resultaten van de “hack” min of meer direct doorgegeven aan de politie in Nederland. De op vordering gegeven beschikking van de rechter-commissaris waarin machtiging wordt verleend tot het binnendringen in de telefoontoestellen van de NN-gebruikers in Nederland geeft van die sterke verwevenheid eveneens blijk. En tot slot gaat het, zoals hiervoor besproken, niet om de overdracht van resultaten van opsporing, op basis van een verzoek om (kleine) rechtshulp in de klassieke betekenis van het woord. Evenmin gaat het om de verstrekking (al dan niet op verzoek van Nederland) van resultaten van opsporing van door de autoriteiten in een vreemde staat zelf geïnitieerd onderzoek. Maar het gaat om direct gedeelde gegevens die voortkomen uit opsporingsonderzoek dat in gecoördineerde vorm met de Fransen is opgezet en uitgevoerd.
In het licht van deze vaststellingen over de aard van het onderzoek en het geschetste juridisch kader dient de vraag te worden beantwoord of, in lijn met de standpunten van de verdediging, zou moeten worden aangenomen dat de Nederlandse zittingsrechter dient over te gaan tot toetsing van de beslissingen van de Franse rechter waarin toestemming is gegeven voor de hack op de server van EncroChat. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat dit, naar zijn aard, zoals ook betoogd door de verdediging, een toetsing aan het Franse recht, in het licht van de waarborgen van het EVRM en het Unierecht, zal moeten zijn.
De rechtbank overweegt dat uit rechtspraak en doctrine geen absoluut verbod kan worden afgeleid om een beoordeling van die beslissingen te betrekken in het rechterlijk oordeel. Daar staat evenwel tegenover dat in het algemeen de Nederlandse rechter niet voldoende bewerktuigd wordt geacht om te toetsen aan het recht van vreemde staten. Dat dit (overigens vanzelfsprekende) tekort ook de verdediging parten heeft gespeeld mag reeds blijken uit de onderbouwing van dit onderdeel van het verweer. Het standpunt dat de Franse wettelijke bepaling, waaraan toepassing is gegeven, niet voldoet aan uit artikel 8 EVRM voortvloeiende eisen van bepaaldheid wordt gebaseerd op een uitleg van de wettekst als zodanig in de context van enkele andere verwante bepalingen. Een dergelijke geïsoleerde benadering van de wet zonder bespreking van rechtspraak of literatuur en zonder aandacht voor het bredere strafvorderlijke kader dat mogelijk ook aanknopingspunten biedt, kan die door de verdediging verzochte conclusie niet dragen. Dat geldt in nog sterkere mate voor de uiteindelijke daarop volgende conclusie dat de toepassing van de bevoegdheid tot binnendringen in een geautomatiseerd werk niet “in accordance with the law” is.
Aan artikel 79, eerste lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie kan bovendien ook een sterke contra-indicatie worden ontleend om de door de verdediging gewenste beoordeling te geven. Rechtsvragen en de daarop door feitenrechters gegeven antwoorden kunnen in elk geval niet aan de cassatierechter worden voorgelegd.
Van doorslaggevende betekenis is het volgende. In het onderhavige geval is het bewijs verkregen in het kader van gecoördineerde opsporing in JIT-verband, gebaseerd op in EU-verband overeengekomen regels. In dat kader is, blijkens de considerans van de EU-rechtshulpovereenkomst, het vertrouwen in het Franse rechtsstelsel als geheel het vertrekpunt. Ook ligt dit beginsel van wederzijds vertrouwen ten grondslag aan het, hier overigens niet toepasselijke, beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen, zoals neergelegd in artikel 82 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie.
Dit beginsel van wederzijds vertrouwen strekt, mede gezien dit voorbeeld, veel verder dan het vertrouwensbeginsel dat de officier van justitie heeft ingeroepen. Laatstbedoeld interstatelijk vertrouwensbeginsel, zoals onder meer uitgewerkt in het tijdens de behandeling van de strafzaak veelvuldig aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010, is vooral van toepassing op verleende rechtshulp tussen staten die deelnemen aan het EVRM. Hoewel de omstandigheden waaronder het daar bedoelde beginsel kan worden gerelativeerd of doorbroken niet eenduidig zijn omlijnd, is denkbaar dat deze bijvoorbeeld gelegen kunnen zijn in enige vorm van vergaande betrokkenheid van de Nederlandse met opsporing belaste autoriteiten. Daarop heeft de verdediging met haar betoog dat het vertrouwensbeginsel buiten toepassing moet blijven ook het oog gehad. De rechtbank gaat een stap verder. Zij stelt vast dat bij de justitiële samenwerking in EU-verband de verwevenheid van opsporingshandelingen juist is voorondersteld. Die is herkenbaar in de regels voor toepassing van bevoegdheden in de bij een JIT betrokken lidstaten en eveneens in de daarop gebaseerde Nederlandse regelgeving in het Wetboek van Strafvordering.
In lijn met die verdragsregels is door de bevoegde autoriteiten aan de Franse rechter gevraagd om toestemming te verlenen voor opsporing op Frans grondgebied, te weten het binnendringen in de server van EncroChat. Deze heeft zijn beslissingen gegeven in de context van een rechtsstelsel dat als geheel het vertrouwen van de lidstaten geniet.
In aansluiting daarop heeft de rechter-commissaris een machtiging gegeven voor alle opsporingsactiviteiten die in het kader van het JIT op Nederlands grondgebied zijn uitgevoerd. Dat is in overeenstemming met de, aan de EU-rechtshulpovereenkomst ontleende, vereisten van artikel 5.2.2 Sv. En indien en voor zover de opsporingsactiviteiten van de Fransen daarnaast moeten worden aangemerkt als een onderzoek dat valt onder de reikwijdte van de regeling van artikel 5.1.13 Sv voorziet de machtiging van de rechter-commissaris daarin ook. De door de verdediging beoogde toetsing aan artikel 8 EVRM kan daarom, op geleide van de gevoerde verweren, in het kader van de beoordeling van de beschikking van de rechter-commissaris plaatsvinden. Ook deze omstandigheid brengt met zich dat de toetsing waartoe de verdediging de rechtbank heeft uitgenodigd achterwege kan blijven.
Voor zover de verdediging met haar bezwaren tegen het “sleepnet” waarmee alle data van EncroChat zijn opgehaald ook heeft beoogd te betogen dat de privacy van alle gebruikers van de applicatie (dus ook van hen die zich buiten Nederland bevinden) is geschonden, faalt dit onderdeel van het verweer, reeds omdat daarin geen rechtens te respecteren belang van de verdachte te onderkennen valt.
De rechtbank komt op basis van de hiervoor gegeven beschouwingen tot de slotsom dat geen rechtsgrond bestaat voor toetsing van de door de Franse rechter gegeven machtigingen om binnen te dringen in de server van EncroChat. Sterker nog, het voorgaande moet leiden tot de conclusie dat er aanzienlijke beletselen bestaan om over te gaan tot zo’n beoordeling. De rechtbank heeft in de motivering van haar regiebeslissingen zoals gegeven op 23 juli 2021, reeds overwogen dat het hiervoor besproken Europese kader nadere verkenning verdiende met het oog op toepassing bij de toetsing van de hack op EncroChat. Het debat tussen partijen heeft zich echter vooral bewogen om en geconcentreerd op het klassieke vertrouwensbeginsel. In het EU-kader, dat door de rechtbank hiervoor is besproken en toegepast, is evenwel, in samenhang met de overige gebezigde overwegingen, een veel solider grondslag te vinden voor het oordeel dat van de rechtmatigheid van de beslissingen van de Franse rechter en de daarin toegestane toepassing van opsporingsbevoegdheden moet worden uitgegaan.
Bij deze stand van zaken keert de rechtbank terug naar de beschikking van de rechter-commissaris ex artikel 126uba Sv.
3.6
Strafvorderlijke betekenis van de beschikking van de rechter-commissaris van 27 maart 2020
De rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam heeft op 27 maart 2020 machtiging verleend aan de officier van justitie om binnen te dringen in de telefoons van de NN-gebruikers van EncroChat in combinatie met het opnemen en vastleggen van de communicatie die via deze telefoons plaatsvindt. Dit is geschied op grond van de eerder besproken vordering en de daaraan ten grondslag gelegde processen-verbaal. De machtiging is aanvankelijk gegeven voor een periode van maximaal vier weken en is twee maal voor een zelfde periode verlengd.
Over de strafvorderlijke betekenis van deze machtiging is in het kader van deze strafzaak maar ook daarbuiten al veel gesproken. Ook is de vraag aan de orde gekomen of van de machtiging, gegeven het feit dat de hack op EncroChat ook door de Franse rechter was toegestaan en via de in Frankrijk geplaatste server is uitgevoerd, überhaupt gebruik is gemaakt. Tegen de achtergrond van wat hiervoor is besproken over de juridische kaders voor samenwerking in JIT-verband is de rechtbank van oordeel dat de machtiging beschouwd dient te worden als een wezenlijke schakel in de keten van vereiste beslissingen. Het gaat bij internationale samenwerking in de opsporing in een zaak als deze om de inbreng van nationale bevoegdheden van uiteenlopende aard en strekking waarbij ook met een zekere overlap rekening dient te worden gehouden. De suggestie dat de resultaten van de hack, huiselijk gezegd, op een “presenteerblaadje” aan Nederland zijn verstrekt doet door haar schematische karakter geen recht aan deze werkelijkheid van vervlechting. De daarmee verband houdende opvatting dat het gehele onderzoek is terug te brengen tot de “druk op de knop” in Frankrijk bij de start van de hack doet hieraan evenmin recht. Die eerste handeling vormde in technische zin weliswaar de conditio sine qua non voor de opsporing maar dat geeft haar tegen de achtergrond van voorgaande overwegingen nog geen bepalende of doorslaggevende juridische betekenis. Dat hoeft niet direct tot gevolg te hebben dat de juridische structuur ingewikkeld wordt. Integendeel, het debat over EncroChat is gebaat bij reductie van, naar het oordeel van de rechtbank onnodig gecreëerde, complexiteit. Daarom sluit de rechtbank dit onderdeel af met een conclusie van betrekkelijke eenvoud die als volgt luidt.
De rechtbank stelt vast dat er, in overeenstemming met de EU-regeling voor samenwerking in JIT-verband en de daarop gebaseerde Nederlandse wetgeving, met de beschikking van de rechter-commissaris in de Nederlandse rechtsorde een rechtsbasis is verschaft aan het binnendringen in de telefoons van NN-gebruikers. De daaraan voorafgaande hack op de server van EncroChat heeft zijn legitimatie in de beslissingen van de Franse rechter en de daarvoor gegeven motivering. Voor de (voorlopige) verstrekking van resultaten van onderzoek aan een land waarmee wordt samengewerkt bestaan internationale rechtsregels, waar nodig aangevuld met nationale strafvorderlijke procedurele bepalingen. Dat namens het openbaar ministerie hieraan op onderdelen een andere duiding is gegeven doet daaraan niets af.
3.7
De beoordeling van de machtiging
De rechter-commissaris heeft in zijn beschikking ten aanzien van personen die gebruik maken van telefoons met daarop de applicatie EncroChat, overwogen dat aannemelijk is geworden dat “een groot tot zeer groot deel” van hen de telefoons gebruikt “in relatie tot of ten behoeve van het plegen van ernstige, de rechtsorde verstorende vormen van (georganiseerde) criminaliteit.” Hij komt op basis van de meergenoemde processen-verbaal tot de conclusie dat is voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 126uba Sv. Ook wijdt de rechter-commissaris overwegingen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Mede in dat verband stelt de rechter-commissaris een zevental voorwaarden, die moeten bijdragen aan de controleerbaarheid van het onderzoek en aan de opslag van en onderzoek aan de onderschepte data.
Wat het toetsingskader betreft overweegt de rechtbank als volgt. In lijn met eerdere beslissingen van de Hoge Raad over de aard van de toetsing van machtigingen die zijn gegeven op de voet van artikel 126m Sv stelt de rechtbank vast dat de machtiging van de rechter-commissaris door de zittingsrechter marginaal dient te worden getoetst. Dit geldt in elk geval voor de overwegingen in de sleutel van proportionaliteit en subsidiariteit. Over de toetsing van de verdenking bestaat minder eenduidigheid. De rechtbank zal daarom in zoverre zekerheidshalve de maatstaf van een volle toets aanleggen.
De rechter-commissaris heeft zijn oordeel dat alle NN-gebruikers van EncroChat als verdachten kunnen worden aangemerkt gebaseerd op aan hem verstrekte informatie, afkomstig uit opsporingsonderzoeken. Deze hield onder meer in dat in tenminste 95 opsporingsonderzoeken is gebleken van het gebruik van EncroChat door personen binnen criminele samenwerkingsverbanden. Over tien opsporingsonderzoeken naar onder meer liquidaties, productie van synthetische drugs, alsmede uitvoer, invoer en wereldwijde verkoop van harddrugs, telkens in georganiseerd verband, is specifieker toegelicht dat gebruik werd gemaakt van telefoonstellen voorzien van de applicatie EncroChat. Daarnaast was door de politie een toename in het gebruik van EncroChat vastgesteld nadat andere systemen voor cryptocommunicatie door ingrijpen van de opsporing niet meer beschikbaar waren. Van deze systemen (waaronder Ennetcom en PGP-safe) is na analyse niet gebleken van “duidelijke legitieme gebruikers” (de rechtbank begrijpt: gebruik voor niet-criminele doeleinden). Aan de hand van verkregen IMEI-nummers in een onderzoek naar één van de resellers van EncroChat-telefoons was geconstateerd dat tal van verbanden bestonden met onderzoeken naar ernstige, ondermijnende misdrijven. Voorts zijn in de loop der tijd 46 in beslag genomen EncroChat-toestellen gekraakt, waaruit het criminele gebruik is gebleken en waarbij overlap met de andere nader toegelichte onderzoeken naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechter-commissaris op goede gronden en met juistheid aangenomen dat er een redelijk vermoeden van schuld bestond dat de gebruikers van EncroChat in georganiseerd verband misdrijven pleegden of beraamden als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, Sv.
De beslissing van de rechter-commissaris moet wat betreft de overige overwegingen worden gelezen in samenhang met de door hem gestelde voorwaarden. De rechter-commissaris heeft overwogen dat uit de door de politie verstrekte informatie is gebleken “dat er geen of zeer weinig andere (effectieve) en minder ingrijpende methoden van opsporing en onderzoek ten dienste staan” bij het onderzoek naar de hiervoor bedoelde ernstige strafbare feiten. Dat is bij proces-verbaal door de politie nader toegelicht door een bespreking van de onmogelijkheden om op een andere wijze met substantieel resultaat onderzoek te doen naar de criminele samenwerkingsverbanden en de communicatie die daarbinnen plaatsvindt. Ook is de wijze waarop de cryptografie toegankelijk zal worden gemaakt aan de rechter-commissaris meegedeeld maar deze mededelingen zijn, zoals hierna nog zal worden besproken, in de dossierstukken onleesbaar gemaakt (“gezwart”). Bij het stellen van de voorwaarden heeft de rechter-commissaris zich laten leiden door een door hem geïntroduceerd en gehanteerd onderscheid tussen de onderschepping als zodanig, de opslag van de data, de filtering ervan en het onderzoek aan de data in relatie tot de strafbare feiten waar de verdenking betrekking op heeft.
De rechter-commissaris heeft de zeven voorwaarden gesteld met als doel te komen tot een “waarborg dat niet de communicatie van anderen dan verdachten” (de rechtbank begrijpt: van anderen dan de NN-gebruikers die vermoedelijk in georganiseerd verband ernstige misdrijven plegen) wordt onderzocht. Ook heeft de rechter-commissaris beoogd te voorkomen dat het onderzoek zou leiden “tot het verkrijgen van meer of andersoortige informatie dan die, die waarschijnlijk aan strafbare feiten als hiervoor bedoeld of gebruikers die als verdachten van die feiten moeten worden aangemerkt, wordt opgeslagen en gebruikt” (de rechtbank begrijpt dat bedoeld is: “te koppelen valt”). Kortom, het binnendringen in de telefoons van de als verdachten aangemerkte NN-gebruikers, mocht geen “fishing expedition” worden.
De voorwaarden houden, kort en zakelijk weergegeven, in dat logbestanden dienen te worden bijgehouden, dat nabootsing of demonstratie van de hack mogelijk moet zijn, dat de integriteit van de data controleerbaar moet zijn, dat alleen aan de hand van vooraf vastgestelde zoeksleutels de data mogen worden doorzocht, dat maatregelen moeten worden genomen ter voorkoming van onderzoek aan en kennisneming van communicatie waaraan verschoningsgerechtigden deelnemen, dat een tussentijdse toets van de gefilterde data door de rechter-commissaris aan de voortduring van de verdenking wordt mogelijk gemaakt en dat een toets plaatsvindt voorafgaand aan de terbeschikkingstelling ten behoeve van andere onderzoeken. De meeste voorwaarden zijn nader ingekleed en voorzien van een omschrijving van één of meer situaties waarin ze niet van toepassing zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in het licht van het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de rechter-commissaris niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot het verstrekken van de machtiging voor toepassing van de bevoegdheid van artikel 126uba Sv. Hij heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld aan de hand van de toepasselijke maatstaven en heeft door het stellen van de genoemde voorwaarden gewaarborgd dat binnen de uit die maatstaven voortvloeiende grenzen zou worden opgespoord.
Beantwoording van de vraag of de gevolgde werkwijze, zoals betoogd door de verdediging, een vorm van “bulkinterceptie” is geweest, is voer voor semantici maar in het licht van de hiervoor gedane vaststellingen en het daarop gebaseerde oordeel verbleekt de relevantie ervan. De onderschepping is zonder meer van aanzienlijke omvang geweest (6700 betrokken toestellen in Nederland) maar deze was niet ongedifferentieerd noch ongericht. Dat betekent ook dat de gevolgde werkwijze afwijkt van de casusposities die aan het EHRM zijn voorgelegd en waarnaar de verdediging heeft verwezen. Aan de daarover gewezen arresten van het hof in Straatsburg kunnen dan ook geen aanknopingspunten worden ontleend voor een andersluidend oordeel.
Er is in het kader van de opsporing toepassing gegeven aan een bevoegdheid die een basis heeft in de wet. De toepassing ervan was voorzienbaar voor de verdachte, in het algemeen gezien aard en inhoud van de communicatie die met EncroChat doorgaans plaatsvond en, meer in het bijzonder, zoals elders in dit vonnis zal blijken, gezien de aard en inhoud van de cryptocommunicatie waaraan hij zelf deelnam. Uit hetgeen hiervoor is weergegeven en overwogen over de informatie waarop de toepassing van de zogeheten bevoegdheid tot hacken is gebaseerd blijkt voldoende dat daartoe de noodzaak in een democratische samenleving bestond. Van betekenis in dit verband is voorts nog het volgende. Er is gesteld noch gebleken dat als gevolg van de hack van enig ander aspect van het leven van de verdachte dan zijn criminele handel en wandel een min of meer volledig beeld zou zijn ontstaan. Er heeft, zo concludeert de rechtbank daarom, een inmenging in het privéleven van de verdachte plaatsgevonden maar deze levert geen schending van het recht zoals gewaarborgd in artikel 8 EVRM op. De omstandigheid dat de verdachte er geen rekening mee hield en er, gezien het raffinement van de applicatie, geen rekening mee zou hebben hoeven houden dat de politie technisch in staat zou zijn tot het opzetten van de hack (wat er overigens ook zij van de juistheid van deze aanname), is in het kader van deze beoordeling volstrekt irrelevant.
De verdediging heeft voorts naar voren gebracht dat de opsporingsbevoegdheid van artikel 126uba Sv een beperkte reikwijdte heeft. Het onderzoek aan verkregen en opgeslagen data zou er niet onder vallen. Ook regelt deze bepaling niet de gevallen waarin en de gronden waarop tot vernietiging dient te worden overgegaan. Dit heeft tot consequentie dat de rechter-commissaris bij het verstrekken van de machtiging en vervolgens de officier van justitie bij het geven van het bevel volgens de verdediging buiten de grenzen van hun bevoegdheid zijn getreden. De rechtbank overweegt dat uit het doel van toepassing van de opsporingsbevoegdheid (te weten het aan het licht brengen van de waarheid) reeds kan worden afgeleid dat de bevoegdheid tot het doen van onderzoek aan de verkregen data, evenals bij inbeslaggenomen voorwerpen en verkregen gegevens in het algemeen, in de bevoegdheid van artikel 126uba Sv ligt besloten.
De wet biedt ook geen afzonderlijke regeling voor de bevoegdheid tot het doen van onderzoek aan de verkregen data. Dat betekent dat er ook systematisch geen aanknopingspunten zijn voor de juistheid van het standpunt van de verdediging. De artikelen 126cc en 126dd Sv in samenhang met het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken bieden een wettelijk kader voor het bewaren en vernietigen van de verkregen data.
Er kan, kortom, tot zover geen vormverzuim wordt vastgesteld.
3.8
De voorwaarden opgenomen in de machtiging van de rechter-commissaris
Namens de verdachte is betoogd dat de verkrijging van data eveneens onrechtmatig is geweest omdat enkele door de rechter-commissaris gestelde voorwaarden niet zijn nageleefd. Het debat heeft zich toegespitst op de eerste twee gestelde voorwaarden.
De eerste voorwaarde houdt in dat logbestanden dienen te worden bijgehouden “voor zover er geen gebruik is gemaakt van een reeds goedgekeurd middel tot interventie en met uitzondering van de zaken waarin in een andere jurisdictie geen plicht bestaat tot het geven van inzage in de werking van een technisch middel waarmee wordt binnengedrongen”. De logbestanden zijn niet bijgehouden.
Wat betreft de tweede voorwaarde geldt in grote lijnen hetzelfde. Deze luidt dat de gebruikte software (de zogeheten tool waarmee de interceptie is uitgevoerd) met het oog op nabootsing of demonstratie van de hack beschikbaar moet zijn. Ook hier is het toepassingsbereik afhankelijk gemaakt van het ontbreken van goedkeuring en lijdt de voorwaarde uitzondering onder dezelfde omstandigheden als bij de eerste voorwaarde. De rechtbank stelt vast dat geen informatie over de gebruikte software is prijsgegeven.
De rechtbank stelt vast dat de hack niet is uitgevoerd volgens een in een AMvB of ministeriële regeling opgenomen goedgekeurde interceptiemethode. In zoverre zijn de voorwaarden van toepassing. De genoemde uitzonderingssituatie doet zich evenwel ook voor. De toegepaste methode valt onder Frans staatsgeheim. Dat brengt met zich dat beide voorwaarden niet van toepassing zijn. Ten overvloede zij vermeld dat daar bijkomt dat de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam op 11 oktober 2021 na een daartoe strekkende vordering van de officier van justitie op de voet van artikel 149b Sv heeft beslist dat de passages in de beschikking die betrekking hebben op aard en werking van het interceptiemiddel, in verband met de in artikel 187d, eerste lid, onder a, Sv genoemde belangen, definitief buiten de processtukken mogen blijven. De rechter-commissaris in de rechtbank Noord-Holland heeft op 7 oktober 2021 in de zaken van de verdachte en van enkele medeverdachten op gelijke wijze beslist. Dit resultaat leent zich naar zijn aard niet voor een nadere beoordeling door de zittingsrechter. Wel dient de rechtbank dit te betrekken bij de beoordeling of het recht van de verdachte op een eerlijk proces (in dit geval met name de waarborg van artikel 6, lid 3, onder b, EVRM) hierdoor wordt geschonden.
In dit verband maakt de rechtbank nog een opmerking over de zesde en de zevende voorwaarde. Deze hielden een beperking in op de mogelijkheden voor de officier van justitie om de onderzoeksresultaten ter beschikking te stellen voor andere opsporingsonderzoeken. Uit de processtukken blijkt dat de officier van justitie van het landelijk parket gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid ex artikel 126dd Sv om de resultaten van het onderzoek beschikbaar te stellen voor het opsporingsonderzoek dat bekend is onder de naam Messina. Dit zou op 8 mei 2020 zijn gebeurd en is schriftelijk bevestigd op 16 juli 2020. Gelet op de vaststellingen die de rechtbank eerder in dit vonnis heeft gedaan over de reikwijdte van het onderzoek-26Lemont is deze beslissing zonder aanvullende betekenis. Het ging immers vanaf het begin om een onderzoek dat mede betrekking had op verdenkingen in de zin van artikel 126o, eerste lid, Sv ten aanzien van bekende en onbekende gebruikers van EncroChat in het onderzoek-Messsina. Bovendien strekt artikel 126dd Sv er primair toe om een uitzondering te bieden op de hoofdregel van vernietiging van processen-verbaal en van door de opsporing verkregen voorwerpen onder de in artikel 126cc, leden 2 en 3, Sv genoemde omstandigheden. In het geval van de zaak-Messina moet juist deze hoofdregel zelf van toepassing worden geacht op de omgang met de verkregen data. De kanttekeningen van de verdediging bij de toegepaste bevoegdheid van artikel 126dd Sv behoeven dan ook geen verdere bespreking.
Wat de door de rechter-commissaris gestelde voorwaarden betreft is overigens gesteld noch gebleken dat deze niet zijn nageleefd. De afsluitende conclusie is daarom dat zich ook bij de toepassing van de bevoegdheid van artikel 126uba Sv geen vormverzuimen hebben voorgedaan.
3.9
Eerlijk proces
Bij deze stand van zaken zal de rechtbank stilstaan bij de gevoerde verweren dat het openbaar ministerie onvoldoende verantwoording heeft afgelegd en dat de informatie over het uitgevoerde opsporingsonderzoek daardoor niet transparant is geweest. Dit zou moeten leiden tot de slotsom dat artikel 6 EVRM is geschonden. De rechtbank merkt op dat dit bij wijze van primair standpunt naar voren is gebracht. Het standpunt zal echter op deze plaats in het vonnis worden besproken omdat het zich pas laat beoordelen tegen de achtergrond van de in het voorgaande gegeven feitelijke en juridische waardering van de processtukken en na een verkenning van het kader waarbinnen de toetsing door de zittingsrechter zich beweegt.
Voor zover daarnaast op zelfstandige gronden is betoogd dat een schending van artikel 8 EVRM tot een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste en derde lid, EVRM heeft geleid, wordt dit verweer verworpen, reeds omdat in het voorgaande geen schending van eerstgenoemde verdragsbepaling is vastgesteld.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank het volgende voorop. Door de verdediging is meermalen gewezen op het beginsel van “equality of arms”. De rechtbank heeft daarover eerder onder meer het volgende overwogen. Met juistheid heeft de verdediging betoogd dat dit in de rechtspraak aanvaarde beginsel, als wezenlijk onderdeel van het recht op een eerlijk proces, de door de zittingsrechter uit te voeren toetsing beheerst. Het veronderstelt onder meer dat de verdachte kennis kan nemen van het volledige procesdossier en reële en effectieve mogelijkheden dient te hebben om tegen het hem gemaakte verwijt in te brengen wat hij in het belang van zijn verdediging acht. Ook waar het gaat om de toegepaste methoden van opsporing en de resultaten van dat onderzoek dient de verdachte in de gelegenheid te zijn om, zowel in materieel als in processueel opzicht, deze te betwisten. Op de rechter rust de verplichting erop toe te zien dat aan deze vereisten gedurende de berechting is voldaan. Aan deze vereisten is in het algemeen voldaan als de verdachte, al dan niet naar aanleiding van door of namens hem gedane verzoeken, beschikt over de informatie die redelijkerwijs relevant kan worden geacht voor de hiervoor bedoelde betwisting. De door de officier van justitie verschafte verantwoording van hetgeen ter opsporing is verricht en ondervonden zal in het licht van strekking en inhoud van wat ter verdediging wordt dan wel zal worden aangevoerd, op haar inhoudelijke toereikendheid dienen te worden beoordeeld. Anders gezegd, het recht van de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld om methoden en resultaten van onderzoek te betwisten, valt niet samen met een ongeclausuleerd recht om deze te controleren.
De rechtbank is in voorgaande overwegingen tot de slotsom gekomen dat de beslissing van de Franse rechter tot goedkeuring van het binnendringen in de server van EncroChat niet ter toetsing voorligt. Voor het overige moet de verdediging, gelet op wat er is gebleken en door de rechtbank is vastgesteld over de toepassing van de bevoegdheid van artikel 126uba Sv op de verdachte, geacht worden belang te hebben bij inzicht in de totstandkoming van de beslissingen die daarop betrekking hebben. De gevoerde verweren beslaan een breed spectrum, variërend van de juridische toelaatbaarheid en verdragsconformiteit van de beslissingen tot de aan de gestelde vormverzuimen te verbinden consequenties.
De rechtbank zal het verweer beoordelen op basis van het procesdossier zoals dat uiteindelijk vorm heeft gekregen. De rechtbank heeft in de regiefase in haar beslissingen van 23 juli 2021 overwogen dat het dossier nog niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed. De processtukken zijn aangevuld met de processen-verbaal die hebben geleid tot de vordering ex artikel 126uba Sv, de door de officier van justitie van het landelijk parket aan de rechter-commissaris verstrekte toelichting op de vordering en de beschikking van de rechter-commissaris. Daarnaast zijn enkele processen-verbaal opgemaakt waarin wordt toegelicht of en in hoeverre de verdenkingen die zijn ontstaan gedurende het onderzoek-Messina aan de rechter-commissaris zijn voorgelegd en op welke wijze zijn beschikkingen daarop betrekking hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank is, met inachtneming van hetgeen hiervoor is vooropgesteld en van de aan het object van toetsing gegeven begrenzing, niet gebleken dat de verdediging onvoldoende was toegerust om verweer te voeren tegen de legitimiteit van de hack op de EncroChat-toestellen. Ook de omstandigheid dat met toepassing van artikel 149b Sv informatie over aard en werking van de interceptietool definitief is onthouden maakt dit niet anders. Namens of door de verdachte is niet gemotiveerd betoogd dat de onderschepte berichten (bijvoorbeeld aan de hand van de communicatie waaraan hijzelf, zoals later zal blijken, heeft deelgenomen) onvolledig of onjuist zijn. Dat betekent dat ook vanuit een oogpunt van een door de verdediging eventueel gewenste betwisting van de integriteit van de interceptie geen belang bij toegang tot de onthouden informatie hoeft te worden aangenomen.
Op grond van het voorgaande valt niet in te zien dat de procedure als geheel, mede beoordeeld tegen de achtergrond van de op de formele verweren gegeven beslissingen, in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 6 EVRM.
3.10
Unierecht?
Er zijn door de verdediging nog opmerkingen gemaakt over strijd met het Unierecht. Deze zijn van algemene en aanmerkelijk ongerichte aard en strekking. De rechtbank begrijpt het zo dat de verdediging daarbij in het bijzonder het oog heeft gehad op de in het EU-Handvest gewaarborgde grondrechten. Dit brengt de rechtbank ertoe dat kan worden volstaan met het maken van een algemene opmerking welke als volgt luidt.
Ingevolge artikel 51 van het Handvest dat de werkingssfeer regelt zijn de bepalingen van het Handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Dat van dat laatste sprake zou zijn is niet gesubstantieerd in het betoog van de verdediging. De toepassing van het JIT-instrumentarium kan naar haar aard hieronder niet worden geschaard. Indien en voor zover is bedoeld dat het om het recht op bescherming van het privéleven en het recht op een eerlijk proces gaat, wordt dit, als het Handvest al van toepassing zou zijn, geabsorbeerd door de toetsing aan de ingeroepen bescherming die het EVRM biedt.
3.11
Conclusie algemeen
Al het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat er geen sprake is geweest van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek of enig ander, relevant in de beoordeling te betrekken, onderzoek. Er bestaat daarom geen aanleiding om toepassing te geven aan het sanctie-instrumentarium van artikel 359a Sv. De verweren strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging, tot bewijsuitsluiting dan wel tot strafvermindering worden verworpen.
3.12
Voorwaardelijke verzoeken
Bij deze stand van zaken komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de voorwaardelijke verzoeken die door de verdediging zijn gedaan. Daarnaast zal de rechtbank de voorwaardelijke verzoeken van de andere raadslieden, waarbij de verdediging zich heeft aangesloten, bespreken.
a. De ontbrekende JIT-overeenkomst
De verdediging heeft verzocht om, als de rechtbank “de gevoerde verweren passeert”, het onderzoek te heropenen ten einde alsnog toevoeging van de JIT-overeenkomst aan de processtukken te gelasten. Aan de voorwaarde is, zo stelt de rechtbank vast, voldaan. Het verzoek zal daarom worden beoordeeld.
Voorafgaand aan de bespreking van het verzoek maakt de rechtbank de volgende opmerking over de datum waarop de JIT-overeenkomst is ingegaan. Deze is getekend op 10 april 2020 terwijl de hack reeds op 1 april 2020 werd gestart. Dit is ter terechtzitting door de verdediging geproblematiseerd. De rechtbank stelt vast dat uit de processtukken zonder enige twijfel kan worden opgemaakt dat van meet af aan de intentie heeft bestaan om in onderlinge afstemming met de Fransen in JIT-verband binnen te dringen in de EncroChat-telefoons. Voor de verlate ondertekening bestaat slechts een louter praktische verklaring (te weten de uitbraak van Covid-19) en deze doet op geen enkele wijze afbreuk aan de geldigheid van de basis voor de samenwerking.
Ter onderbouwing van het verzoek is onder meer aangevoerd dat uit de JIT-overeenkomst zou kunnen blijken wat “het daadwerkelijke aandeel” van Nederland in de hack is geweest. Dat is van belang omdat de verdediging niet van de officier van justitie wil aannemen dat de Nederlandse autoriteiten het resultaat van de hack “in de schoot geworpen hebben gekregen”. Zoals uit voorgaande overwegingen genoegzaam kan worden opgemaakt heeft de rechtbank zich niet aangesloten bij de karakterisering die de officier van justitie heeft gegeven aan het onderzoek-26Lemont. In zoverre kan uit de gegeven onderbouwing de noodzaak van het verzochte dan ook niet worden afgeleid.
In meer algemene zin is, naar de rechtbank begrijpt, beoogd te betogen dat het feit dat de JIT-overeenkomst geen deel uitmaakt van het dossier een vormverzuim oplevert. Dit zou op zichzelf reeds van zodanige ernst zijn dat aan de vereiste transparantie op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan, met als gevolg dat het strafgeding als geheel niet langer eerlijk is. Bij de beoordeling van de vraag of de weigering van de officier van justitie om de overeenkomst toe te voegen aan de processtukken een ernstig gebrek oplevert is het volgende belang. Het gaat het erom wat de verdediging stelt aan substraat te missen met het oog op het adequaat voeren van verweer, wat de officier van justitie aan weigeringsgronden aanvoert en in hoeverre is gebleken of aan de controleerbaarheid van de opsporing afbreuk is gedaan waarbij het perspectief van de verdediging veel gewicht in de schaal legt.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging er met juistheid op heeft gewezen dat de minister in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp voor de artikelen 552qa e.v. Sv als zijn opvatting kenbaar heeft gemaakt dat een JIT-overeenkomst onderdeel van het procesdossier hoort te zijn. Dit uitgangspunt heeft toen en ook later niet geleid tot introductie van een daarmee overeenstemmend wettelijk voorschrift. In zoverre kan dan ook geen vormverzuim worden vastgesteld.
De verdediging heeft zich er niettemin op beroepen dat het standpunt van de minister van groot belang is in verband met de gevoerde formele verweren en met het oog op een verdergaande onderbouwing ervan. De officier van justitie heeft gesteld, onder verwijzing naar zijn eerdere standpunten, dat de relevantie van de JIT-overeenkomst ontbreekt. De rechtbank verwijst naar haar overwegingen en conclusie met betrekking tot de gestelde schending van artikel 6 EVRM. Deze houden in dat het procesdossier, bezien vanuit het perspectief van een adequate verdediging tegen de ingezette opsporingsmethoden, toereikende faciliteiten heeft geboden voor de namens de verdachte gevoerde verweren. Er is, voor zover het gaat om kwesties die aan de zittingsrechter ter beoordeling kunnen worden voorgelegd, inzicht verschaft in de toegepaste methoden van opsporing, de daaraan voorafgegane toetsing door de bevoegde functionarissen en de gronden waarop deze hun beslissingen hebben gebaseerd. De enkele mogelijkheid dat in de overeenkomst andere afspraken zijn gemaakt, maakt deze nog niet tot een relevant processtuk. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat het verzoek bij gebrek aan noodzaak dient te worden afgewezen.
Horen van de officieren van justitie verbonden aan het landelijk parket
Aan het verzoek om de drie bij 26Lemont betrokken officieren van justitie als getuigen te horen is door de verdediging dezelfde voorwaarde verbonden als aan het verzoek tot voeging van de JIT-overeenkomst. Dit verzoek zal daarom ook worden beoordeeld. Deze personen dienen te worden gehoord om meer helderheid te krijgen over de oriëntatie van het onderzoek 26Lemont in relatie tot het in Frankrijk lopende onderzoek tegen EncroChat c.s. en tot de overige opsporingsonderzoeken in Nederland.
Hier wordt door de rechtbank herhaald wat eerder is overwogen dat als hoofdregel geldt dat de officier van justitie ter terechtzitting verantwoording aflegt over het opsporingsonderzoek. Daarnaast verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen over de reikwijdte van het onderzoek-26Lemont en het daarvoor toe te passen toetsingskader. Zij komt op grond daarvan tot het oordeel dat voor de verzochte getuigenverhoren, mede bezien tegen de achtergrond van de eisen van een eerlijke procesvoering, geen noodzaak bestaat. Het verzoek wordt afgewezen.
Heropening onderzoek in afwachting van uitkomst Franse strafzaak
Onder dezelfde voorwaarden als de hiervoor besproken verzoeken is verzocht om heropening van het onderzoek ten einde de resultaten af te wachten van een procedure bij “de hoogste Franse rechter” in een strafzaak waarin EncroChat een rol speelt. Het verzoek zal worden beoordeeld.
Het verzoek is met weinig precisie geformuleerd. Uit de summiere toelichting en de bijlagen kan worden opgemaakt dat de verdediging heeft verwezen naar een Franse strafzaak, met nummer 21-85.148, waarin, hangende de procedure bij het Hof van Cassatie, aan de Constitutionele Raad prioritaire vragen zijn gesteld over de grondwettigheid van de in die strafzaak toegepaste strafvorderlijke regeling. Ter motivering van het verzoek is gesteld dat “wanneer de Franse grondwettelijke raad oordeelt dat er geen stukken kunnen worden achtergehouden vanwege het staatsgeheim” dit relevant is voor de zaak van de verdachte. De rechtbank stelt vast dat op 8 april 2022 de Constitutionele Raad in Parijs heeft geoordeeld dat de toegepaste strafvorderlijke regeling niet in strijd is met de Grondwet. In zoverre moet de verdediging geacht worden geen belang meer te hebben bij het verzoek. In de periode gelegen tussen die datum en de dag van sluiting van het onderzoek ter terechtzitting heeft de verdediging geen initiatief genomen tot een verdere concretisering van de onderbouwing. En ook overigens is niet toegelicht wat verder, in het licht van de beslissing van 8 april 2022, het belang zou zijn van het eindoordeel in de Franse strafzaak met nummer 21-85.148 voor enige door de rechtbank te nemen beslissing. Het verzoek wordt daarom bij gebrek aan noodzaak afgewezen.
3.13
Afsluitende opmerkingen
Terugblikkend op het proces in deze strafzaak stelt de rechtbank vast dat de officier van justitie toereikend verantwoording heeft afgelegd over de opsporing. Daarvoor was, in reactie op verzoeken van de verdediging, op onderdelen een opdracht van de rechtbank nodig. Ook zijn beslissingen van andere rechtbanken in vergelijkbare strafzaken deels de aanleiding geweest voor de officier van justitie om nadere stukken in te brengen.
Gelet op de aard en inhoud van de, ingevolge de opdracht ingebrachte, stukken valt niet in te zien dat en waarom deze stukken niet eerder, eigener beweging, door het openbaar ministerie aan het dossier hadden kunnen worden toegevoegd. Dit levert weliswaar geen vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv op, nu het niet het voorbereidend onderzoek als bedoeld in die bepaling betreft. Evenmin kan dit, bezien tegen de achtergrond van de uiteindelijk gegeven verantwoording, die aan het relevantiecriterium van artikel 149a Sv voldoet, gekenschetst worden als misleiding van de rechter.
Maar de, achteraf tot vragen leidende, terughoudendheid van het openbaar ministerie met betrekking tot de samenstelling van de processtukken heeft wel onnodig bijgedragen aan een zittingsdynamiek waarin de verdediging, vanuit een vermoeden dat de informatieverstrekking onvolledig was, heeft geopereerd en verzoeken heeft gedaan. Ook gaf deze houding voeding aan speculaties (over onder meer aard en inhoud van internationaal vooroverleg aan de hand van de Engelse connectie en al dan niet met betrokkenheid van Nederlandse functionarissen gedeelde technische kennis) die in elk geval relevantie voor de finale beoordeling missen.
Daarnaast heeft de, aanvankelijk beperkte, verstrekking van stukken in de sleutel van verantwoording van de opsporing tot een versmalling van het juridische debat geleid. Daarbij doelt de rechtbank op de overheersende oriëntatie op het interstatelijke vertrouwensbeginsel, waarvan de toepasselijkheid vervolgens het kernpunt werd in wat verdediging en officier van justitie verdeeld hield. Dit valt mede te verklaren vanuit de achtergrond van het gehanteerde onderscheid tussen de verschillende opsporingsonderzoeken dat na die latere verstrekking van stukken, als resultaat van de vaststellingen van de rechtbank, op onderdelen is gefalsifieerd.
Gelet op de betrokkenheid van het aanzienlijke aantal betrokken functionarissen uit diverse geledingen van het openbaar ministerie kan de rechtbank niet beoordelen of de officieren van justitie in de zaak-Messina hierin een rol hebben gespeeld. Maar zij wil dit wel markeren in de vorm van een uitnodiging tot reflectie met het oog op de presentatie van de opsporing in toekomstige strafzaken waarin opsporingsmethoden van dezelfde aard en intensiteit als de hack op EncroChat een cruciale rol spelen.
4. Beoordeling van het bewijs
4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van de onder feit 1 primair, feit 2 primair, feit 3, feit 4, feit 5, feit 6 en feit 7 ten laste gelegde feiten in Messina. Met betrekking tot Februus heeft hij gerekwireerd tot een bewezenverklaring van de onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde feiten.
Tot slot heeft de officier van justitie gevorderd dat, mochten de chats van EncroChat-gebruiker [gebruikersnaam 1] naar het oordeel van de rechtbank een ander licht op de bewijsbaarheid van het in Messina onder 1 ten laste gelegde feit werpen dan door de officier van justitie is betoogd, de rechtbank het onderzoek zal heropenen om deze chats alsnog ter terechtzitting nader voor te houden.
4.2
Standpunt van de verdediging
EncroChats Messina onbetrouwbaar
De raadsman heeft bewijsverweren gevoerd. Hij heeft met betrekking tot de verkregen EncroChats aangevoerd dat de ter beschikking gestelde EncroChat-berichten het resultaat zijn van een selectie, uitgevoerd door het openbaar ministerie en dat de verdediging daarom niet weet of de berichten volledig zijn en of de berichten mogelijk in een ander context dienen te worden geplaatst.
Feit 1 en feit 2 Messina
De raadsman heeft voor beide feiten vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er een zodanige nauwe en bewuste samenwerking is geweest tussen [gebruikersnaam 2] en zijn medeverdachten dat gesproken kan worden van medeplegen. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat in het lab geen productie heeft plaatsgevonden in die zin dat daadwerkelijk een voor de handel geschikt eindproduct is geproduceerd.
Met betrekking tot de afvaldumping heeft de raadsman betoogd dat het primair tenlastegelegde niet kan worden bewezen, nu niet vast is komen te staan dat de manier waarop het afval is achtergelaten, namelijk afgesloten, naar zijn aard geschikt is om de bodem te verontreinigen. Met betrekking tot het subsidiair tenlastegelegde heeft de raadsman betoogd dat er onvoldoende bewijs voorhanden is om te kunnen spreken van plegen dan wel medeplegen.
Feit 5 Messina
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de verdachte vrij te spreken van deelneming aan een criminele organisatie. Hij heeft daartoe aangevoerd dat niet duidelijk is welke organisatie het betreft en dat voor zover de verdachte kan worden beschuldigd van enige samenwerking, dit een samenwerking buiten een criminele organisatie betreft. In geval van een bewezenverklaring heeft de raadsman verzocht de verdachte vrij te spreken van het leidinggeven aan deze criminele organisatie.
Overige feiten Messina
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de verdachte vrij te spreken van feit 3, feit 4 en feit 7. Ten aanzien van feit 6 heeft de raadsman zich, gelet op de bekennende verklaring van de verdachte, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Feit 1 Februus
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de verdachte vrij te spreken van feit 1 nu de verdachte een concrete en verifieerbare verklaring heeft gegeven voor de legitieme herkomst van een geldbedrag dat hoger is dan het op de tenlastelegging genoemde witwasbedrag.
Feit 2 Februus
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de verdachte vrij te spreken van feit 2. Uit het dossier blijkt niet dat de verdachte degene is geweest die de bankafschriften heeft vervalst, dan wel heeft gebruikt. Ten aanzien van de overige in de tenlastelegging genoemde documenten geldt dat niet is komen vast te staan dat deze vals of vervalst waren.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak feit 1 Februus
Met het oog op een bewezenverklaring van het aan [verdachte] ten laste gelegde witwassen, is allereerst van belang dat bewezen moet worden dat hij de geldbedragen die zijn vermeld in de tenlastelegging voorhanden heeft gehad. Dat voorhanden hebben dient te blijken uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
Het proces-verbaal van de FIOD, zaaksdossier 2 in onderzoek Februus, is gebaseerd op een kasopstelling. Een kasopstelling leent zich naar haar aard primair voor het berekenen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij de schatting van de omvang van wederrechtelijk verkregen voordeel gelden andere maatstaven dan voor de bewijsvoering van het strafbare feit witwassen. Dat geldt ook voor de verdeling van de bewijslast.
Het gebruik van een kasopstelling ter onderbouwing van een bewijsvermoeden en een bewijsconstructie voor witwassen, is in zoverre gecompliceerd. Bovendien is in onderzoek Februus gewerkt met een gezamenlijke kasopstelling voor twee verdachten. Dat levert nog enkele andere complicaties op, omdat het niet vanzelfsprekend kan leiden tot het bewijs van medeplegen, ook niet in het geval gezamenlijk wederrechtelijk verkregen voordeel aannemelijk kan worden gemaakt.
Als de aan de rechtbank gepresenteerde kasopstelling wordt beoordeeld met het oog op de bewijswaardering van het aan de verdachte ten laste gelegde witwassen, geldt het volgende.
In het proces-verbaal wordt gerekend met geldbedragen die contant zouden zijn overgedragen door [verdachte] en/of zijn partner (te weten medeverdachte [medeverdachte 4] , hierna: [medeverdachte 4] ). Ten aanzien van twee van die posten is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat [verdachte] en/of [medeverdachte 4] de betreffende contante geldbedragen voorhanden hebben gehad. Dit geldt voor de kosten die zijn berekend onder de post die ziet op de Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 1] en het deel van een bekeuring van [verdachte] dat door [medeverdachte 1] is betaald.
Wanneer de geldbedragen die horen bij deze twee kostenposten worden afgetrokken van het door de officier van justitie genoemde witwasbedrag van € 23.220,08 (dat ook door de rechtbank als vertrekpunt wordt genomen), resteert een bedrag van (€ 23.220,08 - € 3.600,- - € 1.117,- =) € 18.503,08. De rechtbank stelt vast dat het dossier de nodige vragen oproept omtrent de inkomstenbronnen en de financiële uitgaven van [verdachte] en [medeverdachte 4] . Gelet op de duur van de ten laste gelegde periode van vijf jaren en de omstandigheid dat het ten laste gelegde witwassen door de verdachte zou zijn medegepleegd met [medeverdachte 4] , is het genoemde resterende bedrag echter van dermate beperkte omvang dat het onvoldoende is om daarop een bewijsvermoeden van witwassen te baseren, zoals vereist bij de eerste stap in de beoordeling van het bewijs.
Indien en voor zover ondanks het voorgaande toch zou worden uitgegaan van een situatie waarin de feiten en omstandigheden in het dossier een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat geldbedragen die [verdachte] en [medeverdachte 4] voorhanden hebben gehad uit enig misdrijf afkomstig zijn, staat de rechtbank voor de vraag of [verdachte] en [medeverdachte 4] een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring hebben afgelegd over de herkomst van het geld.
In dit verband overweegt de rechtbank dat [verdachte] heeft verklaard dat hij gedurende een langere periode een woning heeft verhuurd aan [betrokkene] , dat [betrokkene] voor een kortere periode een tweede woning heeft gehuurd en dat [betrokkene] de huur contant betaalde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte hiermee een op zichzelf redelijk concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven waaruit een inkomstenbron van de verdachte en [medeverdachte 4] kan blijken.
Nader onderzoek naar deze verklaring heeft plaatsgevonden, in die zin dat [betrokkene] bij de rechter-commissaris als getuige is gehoord.
De door [betrokkene] afgelegde getuigenverklaring is voor wat betreft de periode van huur niet gelijkluidend aan wat [verdachte] en [medeverdachte 4] daarover hebben verklaard. De getuige heeft echter wel bevestigd in elk geval één pand van [verdachte] te hebben gehuurd. [betrokkene] heeft verklaard dat zij in 2015/2016 een pand huurde voor rond de € 1.500,- tot € 1.600,- per maand en dat zij mogelijk ook één maand een ander pand heeft gehuurd en daarvoor borg heeft betaald die zij niet terug heeft gekregen. De hoogte van die huur en borg kan zij zich niet herinneren, maar zij denkt dat het in elk geval meer was dan € 1.000,-. De huur betaalde zij contant.
Uitgaande van de verklaring van getuige [betrokkene] , dient er op het bovenvermelde bedrag van € 18.503,08 een bedrag aan ontvangen huurpenningen van aanzienlijke omvang in mindering te worden gebracht. Dit bedrag is zodanig dat het vermoeden van witwassen – dat de rechtbank dus al niet aanneemt– voldoende zou zijn weersproken, met als gevolg dat van het openbaar ministerie nader onderzoek zou mogen worden verwacht om de geboden verklaring alsnog te ontzenuwen.
4.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder feit 1 primair, feit 2 primair, feit 3, feit 4, feit 5, feit 6 en feit 7 ten laste gelegde feiten in Messina en het onder feit 2 ten laste gelegde feit in Februus op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage II bij dit vonnis zijn vervat.
4.3.2.1 De betrouwbaarheid van de verkregen EncroChats in Messina
Met betrekking tot het verweer aangaande de betrouwbaarheid van de EncroChat-berichten overweegt de rechtbank het volgende. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de gebruiker [gebruikersnaam 2] kan worden geïdentificeerd als de verdachte [verdachte] . De verdachte heeft daarover zelf niet verklaard en er op vragen over de achter de naam [gebruikersnaam 2] schuilgaande persoon telkens het zwijgen toe gedaan. Ter terechtzitting heeft de verdachte uitsluitend op een aantal punten het strafdossier als zodanig, in het bijzonder de chats van [gebruikersnaam 2] , vanuit het perspectief van de buitenstaander van kanttekeningen, commentaar en alternatieve uitleg voorzien.
Het verweer dat de onderschepte chatberichten van [gebruikersnaam 2] , die blijkens de resultaten van opsporing door de verdachte zelf zijn verzonden en ontvangen, onvolledig of voor meer uitleg vatbaar zijn, is in zeer algemene termen gevoerd. Op zodanige wijze dat het geen aanknopingspunten biedt voor de rechtbank voor een nadere beoordeling. Daar komt bij dat, door de vaststelling dat de verdachte zelf aan de communicatie heeft deelgenomen, het voor de hand zou liggen dat de eigen ervaring van de verdachte als basis zou zijn gehanteerd voor een nadere invulling van het verweer. In het licht van het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 25 januari 2021, waarin de resultaten zijn opgenomen van het onderzoek naar de volledigheid en correctheid van de onderschepte data (zoals opgenomen in Bundel Algemene stukken Onderzoek 26Lemont (Encrochat) d.d. 22 december 2021, p. 93 e.v.), is er geen aanleiding om nader in te gaan op hetgeen namens de verdachte is aangevoerd met betrekking tot de authenticiteit van de EncroChat-berichten.
4.3.2.2 Identificatie telefoonnummers, kentekens en EncroChat-adressen
[verdachte]
Telefoonnummers
Op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] de gebruiker is geweest van de telefoonnummers [telefoonnummer 1] en telefoonnummer [telefoonnummer 2] .
Kenteken
De rechtbank stelt op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen vast dat [verdachte] de gebruiker is geweest van een BMW met het kenteken [kenteken 2] in de periode van 6 november 2019 tot en met 22 oktober 2020.
EncroChat-adres
De rechtbank stelt met betrekking tot het EncroChat-adres [gebruikersnaam 2] @encrochat.com (hierna: [gebruikersnaam 2] ) het volgende vast. Het EncroChat-adres is gekoppeld aan het telefoonnummer [cryptotelefoonnummer 1] . Op 20 april 2020 en 9 mei 2020 gaat dit telefoonnummer, wat betreft locatie en tijd, gelijk op met het telefoonnummer [telefoonnummer 2] en de BMW met het kenteken [kenteken 2] . Daarnaast volgt uit de inhoud van de verkregen EncroChat-berichten dat [gebruikersnaam 2] afspraken maakt met de gebruiker van het EncroChat-adres [gebruikersnaam 3] @encrochat.com (hierna: [gebruikersnaam 3] ) om elkaar op 29 mei 2020 twee keer te treffen. Diezelfde dag is [verdachte] geobserveerd door het observatieteam en is vastgesteld dat [verdachte] ontmoetingen heeft gehad die overeenkomen met de afspraken die zijn gemaakt in de EncroChat-berichten met [gebruikersnaam 3] .
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] de gebruiker is geweest van het EncroChat-adres [gebruikersnaam 2] .
[medeverdachte 1]
Telefoonnummer
De rechtbank stelt op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte 1] in de periode van 17 oktober 2018 tot en met 29 oktober 2020 de gebruiker is geweest van het telefoonnummer [telefoonnummer 3] (hierna: [telefoonnummer 3] ).
Kentekens
Op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 1] in de periode van 2017 tot en met 24 september 2019 de gebruiker is geweest van een Audi A7 met het kenteken [kenteken 3] en in de periode van 28 oktober 2019 tot en met 22 april 2020 van een Audi A5 met het kenteken [kenteken 4] .
EncroChat-adres
De rechtbank stelt met betrekking tot het EncroChat-adres [gebruikersnaam 4] @encrochat.com (hierna: [gebruikersnaam 4] ) het volgende vast. Het EncroChat-adres is gekoppeld aan het telefoonnummer [cryptotelefoonnummer 2] . Op 24 en 25 december 2019 gaat dit telefoonnummer, wat betreft locatie en tijd, gelijk op met het telefoonnummer [telefoonnummer 3] en de Audi A5 met het kenteken [kenteken 4] . Daarnaast volgt uit de verkregen EncroChats dat [gebruikersnaam 4] op 29 maart 2020 in een chat met gebruiker [gebruikersnaam 5] doorgeeft dat hij gebruik maakt van het telefoonnummer [telefoonnummer 3] . Bovendien wordt [gebruikersnaam 4] op [geboortedag medeverdachte 1] 2020 door de gebruiker [gebruikersnaam 2] gefeliciteerd. De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 1] op [geboortedag medeverdachte 1] 1983 is geboren.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 1] de gebruiker is geweest van het EncroChat-adres [gebruikersnaam 4] .
[medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] )
Gelet op de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 3] de gebruiker is geweest van het EncroChat-adres [gebruikersnaam 6] @encrochat.com.
4.3.2.3 Overwegingen ten aanzien van feit 1 en feit 2 in Messina
Drugslab
Op 3 september 2020 werd een zogeheten drugslab aangetroffen in Hollandscheveld. In de verkregen EncroChat-berichten werd door verschillende gebruikers vanaf 27 maart 2020 veelvuldig gesproken over een lab dat gelet op de overige in de bewijsmiddelen opgenomen resultaten van opsporing dit lab in Hollandscheveld betreft. Uit de inhoud van deze chats kan het volgende worden afgeleid.
Op 28 maart 2020 krijgt een persoon, aangeduid als “de boer”, die kennelijk eigenaar is van het stuk grond waar het lab is gevestigd een EncroChat-telefoon met de gebruikersnaam [gebruikersnaam 7] . [gebruikersnaam 7] heeft contact met de EncroChat-gebruikers [gebruikersnaam 8] en [gebruikersnaam 9] . Er wordt door hen over en weer gechat over de werkzaamheden in het lab en de klachten van de boer zoals onder meer de stank, de geluidsoverlast en het werken in de weekenden. [gebruikersnaam 8] stuurt de inhoud van deze chats door naar de gebruiker [gebruikersnaam 1] . Uit de chats kan worden afgeleid dat [gebruikersnaam 1] de persoon is die de controle houdt over het productieproces in het lab en de laboranten aanstuurt. Uit de historische verkeersgegevens van [gebruikersnaam 8] en [gebruikersnaam 9] volgt dat hun telefoontoestellen meermalen in de directe omgeving van het lab in Hollandscheveld zijn geweest.
[gebruikersnaam 1] , [gebruikersnaam 8] en [gebruikersnaam 9] onderhouden intensief contact met [verdachte] en [medeverdachte 3] . Zij informeren [verdachte] en [medeverdachte 3] over het productieproces en de klachten van de boer daarover. [verdachte] en [medeverdachte 3] zijn ontevreden over de gang van zaken en [medeverdachte 1] wordt door [verdachte] op de hoogte gebracht van de problemen met het functioneren van het lab. Uit de chats volgt dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] daarover vervolgens intensief met elkaar communiceren. Deze berichten kunnen niet anders worden uitgelegd dan dat het overleg over de inrichting, de voortgang van het productieproces en het aan het zicht onttrekken van het lab betreft. Ze bespreken de knelpunten in het productieproces, in het bijzonder de voorraad grondstoffen, de geur- en geluidsoverlast en de ongewenste zichtbaarheid van de laboranten. Daarnaast wordt besproken welke instructies moeten worden gegeven aan het personeel van het laboratorium en de boer en worden deze instructies vervolgens doorgestuurd aan [gebruikersnaam 9] , [gebruikersnaam 8] en [gebruikersnaam 1] . [medeverdachte 3] en [verdachte] geven een aantal keer aan dat ze een vriend zullen instrueren langs te gaan bij de boer en uit de historische verkeersgegevens van [gebruikersnaam 9] en [gebruikersnaam 8] volgt dat deze personen op die momenten in de directe omgeving van het lab zijn geweest. Tevens kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat er meerdere ontmoetingen hebben plaatsgevonden tussen [gebruikersnaam 1] en [verdachte] en [medeverdachte 1] . Uit de inhoud van de chats volgt dat [medeverdachte 1] en [verdachte] meerdere keren verhaal halen bij [gebruikersnaam 1] over de problemen bij het lab, aangezien ze anders voor niks ‘10/k’ hebben betaald. Als eind april 2020 [gebruikersnaam 1] aangeeft dat hij niet meer door wil gaan met het lab, wordt er door [medeverdachte 1] en [verdachte] gezocht naar een nieuwe partij.
Methamfetamine bereiden
Bij de ontmanteling van het lab zijn er diverse goederen aangetroffen die passen bij de productie van methamfetamine. Daarnaast wordt in de chats meerdere keren gesproken over onder meer ‘ice’, ‘draaien’, ‘reacties’ en ‘destilleren’. Bovendien wordt er door [gebruikersnaam 1] een afbeelding van een witte substantie met [verdachte] gedeeld met daarbij de tekst ‘zijn eerste kilos aan t maken’. Dat er ook daadwerkelijk methamfetamine in het lab is geproduceerd blijkt daarnaast uit het onderzoek aan het drugsafval. In het rapport van het Nederland Forensisch Instituut wordt immers na onderzoek geconcludeerd dat het afval methamfetamine bevat.
Gelet op het voorgaande en op grond van de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van zo’n nauwe en intensieve samenwerking tussen [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 3] en anderen dat sprake is geweest van medeplegen. De rechtbank komt daarom ten aanzien van [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] tot een bewezenverklaring van het medeplegen van het bereiden van methamfetamine.
Afvaldumping
Vanaf eind april 2020 wordt er intensief gecommuniceerd over het verwijderen van het drugsafval. [verdachte] en [medeverdachte 1] zijn ontevreden, aangezien het drugsafval bij het lab is achtergebleven. Zij vragen [gebruikersnaam 1] meerdere keren om het drugsafval te verwijderen. Als blijkt dat dit niet wordt gedaan, besluiten [verdachte] en [medeverdachte 1] het zelf te regelen. Op 14 mei 2020 chatten [verdachte] en [medeverdachte 1] over het verwijderen van het afval. Uit de inhoud van deze chat kan worden afgeleid dat ‘ [voornaam medeverdachte 5] ’ dit de volgende dag zal doen en dat [verdachte] hier
€ 2.500,- voor zal betalen. Op 15 mei 2020 wordt, na een melding van een getuige, een partij drugsafval aangetroffen in Ermelo. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat dit het drugsafval is afkomstig van het lab in Hollandscheveld en dat medeverdachte [medeverdachte 5] betrokken is geweest bij deze afvaldumping.
Het gestorte afval was gevaarlijk op de wijze als omschreven in de delictsomschrijving. Dat blijkt uit de stukken die de benadeelde partij heeft overgelegd en die door de rechtbank voor het bewijs worden gebruikt. In die stukken vindt het verweer van de raadsman dat daarop betrekking heeft zijn weerlegging.
Op grond van het voorgaande en de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat [medeverdachte 1] en [verdachte] aan [medeverdachte 5] de opdracht hebben gegeven om tegen betaling het drugsafval te dumpen en dat derhalve sprake is geweest van medeplegen. De rechtbank komt daarom ten aanzien van [medeverdachte 1] en [verdachte] tot een bewezenverklaring van het medeplegen van het dumpen van het drugsafval.
Voorwaardelijke vordering van de officier van justitie
Nu het in Messina onder 1 ten laste gelegde feit bewezen zal worden verklaard, is niet voldaan aan de door de officier van justitie aan zijn vordering verbonden voorwaarde. De vordering tot heropening van het onderzoek met het oog op het voorhouden van de chats van Encrochatgebruiker [gebruikersnaam 1] ligt daarom niet ter beoordeling aan de rechtbank voor.
4.3.2.4 Overwegingen ten aanzien van feit 3 in Messina
Uit de verkregen EncroChat-berichten volgt dat [medeverdachte 1] en [verdachte] zeer intensief met elkaar communiceren waarbij vaak de term ‘keta’ valt. Uit de inhoud van deze berichten kan worden afgeleid dat de gesprekken gaan over het transport en de aflevering van 40, 100 en nogmaals 100 kilogram ketamine uit Duitsland, waarbij onder meer afspraken worden gemaakt over de data van de transporten, de hoeveelheden ketamine per transport, de betalingen en de inzet en aansturing van de chauffeur van de transporten, te weten [medeverdachte 6] .
Met betrekking tot het vierde tenlastegelegde transport van 500 kilogram ketamine overweegt de rechtbank dat er weliswaar aanwijzingen zijn dat een dergelijk transport is uitgevoerd maar dat onvoldoende wettig en overtuigend is bewezen dat dit transport ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat [medeverdachte 6] op 10 juni 2020 (de veronderstelde datum van het transport) een restaurant bezoekt waar ook [medeverdachte 1] aanwezig is en op 23 juni 2020 van [medeverdachte 1] een envelop met onbekende inhoud overhandigd heeft gekregen, is voor een bewezenverklaring van de hoeveelheid van 500 kilogram ketamine onvoldoende. Uit de opgenomen en afgeluisterde vertrouwelijke communicatie van [medeverdachte 1] met een andere persoon op 27 juni 2020 kan weliswaar worden opgemaakt dat er op dat moment nog een voorraad ketamine aanwezig is. In het licht van het voorgaande, mede in aanmerking genomen dat reeds op 5 juni 2020 maar ook daarna geen chatgesprekken met betrekking tot ketamine meer zijn onderschept, is die vertrouwelijke communicatie echter, noch op zichzelf, noch in samenhang met de overige hiervoor genoemde door de officier van justitie gepresenteerde aanknopingspunten, voldoende voor de conclusie van de officier van justitie dat de partij van 500 kilogram daadwerkelijk is aangekomen. De rechtbank komt derhalve tot een bewezenverklaring van de eerste drie transporten in de periode 21 april 2020 tot en met 28 mei 2020.
4.3.2.5 Overwegingen ten aanzien van feit 4 in Messina
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 4 ten laste gelegde handelingen met betrekking tot methamfetamine.
Uit de chats tussen de verdachte en [gebruikersnaam 10] leidt de rechtbank af dat de daarin genoemde geldbedragen betrekking hebben op de betaling van – onder meer – een op 11 mei 2020 geleverde hoeveelheid crystal meth.
Uit de bewijsmiddelen met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten 1 en 2 kan worden afgeleid dat de verdachte zich bezig heeft gehouden met de productie van methamfetamine. Die bewijsmiddelen zijn mede redengevend voor de bewezenverklaring van feit 4.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank de onder 4 ten laste gelegde handelingen met betrekking tot cocaïne niet bewezenverklaard. Uit het dossier volgen weliswaar aanwijzingen dat met het woord ‘boli’ in de EncroChat-gesprekken cocaïne wordt bedoeld, maar de enkele ambtshalve kennis van verbalisanten over de betekenis van het woord is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen voor de verkoop, aflevering, verstrekking of vervoering van cocaïne. Er zijn immers geen bewijsmiddelen in het dossier waaruit volgt dat de verdachte zich op enige wijze bezig heeft gehouden met de handel in cocaïne.
4.3.2.6 Overwegingen ten aanzien van feit 5 in Messina
De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] het onder 5 tenlastegelegde heeft begaan. Daartoe zijn redengevend de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen die betrekking hebben op de tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie en de bewijsmiddelen die betrekking hebben op de feiten 1 tot en met 4.
De rechtbank stelt vast dat in periode van 27 maart 2020 tot en met 4 juni 2020 sprake was van een organisatie met het oogmerk om misdrijven te plegen als bedoeld in artikel 10 juncto artikel 2 OW en artikel 38 lid 1 van de Geneesmiddelenwet, waaraan [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] hebben deelgenomen.
Door [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] gepleegde misdrijven en ondersteunende activiteiten
[medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] hebben in de periode van 27 maart tot en met 15 mei 2020 intensief samengewerkt met betrekking tot het opzetten en draaiende houden van het lab. [medeverdachte 1] en [verdachte] waren daarnaast medeverantwoordelijk voor het dumpen van het afval afkomstig van het lab. [medeverdachte 3] wil dat afval kwijt en regelt dat via [medeverdachte 1] en [verdachte] .
Hiertoe hebben [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] gedurende de gehele periode intensief overleg gepleegd, zowel onderling als met andere bij het lab betrokken partijen. In dat verband hebben er ook ontmoetingen plaatsgevonden. Voortdurend vond afstemming plaats over de (problemen bij de) voortgang van de productie, over door en aan hen betaalde en nog te betalen geldbedragen en, in een later stadium, over het weghalen van het afval. Vooral [verdachte] heeft, veelal in overleg met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en anderen geïnstrueerd over de gang van zaken op de productielocatie, waaronder het aanbrengen van aanpassingen daaraan.
Daarnaast hebben [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] samengewerkt in de illegale handel in grote hoeveelheden ketamine. [medeverdachte 1] en [verdachte] organiseerden de inkoop en transport van de ketamine naar Nederland. In de periode van 11 tot en met 16 mei 2020 heeft [medeverdachte 3] in totaal 40 kilo ketamine van [verdachte] gekocht en geleverd gekregen. Toen zijn klant de ketamine niet wilde accepteren, hebben [verdachte] en [medeverdachte 3] vervolgens de ketamine in samenspraak in delen verkocht aan twee andere partijen. Daarnaast hebben [verdachte] en [medeverdachte 3] tot en met 4 juni 2020 elkaar informatie gevraagd en verstrekt over onder meer het omzetten van ketamine naar naalden, prijzen en het regelen van hydro. Het verstrekken van dergelijke inlichtingen kan als ondersteunend aan de ketaminehandel worden aangemerkt.
Zaaksdossier 3 (Heerhugowaard)
De rechtbank ziet, anders dan de officier van justitie, geen steun voor deze verdenking in hetgeen kan worden vastgesteld ten aanzien van in Heerhugowaard geleverde zeecontainers.
Uit de stukken van het dossier kan weliswaar worden afgeleid dat [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 3] en anderen betrokken zijn geweest bij het uithalen van zeer waarschijnlijk illegale lading uit deze zeecontainers op 18 september 2019 maar niet dat het daarbij om ketamine of een andere stof ging die valt onder een van de delicten die als oogmerk van de criminele organisatie ten laste zijn gelegd. Een aantal opvallende overeenkomsten met een door de rechtbank in een andere strafzaak bewezenverklaard ketaminetransport, waarnaar de officier van justitie heeft verwezen, doet sterk vermoeden dat de container ketamine bevatte maar voor de vaststelling dat daarvan ook in dit geval sprake was, is dit onvoldoende. Bij deze stand van zaken kan hetgeen blijkt uit dit zaaksdossier niet bijdragen tot het bewijs van dit feit.
Duur, structuur en planmatigheid
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat een zekere planmatigheid, structuur en duurzaamheid hebben bestaan. De samenwerking bij het lab heeft naar haar aard een planmatig karakter. De structuur blijkt uit de relaties die [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] – blijkens de inhoud van de EncroChat-berichten – met elkaar en met andere personen hebben gehad, waarbij centraal stond de – mogelijkheden van de – handel in verdovende middelen, met name ketamine. [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] hebben elkaar regelmatig benaderd met de vraag of iets leverbaar was, tegen welke prijs, of er een sample kon worden verstrekt. [medeverdachte 1] en [verdachte] acteerden veelal als één partij terwijl [medeverdachte 3] , vooral in beeld komt bij de afzet van middelen.
De duurzaamheid is met het voorgaande gegeven. Gedurende een onafgebroken periode van ruim twee maanden hebben de beschreven activiteiten plaatsgevonden. [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] komen gespreid over die gehele periode naar voren, als pleger van één of meer feiten, dan wel als deelnemer aan chatgesprekken met een criminele intentie. Toen eind april 2020 de samenwerking met de productieploeg in het lab eindigde heeft met name [medeverdachte 1] zich ingespannen om daarvoor een nieuwe partner te vinden.
Organisatie en deelneming
Uit het voorgaande volgt dat sprake is geweest van een organisatie als bedoeld in artikel 11b OW en artikel 140 Sr, waaraan [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] hebben deelgenomen.
Pleegperiode en oogmerk
Voor het vaststellen van de pleegperiode en het oogmerk van de organisatie is van belang dat de rechtbank, anders dan de officier van justitie, hetgeen kan blijken uit zaaksdossier 1, niet rekent tot de in het verband van de organisatie is begane misdrijven.
Deze verdenking betreft de periode van 1 tot en met 3 februari 2019, derhalve ruim voor de hiervoor genoemde periode waarin – naar kan worden vastgesteld – sprake was van de hierboven omschreven samenwerking tussen [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] . Van hen was alleen [medeverdachte 1] hierbij betrokken. Verder ziet dit feit op de grootschalige invoer van cocaïne. Afgezien van enkele chats waarin cocaïne ter sprake kwam, komt uit het dossier niet naar voren dat [medeverdachte 1] , [verdachte] of [medeverdachte 3] , zich samen of alleen, op andere wijze dan voor eigen gebruik, met cocaïne hebben/heeft beziggehouden.
Aldus bestaat ten aanzien van deze feiten onvoldoende continuïteit en – wat betreft personen en activiteiten – samenhang met de hiervoor omschreven organisatie om aan het bewijs voor de deelname aan een criminele organisatie te kunnen bijdragen.
Uit het voorgaande volgt dat voor de duur van de organisatie wordt gerekend vanaf de aanvang van de samenwerking bij het lab tot en met de laatste relevante bijdragen aan de ketaminehandel, te weten van 27 maart 2020 tot en met 4 juni 2020. De organisatie had, gelet op de gemeenschappelijke en bestendige oriëntatie van [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] daarop, als oogmerk het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 juncto artikel 2 OW en artikel 38 lid 1 van de Geneesmiddelenwet.
Geen leidinggeven
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank niet gebleken van een leidinggevende rol van [verdachte] . Kenmerkend voor de samenwerking met betrekking tot het lab was dat de regie vooral in handen was van [verdachte] en dat [medeverdachte 1] , zich meer op de achtergrond houdend, daaraan mede sturing gaf. [medeverdachte 3] ontving zijn instructies veelal van [verdachte] . Bij de samenwerking bij de ketaminehandel lag dit echter anders. [medeverdachte 3] had daarin een andere rol dan [medeverdachte 1] en [verdachte] maar deze was niet ondergeschikt. Gelet hierop ziet de rechtbank onvoldoende grond om de conclusie dat [verdachte] leiding heeft gegeven, op te baseren. De regisserende rol van [verdachte] bij het lab is daarvoor een te smalle basis. De rechtbank acht dan ook niet bewezen dat de verdachte leiding heeft gegeven.
4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in Messina onder 1 primair, 2 primair, 3, 4, 5, 6 en 7 ten laste gelegde feiten en het in Februus onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
1.
primair
hij in de periode van 28 maart 2020 tot en met 15 mei 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bereid methamfetamine;
2.
primair
hij op 15 mei 2020 te Ermelo, op een onverhard pad nabij de Drieërweg, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk handelingen op de bodem heeft verricht, bestaande uit het neerleggen en laten liggen, zijnde handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet Bodembescherming, van
27 met een vloeistof (waaronder ethanol) gevulde jerrycans en zes metalen drums (inhoud 60 liter, met opschrift "40 Kg Methanol SYNTETYCZNY" en twee vaten (inhoud 200 liter) met resten van natriumcarbonaat) en een vat (inhoud 100 liter, gevuld met een basische vloeistof met een drijflaag) en een vat (inhoud 220 liter met 150 liter vloeistof (een vloeistof bevattende methamfetamine op een sterk alkalische vloeistof) en een vat (inhoud 220 liter met onder meer ongeveer 50 liter vloeistof (een drijflaag bevattende methamfetamine op een sterk alkalische vloeistof),
waardoor de bodem kon worden verontreinigd, terwijl hij, verdachte, wist, of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd, en toen niet aan de verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging te voorkomen en, toen die verontreiniging zich voordeed, de directe gevolgen van die verontreiniging
niet heeft beperkt en zoveel mogelijk ongedaan heeft gemaakt;
3.
hij in de periode van 27 maart 2020 tot en met 28 mei 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, en/of Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk zonder registratie in grote hoeveelheden ketamine (te weten
40 kilogram en 100 kilogram en 100 kilogram) een groothandel heeft gedreven;
4.
hij in de periode van 30 april 2020 tot en met 11 mei 2020 in Nederland, opzettelijk
heeft verkocht en/of afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, hoeveelheden van een materiaal bevattende methamfetamine;
5.
hij in de periode van 27 maart tot en met 4 juni 2020 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als omschreven in
- Artikel 10 jo art. 2 van de Opiumwet;
- Artikel 38 lid 1 van de Geneesmiddelenwet (het (opzettelijk), in voorraad hebben, te koop aanbieden, afleveren, handel drijven);
6.
hij op 28 oktober 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk zonder registratie een hoeveelheid ketamine (te weten 350 kilo), in voorraad heeft gehad;
7.
hij op 28 oktober 2020 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk aanwezig heeft gehad
- 3,4 gram en 4 tabletten van een materiaal bevattende MDMA, en
- 1,8 gram van een materiaal bevattende cocaïne;
Februus
2.
hij in de periode van 1 juli 2017 tot en met 31 juli 2017 in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander,
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware deze echt, door
- een valse werkgeversverklaring van [bedrijf] ten aanzien van [verdachte] en
- een valse arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf] en [verdachte] en
- valse salarisspecificaties van [bedrijf] ten aanzien van [verdachte] en
- een vals rekeningoverzicht
te versturen aan een verhuurder/verhuurbemiddelaar en die valse stukken te gebruiken als onderbouwing bij het aangaan van een huurovereenkomst van de woning gelegen aan de [adres] , gemeente Haarlemmermeer;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten
Het bewezenverklaarde levert op:
Messina
1. primair
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
2. primair
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan.
3.
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 38, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
4.
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
5.
de eendaadse samenloop van
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
en
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 juncto artikel 2 van de Opiumwet.
6.
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 38, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet, opzettelijk begaan.
7.
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Februus
2.
medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.
6. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
7. Motivering van de sanctie
7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van het voorarrest, en tot het betalen van een geldboete van € 75.000,-. Daarbij heeft de officier van justitie gevorderd dat de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte bij de uitspraak van het vonnis wordt opgeheven.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft geen standpunt ingenomen over de strafmaat in geval van bewezenverklaring van één of meer feiten. Hij heeft de rechtbank wel verzocht om het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen. Daarnaast heeft de raadsman de rechtbank verzocht de vordering van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis af te wijzen.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon en de draagkracht van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het bereiden van methamfetamine in een drugslab. De verdachte is hierbij financieel betrokken geweest en heeft een grote rol gespeeld bij het gevoerde overleg tussen de verschillende bij het lab betrokken partners en de daarbij genomen beslissingen. De verdachte had daarmee een aandeel in de regie over het lab. Het uitvoerende werk en de daarmee gepaard gaande (gezondheids)risico’s heeft hij aan anderen overgelaten. Bovendien heeft de verdachte zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de dumping van het drugsafval afkomstig uit het lab. Het drugsafval is in een bos in Ermelo aangetroffen. Ook heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de handel van methamfetamine en is de woning van hem en zijn partner in totaal 5,4 gram cocaïne en MDMA aangetroffen.
Methamfetamine is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De inrichting en het exploiteren van een drugslab kan niet anders worden uitgelegd dan dat dit is gebeurd met de intentie om op grote schaal methamfetamine te produceren bestemd voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in harddrugs gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder het gebruik van geweld, hetgeen de laatste jaren in grofheid lijkt toe te nemen. De verdachte heeft door zijn handelen bijgedragen aan een georganiseerde vorm van drugscriminaliteit die gepaard gaat met zwarte geldstromen en ondermijning van de Nederlandse samenleving. Met de dumping van het drugsafval heeft de verdachte geen oog gehad voor het milieu. Immers op een dumpplek gaan praktisch alle planten en dieren dood. Boswachters die de dumpplek aantreffen worden hierdoor blootgesteld aan giftige stoffen. De grondeigenaren, vaak natuurbeheerders, en de overheid worden door de reinigingswerkzaamheden opgezadeld met hoge kosten. Geld dat bedoeld is voor natuurbehoud, gaat dan naar het verwijderen en verwerken van drugsafval. Daarmee is dit een ernstig maatschappelijk probleem. Het medeplegen van dit feit getuigt van een brutaliteit bij de verdachte die de rechtbank hem sterk aanrekent.
Daarnaast heeft de verdachte zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het drijven van een groothandel in ketamine, zonder over de daartoe vereiste registratie te beschikken. De verdachte is betrokken geweest bij de transporten van aanzienlijke hoeveelheden ketamine. Gelet op de frequentie van leveringen moet sprake zijn geweest van een zeer intensieve handel. Ketamine wordt (mede) gebruikt als partydrug en is bij langdurig gebruik schadelijk voor de gezondheid. Bij langdurig frequent gebruik kan een aantal cognitieve functies achteruit gaan en kunnen problemen aan de urinewegen optreden, met incontinentie tot gevolg, ook bij jonge mensen. De verdachte lijkt zich om deze gevolgen niet te hebben bekommerd en uitsluitend te hebben gehandeld uit winstbejag. Ook heeft de verdachte een zeer grote hoeveelheid ketamine in voorraad gehad.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan deelneming aan een criminele organisatie die was gericht op het plegen van Opiumwetdelicten en misdrijven met betrekking tot artikel 38, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet.
De verdachte heeft zich in vereniging met zijn partner schuldig gemaakt aan het gebruikmaken van valse documenten die een niet bestaande arbeidsrelatie moesten aantonen. De documenten heeft hij verstrekt aan een verhuurbemiddelingsbedrijf, ten behoeve van het aangaan van een verhuurovereenkomst van een woning. Door dit handelen wordt het vertrouwen geschaad dat in het maatschappelijk verkeer gesteld moet kunnen worden in documenten die strekken tot het bewijs van de daarin vermelde feiten.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 8 maart 2022, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder voor een Opiumwetdelict onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf is veroordeeld.
Vormverzuim Messina
De raadsman heeft met betrekking tot het onderzoek als geheel betoogd dat de opsporing onrechtmatig is geweest, nu twee jaar lang vergaande opsporingsbevoegdheden zijn ingezet en dat deze bevoegdheden niet onbeperkt verlengd hadden mogen worden zonder dat de verdenking tussentijds nader is geconcretiseerd. Gelet hierop is volgens de raadsman sprake van een onherstelbaar vormverzuim ex artikel 359a Sv. Dit vormverzuim dient te worden gecompenseerd met strafvermindering.
De rechtbank stelt vast dat dit verweer met weinig precisie is gevoerd. De raadsman heeft in het midden gelaten, zelfs na aanvullende vragen van de rechtbank, op welke toegepaste opsporingsbevoegdheden het verweer ziet en op welke wijze onaanvaardbare inbreuk is gemaakt op, naar de rechtbank begrijpt, het recht op respect voor het privéleven van de verdachte. Indien en voor zover het verweer geacht moet worden te zijn gericht op de toepassing van artikel 126g Sv door de officier van justitie, stelt de rechtbank vast dat de raadsman kennelijk de maatstaf hanteert dat het redelijk vermoeden van schuld zou moeten toenemen gedurende de toepassing van een opsporingsbevoegdheid. Dit vindt echter geen steun in het recht. De rechtbank is van oordeel dat op geleide van het verweer geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, waardoor de verdachte in zijn belangen is geschaad, kan worden vastgesteld.
De gevorderde geldboete
De rechtbank zal de geldboete die de officier van justitie heeft geëist niet opleggen. Zij overweegt daartoe dat blijkens de daarvoor gegeven motivering de door de verdachte behaalde criminele winsten kennelijk op deze wijze dienen te worden afgeroomd. Naar het oordeel van de rechtbank is een ontnemingsvordering bij uitstek het instrument voor het openbaar ministerie om de door de officier van justitie beoogde afroming van de criminele winst te behalen. Nu de rechtbank bij afzonderlijk vonnis van heden aan de verdachte een verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van € 92.000,- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en niet voldoende is gebleken van andere criminele winsten uit ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten, ziet de rechtbank geen aanleiding tot oplegging van een geldboete in de onderhavige strafzaak. Gelet op de lange duur van de op te leggen gevangenisstraf acht de rechtbank oplegging van een geldboete, zoals gerekwireerd door de officieren van justitie, evenmin opportuun.
Conclusie
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, moet worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.
Voorlopige hechtenis
Namens de verdachte is verzocht om het bevel voorlopige hechtenis op te heffen. De rechtbank zal dat verzoek afwijzen. Uit de in dit vonnis opgenomen bewezenverklaring blijkt dat de ernstige bezwaren zoals ten grondslag gelegd aan het bevel nog steeds aanwezig zijn. Het recidivegevaar, dat de grond vormt waarop het bevel is gebaseerd, bestaat nog steeds. Dit kan worden afgeleid uit de aard van en samenhang tussen deze feiten en uit de frequentie en intensiteit waarmee deze zijn gepleegd. Ook draagt een eerdere veroordeling van de verdachte wegens een Opiumwetdelict bij aan het gevaar op herhaling. De enkele omstandigheid dat de verdachte na een schorsing van de voorlopige hechtenis sinds 24 november 2021 op vrije voeten is, waarbij niet is gebleken dat hij de aan die schorsing verbonden voorwaarden niet heeft nageleefd, maakt dat niet anders.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank de schorsing van de voorlopige hechtenis zal opheffen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat een veroordelend vonnis waarin een aanzienlijke vrijheidsstraf is opgelegd zich niet goed verdraagt met de omstandigheid dat de verdachte de verdere behandeling van zijn strafzaak (kennelijk ervan uitgaand dat een behandeling in hoger beroep waarschijnlijk is) in vrijheid afwacht. Hij heeft er ook op gewezen dat de waarborg die artikel 5 EVRM biedt, na een veroordeling in eerste aanleg een andere, minder verstrekkende, is. De rechtbank zal de vordering afwijzen en overweegt daartoe als volgt.
De voorlopige hechtenis van de verdachte is bij beslissing van de rechtbank op 24 november 2021 geschorst. Daarbij is, naast de algemene voorwaarde dat de verdachte geen strafbare feiten pleegt, onder meer een contactverbod met medeverdachten als bijzondere voorwaarde opgelegd. De rechtbank was ten tijde van die beslissing van oordeel dat door het stellen van deze voorwaarden het recidiverisico voldoende kon worden ingeperkt en heeft aldus de persoonlijke belangen van de verdachte bij invrijheidsstelling in de beoordeling betrokken.
De rechtbank overweegt dat aan de officier van justitie kan worden toegegeven dat de waarborg die artikel 5 EVRM biedt van een andere aard is zodra de rechter in eerste aanleg vonnis heeft gewezen en daarbij de schuld van de verdachte aan de feiten die hem zijn tenlastegelegd in meer of mindere mate heeft vastgesteld. In genoemd artikel is bepaald dat vrijheidsbeneming alleen mogelijk is in bepaalde welomschreven gevallen nadat een wettelijk voorgeschreven procedure is gevolgd. Zolang de eerste rechter niet ten gronde over de schuld van de verdachte heeft geoordeeld geldt de eis van artikel 5, eerste lid, onder c, van het verdrag, inhoudend dat er sprake moet zijn van een redelijke verdenking van betrokkenheid bij een strafbaar feit of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is de verdachte te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan. Nadat de eerste rechter vonnis heeft gewezen biedt artikel 5, eerste lid, onder a, van het verdrag bescherming. Dit stelt de eis dat sprake moet zijn van rechtmatige detentie op basis van een veroordeling door een daartoe bevoegde rechter.
Toepassing van vrijheidsbeneming in het kader van voorlopige hechtenis vanaf de datum waarop de rechtbank in deze zaak vonnis wijst voldoet aan laatstgenoemde verdragseis. Dit betekent ook dat de eisen die in de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens zijn gesteld aan de motivering van rechterlijke beslissingen inzake voorlopige hechtenis, onder meer in zaken die tot een veroordeling van Nederland hebben geleid, na een veroordeling van de verdachte in eerste aanleg strikt genomen niet van toepassing zijn en in dat licht in elk geval dienen te worden gerelativeerd. Het EVRM, dat volgens vaste rechtspraak van het Straatsburgse hof een minimumniveau van bescherming biedt, verschaft daarom geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten voor het oordeel dat geen grond bestaat voor hernieuwde vrijheidsbeneming.
Tijdens de behandeling van de zaak ter terechtzitting is ook stilgestaan bij de betekenis van artikel 75, eerste lid, laatste volzin, Sv. Dit houdt in dat een bevel tot voorlopige hechtenis ook kan worden gegeven of verlengd op de grond dat in het bestreden vonnis een vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd van ten minste even lange duur als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging. Deze bepaling is gezien haar plaats in de wet en haar bewoordingen uitsluitend gericht aan de appelrechter. Dit is recentelijk ook al enkele malen overwogen door gerechtshoven, in onder meer in hoger beroep aanhangige strafzaken. De enkele omstandigheid dat het wegvallen van de waarborg van artikel 5, eerste lid, onder c, van het EVRM mede de achtergrond vormt van deze wettelijke regeling brengt nog niet met zich dat de eerste rechter die vonnis wijst reeds de aanwezigheid van deze grond mag aannemen. De rechtbank kan daarom niet met toepassing van deze bepaling de grondslag van het bevel voorlopige hechtenis bij vonnis verbreden.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de opportuniteit van de toepassing van voorlopige hechtenis dient te beoordelen aan de hand van de in de artikelen 67 en 67a Sv genoemde gevallen en gronden. Daarbij spitst de beoordeling zich in deze zaak toe op het gewicht van de recidivegrond en op de bijdrage die de gestelde voorwaarden bij voortduring van de schorsing van de voorlopige hechtenis aan de beteugeling van het herhalingsgevaar kunnen leveren.
De rechtbank acht, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen ten aanzien van het verzoek tot opheffing van het bevel, de ernstige bezwaren en gronden onverkort aanwezig. Aan de vordering van de officier van justitie ligt ten grondslag de opvatting dat de schorsing van de voorlopige hechtenis niet mag voortduren. Dat vergt een toets die in enkele opzichten afwijkt van de beoordeling door de rechter van het regelmatig namens het openbaar ministerie ingenomen standpunt dat een bestaande vorm van preventieve vrijheidsbeneming niet door middel van een schorsingsbeslissing mag worden beëindigd. De verdachte is namelijk al enige tijd in vrijheid. Dat brengt met zich dat de beoordeling of de gestelde voorwaarden toereikend zijn om de doelen, die met de aanvankelijk bevolen vrijheidsbeneming waren beoogd, te realiseren een bredere feitelijke grondslag heeft dan de enkele inschatting of het stellen van voorwaarden voldoende garanties biedt.
Niet is gebleken dat de verdachte de bij de schorsing gestelde voorwaarden niet heeft nageleefd. In dit verband past overigens de kanttekening dat hierbij grotendeels moet worden afgegaan op mededelingen van de verdachte zelf en op een namens hem ingebracht rapport. Van de zijde van het openbaar ministerie is in elk geval geen informatie gekomen die hierop een ander licht werpt. Voorts komt betekenis toe aan het feit dat de voorlopige hechtenis van de verdachte is geschorst voor onbepaalde tijd. Een schorsing die zou zijn voorzien van een tijdshorizon kan de waardering van het belang van hervatting of voortzetting van de vrijheidsbeneming ook anders maken, doorgaans in het nadeel van de verdachte, doordat in die begrenzing in de tijd een andere appreciatie van de in het geding zijnde belangen besloten kan liggen die tot niet meer dan een tijdelijke onderbreking van de tenuitvoerlegging aanleiding gaf.
De rechtbank komt op grond van het één en ander tot de slotsom dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om de vordering van de officier van justitie toe te wijzen. Het karakter van de feiten waarop de ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 67, derde lid, Sv, betrekking hebben is echter wel zodanig dat de rechtbank het geboden acht om het bevel en de daarop betrekking hebbende schorsing van de voorlopige hechtenis te laten voortduren. Dit moet bijdragen aan het voorkomen van herhaling. In dit verband zij nog opgemerkt dat de rechtbank er acht op heeft geslagen dat aan de rechter alleen de opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis is opgedragen in het, zich hier niet voordoende, geval als bedoeld in artikel 72, derde lid, Sv, namelijk dat waarbij de duur van de opgelegde vrijheidsstraf de tijd die is doorgebracht in preventieve hechtenis niet overschrijdt. In zoverre bestaan geen contra-indicaties voor de te geven afwijzende beslissing op de vordering van de officier van justitie, onder handhaving van het bevel tot voorlopige hechtenis en de gestelde schorsingsvoorwaarden. De vordering zal worden afgewezen.
8. Bijkomende straf
De rechtbank is van oordeel dat het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten de op de beslaglijst onder 4 vermelde geldtelmachine dient te worden verbeurdverklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat tot het onder 5 bewezen verklaarde feit die geldtelmachine, die aan de verdachte toebehoort, is vervaardigd of bestemd. Immers, uit de gesprekken die de verdachte heeft gevoerd blijkt dat de verdachte bij onder meer de handel in ketamine gebruik heeft gemaakt van een geldtelmachine. Het dossier bevat geen aanwijzingen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de inbeslaggenomen geldtelmachine een andere is dan die waarover is gechat.
De rechtbank is verder van oordeel dat ook het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten de op de beslaglijst onder 9 vermelde USB-stick dient te worden verbeurdverklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het onder 1 primair bewezen verklaarde feit met behulp van die USB-stick, die aan de verdachte toebehoort, is begaan of voorbereid. Op deze USB-stick staan foto’s van het lab waar de bewezenverklaring onder 1 primair op ziet.
9. Vermogensmaatregel
De rechtbank is van oordeel dat het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten de op de beslaglijst onder 5 vermelde hoeveelheid ketamine, dient te worden onttrokken aan het verkeer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het onder 6 bewezen verklaarde feit met betrekking tot die ketamine is begaan en het ongecontroleerde bezit van daarvan is in strijd met de wet of het algemeen belang.
De rechtbank is verder van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten
de op de beslaglijst onder 6 vermelde sweeper/scanner,
de op de beslaglijst onder 34 vermelde iPhone,
dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Deze voorwerpen behoren de verdachte toe en zijn aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten. Mede gelet op de op de telefoon geïnstalleerde software van ‘Sky ECC’ en de criminele context waarin de verdachte intensief betrokken is geweest, kunnen beide voorwerpen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten of tot de belemmering van de opsporing daarvan en tevens is het ongecontroleerde bezit van voormelde voorwerpen in strijd met de wet of het algemeen belang.
10. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen
De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten
de op de beslaglijst onder 1 vermelde sealbags,
de op de beslaglijst onder 2 vermelde geldbedragen,
de op de beslaglijst onder 3 vermelde iPhone,
de op de beslaglijst onder 7 en 8 vermelde (weeg)schalen,
de op de beslaglijst onder 10 tot en met 33 vermelde kledingstukken en accessoires,
dienen te worden teruggegeven aan de verdachte.
Ten aanzien van de op de beslaglijst onder 2 vermelde geldbedragen overweegt de rechtbank dat ten aanzien daarvan niet kan worden vastgesteld dat deze geldbedragen de baten betreffen van enig ten aanzien van de verdachte bewezenverklaard feit. Dit maakt dat niet voldaan is aan de maatstaven van artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht en er geen grond is voor een bijkomende straf in de vorm van verbeurdverklaring van deze geldbedragen.
11. Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel
De vordering
Namens de benadeelde partij Staatsbosbeheer heeft [gemachtigde benadeelde partij] een vordering tot schadevergoeding van € 13.186,21 ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit kosten voor bodemonderzoek, afvoer van vervuilde grond, afvoer van drugsafval en de inzet van medewerkers van Staatsbosbeheer. Bij deze laatste schadepost, de inzet van medewerkers van Staatsbosbeheer, is een bedrag opgevoerd van € 878,-.
Per e-mailbericht van 14 maart 2022 heeft [gemachtigde benadeelde partij] medegedeeld dat een gedeelte van de schade, namelijk € 5.171,08, is vergoed door Provincie Gelderland waardoor een vordering tegen de verdachte resteert voor een bedrag van € 8.213,33. In de meegezonden nieuwe berekening is voor de inzet van medewerkers van Staatsbosbeheer een bedrag opgevoerd van € 1.076,-.
Over de machtiging van [gemachtigde benadeelde partij]
Namens de verdachte is bepleit dat er gebreken kleven aan de machtiging van [gemachtigde benadeelde partij] tot het indienen van de vordering namens Staatsbosbeheer.
In de rechtspraak van de Hoge Raad is als uitgangspunt aanvaard dat aan een betwisting van de bevoegdheid van de persoon die een benadeelde rechtspersoon in een strafprocedure vertegenwoordigt, bepaaldelijk eisen mogen worden gesteld. Als uit de stukken van het dossier blijkt van voldoende samenhang en continuïteit in handelen namens de rechtspersoon en bij de ondertekening van documenten (zoals facturen, correspondentie, e-mailberichten, het zogeheten wensenformulier in eerste en tweede aanleg), dient de betwisting van de bevoegdheid voldoende te zijn gesubstantieerd. De rechtbank stelt vast dat de raadsman zijn bezwaar uitsluitend heeft toegelicht aan de hand van de interne regeling voor onder meer delegatie en mandatering van Staatsbosbeheer.
De rechtbank overweegt dat de directeur van Staatsbosbeheer op 15 maart 2022 voornoemde [gemachtigde benadeelde partij] heeft gemachtigd om namens Staatsbosbeheer een vordering tot schadevergoeding in te dienen voor de schade die is ontstaan als “gevolg van de drugsdumping” in mei 2021 (de rechtbank vat dit op als verschrijving en begrijpt: 2020) in Spreulder- en Sprielderbos”. De bevoegdheid van deze directeur om Staatsbosbeheer in en buiten rechte te vertegenwoordigen staat niet ter discussie. De gevorderde schade is, zo blijkt uit het document ‘Formulier melding incidenten’ dat bij de vordering is gevoegd, ontstaan in het Speulderbos, grondgebied Ermelo. De rechtbank concludeert op grond hiervan dat de machtiging is afgegeven met het oog op de voeging in het strafproces wegens de schade die is ontstaan door het onder 2 primair bewezen verklaarde feit. Dat in de machtiging wordt gesproken over XTC-afval, waar het in feite ging om andersoortig afval, doet daar niet aan af, nu niet eenvoudig is vast te stellen met specifiek welk type drugsafval men te maken heeft. Deze machtiging wordt geacht mede te strekken tot reparatie van het gebrek dat kleefde aan de reeds op 4 maart 2022 ingediende vordering tot schadevergoeding.
Uit de bij de vordering gevoegde en de nagezonden stukken blijkt dat [gemachtigde benadeelde partij] telkens de contactpersoon is voor partijen die betrokken zijn bij het opruimen van het drugsafval. Bovendien is hij ook de persoon die over deze zaak contact heeft onderhouden met het arrondissementsparket. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van voldoende samenhang en continuïteit in handelen namens de rechtspersoon en bij de ondertekening van documenten.
De rechtbank oordeelt tegen de achtergrond van de niet-gesubstantieerde betwisting van de machtiging dat de vordering tot schadevergoeding is ingediend door een persoon die gemachtigd was deze vordering in te dienen en ontvangt de benadeelde partij in de vordering.
Beslissing op de vordering tot schadevergoeding
De rechtbank zal – gelet op de onduidelijkheid over welk bedrag het juiste is – voor de schadepost ‘inzet medewerkers Staatsbosbeheer’ in het voordeel van de verdachte in het navolgende uitgaan van het bedrag van € 878,-.
De rechtbank is van oordeel dat de in de vordering gestelde schade rechtstreeks voortvloeit uit het onder 3 primair bewezen verklaarde feit. De vordering zal derhalve – uitgaande van voornoemd bedrag van € 878,- voor inzet medewerkers van Staatsbosbeheer – worden toegewezen tot een bedrag van € 8.015,13, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien een medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd. Hierbij overweegt de rechtbank dat het uitspreken van hoofdelijke aansprakelijkheid van de verdachte strekt tot bescherming van de rechten van de benadeelde partij. Dat is een belang dat dient te prevaleren boven eventuele belangen van de verdachte.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 2 primair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: dumping van drugsafval] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
12. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 13 van de Wet bodembescherming,
artikel 38 van de Geneesmiddelenwet (oud).
13. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte in Februus onder 1 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de in Messina onder 1 primair, 2 primair, 3, 4, 5, 6 en 7 ten laste gelegde feiten en het in Februus onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de in Messina onder 1 primair, 2 primair, 3, 4, 5, 6 en 7 bewezen verklaarde feiten en het in Februus onder 2 bewezen verklaarde feit de hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van acht (8) jaren.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
de op de beslaglijst onder 4 vermelde geldtelmachine,
de op de beslaglijst onder 9 vermelde USB-stick.
Onttrekt aan het verkeer:
de op de beslaglijst onder 5 vermelde hoeveelheid ketamine,
de op de beslaglijst onder 6 vermelde sweeper/scanner,
de op de beslaglijst onder 34 vermelde iPhone.
Gelast de teruggave aan de verdachte van:
de op de beslaglijst onder 1 vermelde sealbags,
de op de beslaglijst onder 2 vermelde geldbedragen,
de op de beslaglijst onder 3 vermelde iPhone,
de op de beslaglijst onder 7 en 8 vermelde (weeg)schalen,
de op de beslaglijst onder 10 tot en met 33 vermelde kledingstukken en accessoires.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij Staatsbosbeheer geleden schade tot een bedrag van € 8.015,13, als vergoeding voor materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan Staatsbosbeheer, voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting. Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door (een) medeverdachte(n) is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer Staatsbosbeheer de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.015,13, bepaalt dat bij gebreke van betaling gijzeling kan worden toegepast voor de duur van maximaal 75 dagen en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens (een) medeverdachte(n) aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst af het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Wijst af de vordering tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. I.A.M. Tel, voorzitter,
mr. R.M. Steinhaus en mr. G.D. Kleijne, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. M.T. Sluis en mr. A.H.A. van Roessel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 mei 2022.
Mr. A.H.A. van Roessel is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.